De moordende hand
(1926)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |
Hoofdstuk VI.Den volgenden morgen deed Kees zijn makker Brandhorst aan de ontbijttafel het voorstel zich eens te laten kattaniseeren. ‘Wat is dat nu weer voor een barbaarsch woord?’ vroeg Ziska. ‘Dat woord is een synoniem van adoniseeren!’ ‘Dat begrijp ik niet’. ‘Ja, er zijn nog altijd heele volksstammen, die het nooit leeren. Ik zal je het eens uitleggen. Kattan was indertijd de meest bekende Britsch-Indische haarknipper te Batavia en het duurde niet lang, of menigeen noemde de mishandeling, die zijn haardos door de schaar van de donkere kappers moest ondergaan, kattaniseeren. Snappé?’ ‘Het wordt werkelijk meer dan tijd, dat jij je stijve lokken flink | |
[pagina 117]
| |
onder handen laat nemen. Je begint zoo langzamerhand op een wandelenden raagbol te lijken!’ ‘Wel bedankt voor het compliment. Hoe staat het er mee, Leo, ben je van de partij of niet? Straks schelden ze je ook voor raagbol!’ ‘Goed, Kees, ik ga dadelijk met je mee, zoodra het onbijt is afgeloopen en ik mijn browning gehaald heb!’ ‘Je browning? Moet die ook geadoniseerd worden?’ ‘Wie is de moeder van de porseleinkast, Kees? ‘Ik niet. Maar is de toestand nu werkelijk zoo gevaarlijk?’ ‘Ben je de mislukte nachtelijke begrafenis al vergeten?’ ‘Vergeten? Neen, Leo, die gebeurtenis zal steeds tot de schoonste herinneringen van mijn leven behooren’. ‘Wat zeg je daar, Kees?’ stoof Fientje op. ‘Ik bedoel natuurlijk: één van de schoonste oogenblikken van mijn leven. Het schoonste moment was | |
[pagina 118]
| |
natuurlijk het oogenblik, dat ik je jawoord kreeg. ‘Malle jongen!’ riep zij blozend uit.
Een half uur later bevonden de beide vrienden zich in het coiffeurssalon van den Hindoe Samad, bij wien zij zich geregeld lieten kortwieken. Leo merkte al dadelijk, dat hij geen gelukkige keuze gedaan had, want de man, die hem hielp, was blijkbaar een nieuweling in zijn vak. Doordat de pruimende haarknipper zoo onhandig deed, begon Brandhorst hem ongemerkt nauwkeuriger op te nemen. Toen de donkere coiffeur gedurende een enkel oogenblik de oogen opsloeg, had Leo al zijn zelfbeheersching noodig om een kreet van verbazing te onderdrukken. Want in den man, die zich met zijn hoofd bezighield, herkende hij niemand minder dan...... den dandy Van Stelten, den boezemvriend van den reusachtigen Ursus!’Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 119]
| |
Brandhorst begreep onmiddellijk, dat hij bijna het slachtoffer van een afschuwelijk complot was geworden. Straks zou het vlijmscherpe scheermes aan de beurt komen en dan zou het voor Van Stelten kinderspel zijn om Leo's keel open te rijten! Zijn scherpe oogen hadden hem wederom gered, althans voorloopig. Nu begreep hij, waartoe gindsch geopend scheermes moest dienen. Zijn tegenstander had natuurlijk rekening gehouden met de mogelijkheid, dat hij herkend zou worden, voordat met het scheren zou worden aangevangen. Daarom lag het gevaarlijke wapen binnen zijn bereik. Nu hing alles van het beleid van Kees af. Hem attent te maken op het dreigende gevaar, was voor Brandhorst een kleinigheid, maar als de driftkop overijld handelde, dan was Leo toch verloren! Wat zou hij doen? Het was natuurlijk wel mogelijk Van Stelten onverwachts zoo'n duw te geven, dat hij achterover viel, van welke gelegenheid Brandhorst zou kunnen | |
[pagina 120]
| |
profiteeren om zijn browning te trekken. Ja, hij zou het er op wagen. Maar eerst moest hij zich er van overtuigen, of hij zijn revolver nog in zijn zak had. Ongemerkt bewoog zijn rechterhand zich naar zijn broekzak, maar tot zijn grooten schrik was het wapen daar niet te vinden; de behendige zakkenroller Van Stelten was weer eens aan het werk geweest! Onder deze omstandigheden zou de duw hem ongetwijfeld noodlottig worden en daarom moest Kees hem maar uit den brand helpen. Tot zijn verbazing hoorde Van Berg zijn makker het bekende wijsje van ‘Lang zal hij leven’ fluiten. Dit was het afgesproken signaal, dat Brandhorst in doodsgevaar verkeerde. Onmiddellijk begreep Kees, dat de kleine haarknipper het op Leo's leven gemunt had. Kees nam een snel besluit. ‘Jongen, jongen, wat zijn wij vandaag vroolijk. Zeker een buitenkansje | |
[pagina 121]
| |
gehad, hè?’ riep Kees schijnbaar luchthartig uit. ‘Ach ja, waarom niet’, was het antwoord, ‘ik voel mij als gevolg van mijn voorzichtige leefwijze door en door gezond. Waarom zou ik dan niet vroolijk zijn?’ Deze woorden kwamen zoo rustig en kalm uit den mond van den koelbloedigen Indo, dat zelfs de meest argwanende mensch hierdoor op een dwaalspoor zou zijn gebracht. ‘Man, fluit tot je lippen versleten zijn’, ging Kees voort, ‘ik ga mij intusschen in de krant verdiepen’. Meteen stond hij op en begaf zich naar een naburig tafeltje, waarop zich verscheidene kranten en tijdschriften bevonden. Onwillekeurig gleed Van Stelten's rechterhand naar zijn broekzak, toen Kees zoo dicht langs hem heen ging. Van Berg verwaardigde hem echter met geen blik, maakte zich van eenige kranten meester en keerde naar zijn plaats terug. Gerustgesteld was Van Stelten weer aan het werk gegaan en zelfs | |
[pagina 122]
| |
toen Kees hem voor de tweede maal passeerde, zette hij zijn arbeid voort. Hierop had Kees gewacht. Als een tijger vloog hij op den zwarten coiffeur af en greep diens polsen zoo stevig vast, dat de ander geen vin kon verroeren. Leo rukte zich het witte laken, dat hem in zijn bewegingen belemmerde, van het lichaam en had den modegek in een oogwenk ontwapend. Deze wrong zich in allerlei bochten en toen hij de kans schoon zag, spoog hij den armen Kees een straal tabakswater in beide oogen. Met een kreet van pijn liet Kees Van Stelten los, die van de gelegenheid gebruik maakte om beenen te maken onder het gillen van ‘amok, amok!’ Van alle kanten kwamen de menschen toeloopen, zoodat het Brandhorst niet mogelijk was den vluchteling te achterhalen. Hij keerde dan ook spoedig naar den onfortuinlijken Kees terug, die met heldenmoed de helsche pijnen in zijn oogen verdroeg. | |
[pagina 123]
| |
Brandhorst vulde een waschkom met water en verzocht Kees zijn oogen daarin flink af te wasschen. Intusschen hield hij de menschen, die op het amokgeroep waren komen toeloopen, scherp in het oog, doch zijn geheimzinnige tegenstanders waagden geen nieuwen aanslag, zoodat hij verruimd ademhaalde. Toen de winkel door de menigte verlaten en Kees zoover opgeknapt was, dat hij weer kon zien, begaf Leo zich naar Samad, die heel wat harde woorden te slikken kreeg. De Britsch-Indiër beweerde natuurlijk, dat hij zoo onschuldig was als een pasgeboren kind, waarop Kees hem wilde aanvliegen, hetgeen met moeite door Leo belet werd. ‘Leo laat mij los, ik zal dien huichelaar eens flink afrossen!’ ‘Neen, Kees, dat kan ik niet toestaan. Bovendien is uitstel in dit geval geen afstel, want wij zullen te zijner tijd wel met dit heerschap afrekenen’. ‘Op je woord, Leo?’ | |
[pagina 124]
| |
‘Ja, op mijn woord. Kom, laten wij nu gauw naar een apotheek gaan om een flesch boorwater te koopen. Die Van Stelten heeft je oogen leelijk mishandeld!’ ‘Wie, zeg je? Van Stelten? Waar was die dan?’ ‘Van Stelten was de man, die mij knipte’. ‘En dat zeg je mij nu pas? Had je het mij maar verteld, toen ik dat reptiel in mijn armen had. Wat zou ik hem dan gekraakt hebben! Je weet toch, dat ik met dien vrijer nog een zuren appel te schillen heb?’ ‘Juist daarom, Kees, was ik bang voor een ongeluk. Bovendien was ik slechts vervuld van de heerlijke gedachte, dat mijn Ziska mij niet behoefde te beweenen!’ ‘En aan wie heeft ze dat te danken?’ ‘Aan haar grootsten plaaggeest!’ antwoordde Leo, terwijl hij zijn makker geroerd de hand drukte. ‘Brandhorst, ben je tot weder- | |
[pagina 125]
| |
dienst bevrijd, pardon, ik bedoel bereid?’ ‘Dat spreekt vanzelf, teminste, als je mij niet iets onmogelijks vraagt!’ ‘Natuurlijk niet. Ik vraag alleen van je, dat je Ziska niet vertelt, dat ik je kostbaar leven gered heb’. ‘Maar waarom toch niet?’ ‘Wel, dan zouden onze traditioneele kibbel-partijtjes tot het verleden behooren en dat zou mijn dood zijn!’ ‘Jij bent toch een rare pisang!’ ‘Jij ook!’ ‘In welk opzicht?’ ‘Wel, men heeft je bijna de keel doorgesneden en toch heb je niet eens geprobeerd om dien Samad uit te hooren!’ ‘Dat zou immers vergeefsche moeite geweest zijn, want de eene kraai pikt de andere de oogen niet uit! Maar Samad weet niet, dat zijn winkel zich sedert vannacht in de onverflauwde belangstelling van onzen braven Amboinees mag verheugen. En je weet, dat diens donkere | |
[pagina 126]
| |
oogen zoo goed als niets onopgemerkt laten!’ ‘Maar vind je het niet gek, dat dit reeds de tweede maal is, dat ik je leven gered heb? Ik heb mijn aanstaande levensgezellin plechtig moeten beloven geheel neutraal te blijven, doch het noodlot schijnt het juist anders te willen!’ ‘Je loopt echter nog altijd geen gevaar, Kees!’ ‘Waarom niet?’ ‘Omdat het niet aan te nemen is, dat Van Stelten in het komplot betrokken is!’ ‘Hoe weet je dat zoo precies?’ ‘Dat zal ik je later wel vertellen. Ziezoo, daar is de apotheek al. Koop vlug een flesch boorwater en dan gaan wij Wullem eens van de noodige instructies voorzien’. ‘Maar, waarom mag Tjeroeroet wel zijn huid wagen en ik niet?’ ‘Omdat hij zich door geen macht ter wereld zou laten weerhouden, om mij te helpen. Bovendien is hij nog altijd niet verliefd! Haast je dan, | |
[pagina 127]
| |
Kees, hoe eerder wij Sopamena ontmoeten, hoe beter! Daarna kunnen wij ons ergens anders verder laten knippen!’
Den daarop volgenden Zaterdag deed Leo zijn makker het voorstel op de eendenjacht te gaan, waarmede Kees onmiddellijk accoord ging. ‘Hoera, Ziska, wij gaan wilde eenden, oftewel meliwis kittelen. Zet morgen tijdig alles klaar om zwartzuur te maken. Jonge, jonge, wat zal mijn kaliber zestien weer eens flink huishouden!’ ‘Denk om de canards, Kees!’ ‘Ik zal ze niet vergeten, Zis. Maar à propos, vind je het allemaal maar goed, dat Leo met het geweer over den schouder eenzame streken doorkruist, zoodat zijn onzichtbare vijanden weer een pracht-gelegenheid krijgen om een aanslag op zijn leven te plegen?’ ‘Kees, jij weet, hoe wij er over denken. Wij, fatalisten, zijn nu eenmaal van meening, dat niemand sterft | |
[pagina 128]
| |
voor zijn tijd. Derhalve kan Leo gaan, waarheen hij wil!’ ‘Noem jij dat nu iemand liefhebben? Een ander zou in jou plaats in doodsangst verkeeren, maar jij trekt je van de heele zaak geen steek aan. Dan is mijn Fientje een ander meisje!’ ‘Ja, stel je voor, dat Fientje en ik hetzelfde meisje waren, wat zou dat een ingewikkelde historie worden!’ ‘Hi, hi, hi, wat ben ik geestig. Dat je nog grappen kunt verkoopen, terwijl je aanstaande zoo'n groot gevaar boven het hoofd zweeft, is mij een raadsel. Ik geloof, dat je kikkerbloed in je aderen hebt!’ ‘Hartelijk dank voor het compliment. Om hoe laat moet ik de jongelui morgen wekken?’ ‘Om halfvier, want om vier uur komt de auto ons halen!’ ‘Wie het breed heeft, laat het breed hangen! Waar gaat de reis heen?’ ‘Naar het boven Tangerang gelegen Pakoe Hadji, waar zwermen | |
[pagina 129]
| |
wilde eenden op het lood van den jager wachten!’ ‘Dat jagen is toch feitelijk een wreede sport’, vond Ziska. ‘Die onschuldige dieren hebben jullie toch geen kwaad gedaan!’ ‘Neen, maar de koeien en kippen, die dagelijks geslacht worden ook niet. En de arme planten, die door mensch en dier verorberd worden, nog minder. Maar, tusschen drieentachtig haakjes, zouden wij Tjeroeroet niet smeeken met ons mee te gaan, teneinde aan de jacht luister bij te zetten door zijn gewichtige persoonlijkheid. Maar dan moet hij zijn paarse das thuislaten! De eendvogels mochten eens bang worden!’ ‘O jé, wat zal die arme Wim weer geplaagd worden. Ik zou niet graag in zijn plaats willen zijn!’ ‘Wimpie is natuurlijk van de partij’, zeide Brandhorst. ‘Wij worden notabene gratis in zijn Ford vervoerd!’ ‘Bah, wie rijdt er nu in een | |
[pagina 130]
| |
Ford’, spotte Ziska, ‘waar blijft je prestige!’ ‘Mensch, als je nu persé ruzie met mij wil zoeken, dan moet je de Ford-auto's bespotten. Weet je de overeenkomst van het huwelijk met een Ford?’ ‘Neen, dat is mij te geleerd!’ ‘Wel, beide worden bespot, maar niemand zal ontkennen, dat zij uitgevonden zijn in het belang van de menschheid. O ja, dat is waar ook, nu denk ik er opeens aan, dat ik niet erg dik in mijn patronen zit. Dus tot straks lui, ik ga even naar Passer-Baroe!’ ‘Leo, willen wij een grapje uithalen’, stelde Ziska voor. ‘Je, weet, dat Kees zijn dubbelloop steeds in een foedraal bewaart en dat hij zijn geweer eerst te voorschijn haalt, wanneer hij op het jachtterrein aangekomen is. Als wij nu de hanen losschroeven, dan kunnen jullie hem daar eens hartelijk uitlachen. En als hij de wanhoop nabij is, dan geef je hem de onmisbare voorwerpen terug; | |
[pagina 131]
| |
tegelijk bied je hem mijn complimenten aan!’ ‘Als hij maar geen beroerte krijgt, Z[...]! Vergoot echter niet den schroevedraaier in mijn patroontasch te deponeeren, anders zou je de heele jacht van onzen vriend bederven en dat is natuurlijk de bedoeling niet. En pas op voor zijn wraak, jonge dame, die zal niet voor de poes zijn’. Geen vijf minuten later bevonden de beide hanen van Kees' geweer, mitsgaders een schroevedraaier zich in Leo's patroontasch. Den volgenden ochtend reed de Amboinees, die een hartstochtelijk jager was, al heel vroeg het huis der Hansens binnen. Kees was braaf uit zijn humeur, omdat hij reeds een uur voor den afgesproken tijd uit zijn bed gehaald werd. ‘Een jager, die met het verkeerde been uit bed stapt, zal op jacht pech hebben’, plaagde Tjeroeroet. ‘Wacht maar, totdat wij op het jachtterrein zijn’, mopperde Kees, | |
[pagina 132]
| |
‘dan zullen wij eens zien, wie de pechvogel is!’ Ook Ziska, die vermoedelijk door het leven, dat de Ford bij het binnenrijden gemaakt had, wakker was geworden, stond op, opende de achterdeur van het hoofdgebouw, draaide het licht op en stak een komfoortje aan om warm water te koken. Het duurde niet lang, of Kees voegde zich bij haar met een geweer in de hand. ‘Vlug, Ziska’, fluisterde hij, ‘geef mij gauw een schroevedraaier of een mesje, dan zal ik de hanen van dit geweer losschroeven. Ik zal dien kalongslikker eens afleeren om de menschen zoo vroeg uit het bed te halen!’ ‘Maar, Kees, wat ga je nu beginnen? Dat is immers geen manier van handelen. Wat zou jij doen, als iemand jou hetzelfde koopje bakte?’ ‘Er om lachen, natuurlijk, want je kunt zeggen, wat je wil, maar zoo'n reuzebak heeft nog nooit iemand uitgehaald. Ik zie hem daar al staan | |
[pagina 133]
| |
met een wanhopig gezicht! En als hij zich al flink geërgerd heeft, dan krijgt hij de beide stalen dingetjes terug’. ‘Pas maar op, dat hij je niet ziet. Waar hangt hij toch ergens uit?’ ‘Hij houdt Leo gezelschap. Nu, daar gaan ze!’ En meteen stak Kees de losgeschroefde hanen in zijn zak. Indien Kees had kunnen vermoeden, waarmede de Amboinees zich bezighield, dan zou dit zijn vreugde heel wat getemperd hebben; want Sopamena had zich heimelijk meester gemaakt van Kees' bandelier en haastte zich de hagels uit de patronen te halen, waarna hij ze met zaagsel vulde. Daarna krulde hij de patronen zorgvuldig en bracht den bandelier op zijn oude plaats terug. Leo keek hoofdschuddend toe. ‘Jullie zijn, geloof ik, niet lekker, voordat jullie elkaar een koopje gebakken hebben’, zeide Brandhorst lachend, want hij begreep wel, waar- | |
[pagina 134]
| |
aan de afwezigheid van Kees geweten moest worden. ‘Hij zal barsten van woede’, grinnikte de Amboinees. ‘Ik vertrouw er op, dat je me niet zult verraden, Leo!’ ‘Je kunt gerust zijn, maar hij zal wel begrijpen, wie hem die kool gestoofd heeft. Straks loop je nog een pakslaag van hem op!’ Intusschen had Kees er voor gezorgd, dat Sopemena geen argwaan kreeg. ‘Ik zou ook Leo graag dezelfde poets willen bakken, maar die vrijer van jou heeft een hammerless, oftewel een geweer zonder hanen, zoodat wij hem niets kunnen doen!’ ‘Ja, als men er zulke vrienden op na houdt dan is het wel zaak, zich tegen dergelijke koopjes te wapenen!’ ‘Neen, wij zullen Leo's geweer met rust laten; wie weet, wat er gebeuren zal!’ ‘Zul je hem goed in het oog houden, Kees?’ ‘Natuurlijk, meisjelief, daar kun | |
[pagina 135]
| |
je vast op rekenen. Ik heb Fientje weliswaar beloofd, dat ik me niet met deze geheimzinnige zaak zal bemoeien, maar als Leo's leven gevaar loopt, dan sta ik niet voor mijn neutraliteit in!’ ‘Het is jammer, dat Fientje zoo gauw terug moest. Ik kan zoo aardig met haar opschieten!’ ‘Dat doet mij een groot genoegen, want als je met haar net zoo kibbelde, als met mij, dan zou de ramp niet te overzien zijn. Maar daar komen de beide andere heeren. Denk er om, Ziska, mondje dicht!’
De rit naar Pakoe Hadji liep zonder incidenten af en het was nog donker, toen de drie vrienden de bekende rawah bereikten. In een minimum van tijd waren zij omringd door talrijke inlanders, die hun diensten aanboden. ‘Zijn er hier veel wilde eenden?’ informeerde Kees. ‘Ja, toean, het krioelt hier van meliwis’. | |
[pagina 136]
| |
‘Dan is de zaak in orde. Zeg, Tjeroeroet, willen wij wedden, dat ik meer schiet dan jij?’ ‘Aangenomen’, riep de Amboinees uit. ‘Om honderd geladen patronen!’ ‘Top, maar het schieten met zilveren hagel is verboden!’ ‘Wild koopen laat ik aan de Zondagsjagers over’, antwoordde Willem verontwaardigd. ‘Leo, blijf je hier op den weg de zwermen afwachten, of ga je de rawah in!’ ‘Laat mij hier maar achter!’ ‘Zooals je wil’. Plotseling liet de Amboinees een vreeselijken vloek hooren. ‘Leo, het is in één woord verschrikkelijk, mijn hanen zijn weg!’ ‘En je kippen?’ ‘Ach, hou toch je grappen voor je. Nu is mijn heele jacht bedorven! Voor niets heb ik dien reuze-afstand afgelegd, want wat kan ik doen met een geweer zonder hanen!’ ‘Ja, man, het is je eigen schuld. Waarom heb je niet beter op je | |
[pagina 137]
| |
spuit gepast. Mij zal zooiets nooit overkomen. Kijk maar eens, hoe stevig mijn hanen aan de kolf vastzitten!’ Meteen haalde hij zijn Sauer uit het foedraal. Maar plotseling trok hij zoo'n verbaasd gezicht, dat de hen omringende katjoengs luidkeels begonnen te lachen. ‘Wel, sapperdekrikkrak, dat is het toppunt. Nu lach ik een ander uit, omdat zijn hanen verdwenen zijn en daar kom ik tot de ontdekking, dat de mijne ook geëclipseerd zijn. Tjeroeroet, mephisto, dat is jou werk en van niemand anders. Als ik mijn hanen niet binnen vijf minuten terugkrijg, dan jaag ik je een revolverkogel door je hersen-, pardon, ik bedoel je stopverfpan. Vooruit, geef op!’ ‘En de kippen, Kees?’ ‘Man, denk aan Darwin; origineel blijven s.v.p.! Voor het laatst vraag ik je: waar zijn mijn hanen?’ ‘Goed, je krijgt je hanen terug, maar dan moet je eerst zeggen, waar | |
[pagina 138]
| |
de mijne zijn’, riep de Amboinees uit, die er geen flauw idee van had, waar de door Kees vermiste voorwerpen zich bevonden. ‘Accoord, hier heb je ze. Waar zijn de mijne?’ ‘Haastige spoed is zelden goed, Keesie. Ik zal eerst de hanen aan mijn geweer schroeven en dan zullen wij eens verder zien!’ ‘Maar maak toch voort, want als ik mij niet vergis, zie ik daar al den eersten zwerm aankomen!’ ‘Zeg, Kees’, stelde Brandhorst voor, ‘de eendvogels komen hierheen, zou je geen kansje willen wagen? Hier heb je mijn spuit!’ ‘Maar kerel, ze vliegen veel te hoog!’ ‘Probeer mijn choke maar, dan zul je zien, dat die lekkere diertjes voor mijn linkerloop niet zoo onbereikbaar zijn, als je wel denkt!’ ‘Nou, vooruit dan maar, ik waag het er op’. Kees verwijderde zich een paar passen, van welke gelegenheid | |
[pagina 139]
| |
Brandhorst gebruik maakte om de in zijn bezit zijnde hanen ongemerkt in een der wijde zakken van den Amboinees te stoppen. ‘Van waar heb je ze?’ vroeg Sopamena. ‘Van Ziska’, fluisterde Leo. Toen Wim dit hoorde, begon hij luidkeels te lachen, zoodat Kees wantrouwig omkeek. ‘Zeg, wat hebben jullie daar toch een pret. Jullie lachen mij toch niet uit, hoop ik?’ ‘Opgepast, Kees, daar zijn ze’. ‘Ja en daar gaan ze!’ Meteen weerklonk een luide knal. Als door den bliksem getroffen viel een drietal eenden op den grond, terwijl de andere dieren maakten, dat ze wegkwamen. ‘Hè, wat zeg je daar nou van’, blufte Kees. ‘Tjeroeroet, jongen, ik heb zoo'n idee, dat jij je weddenschap verliezen zult. Zoo, zoo, ben je eindelijk met het aanzetten van je hanen klaargekomen? Ja? Dan verzoek ik je | |
[pagina 140]
| |
vriendelijk me mijn eigendom terug te geven!’ ‘Daar zijn ze, Kees. Maar maak een beetje voort, want ik brand al van ongeduld om mijn lange buks aan het werk te zetten!’ ‘Noem je dat stuk oud roest een buks? Je moet maar durven!’ Vijf minuten later namen Kees en Willem afscheid van Leo, die een groote struik tot schuilplaats koos. Het duurde wel een half uur, voordat Brandhorst in de rawah eenige knallen hoorde. De uitwerking van deze schoten was al dadelijk merkbaar, want dichte zwermen meliwis verhieven zich uit het water en vlogen in de richting van de schuilplaats van Leo, die met zijn nimmer falende schoten talrijke wilde eenden velde. Ten slotte had hij er zooveel, dat hij besloot het vuren te staken. Elk oogenblik hoorde hij Kees schieten. Aangezien deze rookeloos kruit gebruikte en de Amboinees niet, was het voor Brandhorst niet moeilijk vast te stellen, wie daar zoo | |
[pagina 141]
| |
aan het bombardeeren was. En als hij aan het door Sopamena gebezigde zaagsel dacht, dan verscheen er een glimlach op zijn ernstig gelaat. Toen hij toevallig achter zich keek, bemerkte hij drie katjoengs, die op hem afkwamen. ‘Wat willen jullie?’ vroeg hij. Zij bleven verlegen staan. ‘Zeg het maar’, moedigde de kleinste een der beide anderen aan. ‘Wat is er?’ informeerde Brandhorst nogmaals. ‘Ach, toean zal ons misschien uitlachen, of boos worden, dat wij hem storen’. ‘Neen, vertel maar op! Wat is er?’ ‘Wij drieën werden dezen ochtend door twee blanda's gehuurd om hun patroontasschen en veldflesschen te dragen, doch, voordat wij het jachtterrein bereikten, gingen zij een onbewoond kampong-huisje binnen. Wij hebben uren lang op hen gewacht, maar zij maken nog geen aanstalten om het huisje te verlaten. Misschien | |
[pagina 142]
| |
is er wel wat met hen gebeurd en daarom wilden wij u vragen eens even een kijkje te gaan nemen!’ Brandhorst dacht even na. Was dit misschien een valstrik? Komaan, hij waagde het er op, misschien kreeg hij nog wel een van zijn tegenstanders te zien! ‘Goed, ik ga mee’, zeide Brandhorst, ‘maar eerst moeten jullie mijn buit in de auto brengen’. Weldra begaf Leo zich op weg naar het onbewoonde kamponghuisje, dat hij na tien minuten loopen bereikte. Aangezien hij daar binnen stemmen hoorde, verzocht hij den hem vergezellenden katjoengs zich doodstil te houden. ‘Neen, kameraad’, hoorde hij iemand met een Duitschen tongval zeggen, ‘aan jou de eer. Ik wensch geen seconde langer te leven dan jij!’ ‘Maar, kerel’, antwoordde een ander, ‘zoo komt er nooit een eind aan, want ook ik wensch niet na jou te sterven’. | |
[pagina 143]
| |
‘Het spijt mij, waarde vriend, maar ik weiger beslist je neer te schieten’. ‘Dan moeten wij er wat op vinden. Laat mij eens even nadenken. Wat zeg je van het volgende voorstel. Wij plaatsen de trompen van onze geweren tegen elkanders borst en als ik tot drie geteld heb, dan drukken wij tegelijkertijd af. Zoo zullen wij dan tezamen deze verwenschte wereld verlaten!’ Leo had genoeg gehoord. Een forsche trap deed de deur openvliegen en het volgende oogenblik bevond de Indo zich tegenover twee in khaki gekleede volbloed-Europeanen. ‘Pardon, heeren, mag ik mij aan u voorstellen? Ik ben Leo Brandhorst en heb uit uw laatste woorden kunnen opmaken, wat de heeren van plan zijn. Als particuliere detective moet ik u verzoeken van uw voornemen af te zien, aangezien ik u beiden anders wegens poging tot moord zou moeten arresteeren!’ ‘Is u Leo, Brandhorst? En wil u | |
[pagina 144]
| |
ons beletten elkander een groot genoegen te doen? Dan, mijnheer Brandhorst, is uw laatste uur geslagen!’ ‘Niet zoo heet gebakerd zijn, waarde heer. Vergeet niet, dat ik ook gewapend ben en daarom zou het kunnen voorkomen, dat u eerder stierf dan uw boezemvriend. Of heeft u mij misschien in een hinderlaag gelokt?’ vroeg Leo, terwijl hij zijn rechterhand snel in zijn broekzak stak, waarin de trouwe browning zich bevond. ‘Een hinderlaag? Hoe komt u er bij?’ antwoordde de Hollander. ‘Ik veronderstelde het maar zoo!’ zeide Leo, heel wat opgelucht. ‘Maar, heeren, is er dan geen enkel middel mogelijk om u van uw onzalig voornemen af te brengen?’ ‘Ja en wel een eervolle dood, maar, waar is die tegenwoordig te vinden?’ ‘Aan een eervollen dood zou ik u misschien kunnen helpen. Ik ben juist bezig om een paar bijzonder gevaarlijke misdadigers op te sporen. De | |
[pagina 145]
| |
heeren zouden zich misschien nuttig kunnen maken door als mijn helpers te fungeeren. En mochten de heeren er het leven afbrengen, wel, dan is er nog altijd gelegenheid genoeg om van het leven afscheid te nemen’. ‘U heeft gelijk’, zeide de Hollander. ‘Wat denk je er van, Erich, zullen wij zijn voorstel aannemen. Je hebt in stilte met onzen beroemden Indo-detective gedweept, daarom heb ik zoo'n idee, dat je wat graag in zijn dienst wil komen!’ ‘Ja, Bob, dat is zoo. Als hij bewijzen kan, dat hij werkelijk Leo Brandhorst is, dan ben ik zijn man!’ Zwijgend haalde Leo een portefeuille uit zijn binnenzak en toonde den Duitscher zijn legitimatie-papieren. ‘Dat is in orde, waarde heer. Het is voor mij werkelijk een voorrecht met u kennis te maken. Van af dit moment kunt u over mij beschikken’. ‘En over mij!’ riep Bob uit. De drie mannen schudden elkander de hand. | |
[pagina 146]
| |
‘En thans hoop ik, dat de heeren zich aan het jachtvermaak zullen overgeven, want u wilt toch niet met een leege weitasch thuiskomen?’ ‘Neen’, antwoordde Bob, ‘een vette eend lust ik nog wel!’ Meteen verdween hij in de richting van de rawah, waarheen Erich hem volgde. ‘Ziezoo’, mompelde Brandhorst terwijl hij het tweetal nakeek, ‘tijd gewonnen, alles gewonnen!’ Meteen laadde hij den rechterloop van zijn Sauer met een kogelpatroon, waarna hij langzaam langs den oever van de rawah liep, terwijl hij oogen en ooren goed open hield. Er gebeurde echter niets. Het duurde niet lang, of hij zag de jagers het moeras verlaten, aangezien er geen enkele meliwis meer te bekennen was. De eerste, die Brandhorst naderde, was Kees. Deze zag rood van woede, terwijl hij den hem volgenden katjoeng telkens toesnauwde om toch wat voort te maken. | |
[pagina 147]
| |
‘Wat scheelt er aan, Kees?’ vroeg Leo, toen Van Berg naast hem stond. ‘Je hebt toch slechte menschen op de wereld, Leo. Daar sta ik met ware doodsverachting op die smakelijke beestjes te vuren en constateer onmiddellijk, dat dit de blibis zoo koud laat, als het badwater te Tosari. Verontwaardigd open ik een snelvuur op die brutale rakkers, maar het succes was wederom nihil. Juist zou ik de beide laatste patronen van mijn bandelier in den loop schuiven, toen mijn oog toevallig op het water vlak voor mij viel. En wat zag ik daar drijven? Talrijke voorwerpjes, die bij aandachtige beschouwing niets anders dan zaagsel bleken te zijn. Fluks maakte ik de beide patronen open en raad eens, wat ik daarin vond? Zaagsel, instede van hagel! Brandhorst, biecht nu eens eerlijk op: Heb jij mij die poets gebakken?’ ‘Neen, Kees, wat denk je wel van mij!’ ‘Precies, wat ik gedacht heb. | |
[pagina 148]
| |
Kinderachtig ben je nooit geweest. Wacht, nu gaat mij een licht op. Het is natuurlijk weer die verdraaide roetmop, die me dat geleverd heeft. Ik zal dien kerel krijgen?’ ‘Dat vind ik niet aardig van je, Kees?’ ‘Voor mijn part’. ‘Zeg, Kees, heeft Willem ook tegen je opgespeeld, toen hij merkte, dat de hanen van zijn geweer verdwenen waren?’ ‘Neen, dat nu niet precies, maar, instede van één kool, heeft hij mij twee koolen gestoofd. En dat is nu wel een beetje veel!’ ‘Je vergist je, Kees. De tweede kool is van een ander afkomstig’. ‘Is dit de waarheid, Leo Brandhorst?’ ‘Ja, Kees Van Berg’. ‘Dan weet ik al met wie ik een appeltje te schillen heb!’ Op dit oogenblik voegde de Amboinees zich bij het tweetal. Kees verwaardigde hem met geen blik. | |
[pagina 149]
| |
‘Veel geschoten, Kees?’ informeerde Sopemena. ‘Is er intusschen niets bijzonders gebeurd, Leo?’ vroeg Kees, terwijl hij deed, alsof hij de vraag van den Amboinees niet gehoord had. ‘Ja, ik heb eindelijk een paar geschikte helpers gevonden’. ‘En wie zijn dat, als ik vragen mag?’ ‘Daar komen zij net aan’. ‘Die Zondagsjagers?’ riep Kees verachtelijk uit. ‘Die kerels weten niet eens het verschil tusschen een meliwis en een mandar’. ‘Daarvoor zijn het ook volbloeds, Kees!’ ‘En neem jij die in dienst? Brandhorst, wat val je mij tegen!’ ‘Daar heb je den totokhater weer. Word je dan nooit verstandiger?’ ‘In dat opzicht nimmer, want ik kan maar nooit het denkbeeld van mij afzetten, dat die kerels ons, Indo's, als minderwaardig spul beschouwen!’ ‘Doe mij een pleizier, Kees en | |
[pagina 150]
| |
behandel ze, zooals het een welopgevoed man betaamt!’ ‘Natuurlijk, Leo, daar kun je op rekenen’. Intusschen waren Bob en Erich naderbij gekomen. Leo stelde de heeren aan elkander voor en juist wilde hij hun verzoeken hem naar de auto te vergezellen, toen er van achter een naburig struikgewas twee schoten klonken. Met een pijnlijk gezicht drukte Brandhorst zijn rechterhand tegen zijn linkerborst en zakte toen als een zoutzak in elkaar! ‘Wim, Bob en Erich, zet ze na, Kees, blijf hier’, hoorden allen tot hun verbazing den Indo bevelen. ‘Vlug, laat ze niet ontsnappen!’ In een minimum van tijd was het drietal verdwenen. ‘Leo, waar ben je getroffen?’ vroeg Kees, terwijl hij bij zijn vriend neerknielde. ‘In mijn borst en in mijn hoofd en toch springlevend. Pas op, Kees, er komen menschen. Denk er om, dat ik | |
[pagina 151]
| |
doodgeschoten ben en je mij straks als lijk naar de auto transporteert. Als de anderen teruggekeerd zijn, dan moet je zoo snel mogelijk vertrekken. Vlug, Kees, bedek mij met je regenmantel!’ Kees voldeed onmiddellijk aan dit verzoek met een gezicht, dat één en al verbazing uitdrukte. Plotseling riep hij luidkeels om hulp en het duurde niet lang, of hij was door talrijke inlanders omringd. ‘Haal de politie, mijn vriend is doodgeschoten’, riep hij den omstanders toe. ‘Politie? Die hebben wij al in geen weken hier gezien!’ ‘O, is dat de reden, waarom er hier zoo maar op menschen geschoten wordt. Wie kan mij aan twee bamboes en een mat helpen?’ Een paar gedienstige katjoengs snelden naar een naburige kampong en kwamen weldra met de gevraagde voorwerpen terug. Handig fabriceerde Kees een draagbaar en toen deze gereed was, | |
[pagina 152]
| |
legde hij zijn bewegingloozen kameraad daarop neer. Daarop verzocht hij een viertal inlanders de baar naar de auto te dragen. Een kwartier later keerden de drie anderen na een vruchtelooze achtervolging terug. ‘Hoe is het met hem, Kees?’ vroeg de Amboinees met een bleek gezicht. ‘Hij is morsdood! Kom, laten wij maar vertrekken. Stapt in heeren. Als de heeren gezeten zijn, dan kunnen wij de baar op de beide portieren laten rusten. Zoo, dat is afgeloopen. Vooruit, Wim, rij als de duivel naar huis!’ Na een treurigen blik op de baar geworpen te hebben, nam deze achter het stuur plaats. ‘Hebben wij niets achtergelaten, Kees?’ ‘Neen!’ Het volgende oogenblik deed de selfstarter zijn werk, de motor gromde en de Ford schoot als een pijl uit den boog vooruit. Daar, waar de lange landweg een | |
[pagina 153]
| |
groote bocht maakte, bevonden zich achter dicht struikgewas eenige met geweren gewapende personen, die de auto met spottende blikken naoogden. ‘Onze scherpschutters hebben hun werk gedaan. De beroemde Indo-detective is niet meer!’ ‘En toch zou ik daaromtrent zekerheid willen hebben, want die blauwe jongen moet een bijzonder gladde vogel zijn. Ik zal die Ford eens met mijn motorfiets volgen!’ ‘Doe dat’, zeide een derde. ‘Het is jammer, dat die twee ons voor geweest zijn, want zou ik graag op die kafirs geschoten hebben!’ ‘Daar was geen reden voor. Als een van die anderen hem ooit in zijn actie tegen ons geholpen had, dan zou het mij niets hebben kunnen schelen’, bromde een magere man, die de aanvoerder van het troepje bleek te zijn. ‘Zijn de andere posten gewaarschuwd om de Ford verder ongemoeid te laten?’ ‘Onze motorduivel is tijdig van hier vertrokken!’ | |
[pagina 154]
| |
Intusschen snelde de krachtwagen voort en bereikte ten slotte de plaats van zijn bestemming. Ziska bevond zich in de voorgalerij, toen de Ford binnenreed. Angstig zochten hare oogen haar verloofde en toen zij dezen niet zag, vloog zij met een angstkreet naar de auto. ‘Waar is Leo, wat is er met hem gebeurd?’, kreet zij. ‘O, ik zie het al, hij is niet meer!’ Een oogenblik scheen zij in zwijm te zullen vallen, doch met een bovenmenschelijke krachtsinspanning hield zij zich op de been. Plotseling begon er beweging onder den regenmantel te komen en weldra werd het hoogroode gezicht van den Indo-detective zichtbaar. ‘Ziska, lieveling’, begroette hij haar vroolijk, ‘je gaat toch niet flauwvallen, hoop ik? Schaam jij je niet?’ Het gezicht van den Amboinees, die gedurende den langen rit zeer verdrietig gekeken had, klaarde plotseling op. Hij sprong uit de auto en | |
[pagina 155]
| |
voerde een completen krijgsdans uit, hetgeen Kees de vraag ontlokte, of er een van de vijf op den loop was. ‘Hoera, Leo Brandhorst leeft’, juichte de uitgelaten Willem, ‘nu is alles in orde’. Ook Erich en Bob trokken zoo'n verbaasd gezicht, dat Leo, die intusschen op den grond gesprongen was, onwillekeurig lachen moest. ‘Komt u binnen, mijne heeren, dan zal ik u alles uitleggen. Papa en mama Hansen en ook jij, Ziska, mag ik u de heeren Bob en Erich voorstellen?’ Na de gewone plichtplegingen nam het gezelschap in de voorgalerij plaats. Uit een verborgen hoekje sloeg een motorfietser het tooneel gade. ‘Heb ik niet voorspeld, dat wij voor het lapje gehouden zouden worden? Ik zal den baas verzoeken krassere maatregelen te nemen!’ bromde hij. Meteen reed hij weg. Wat bedoelde de spion met deze woorden? |
|