| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Sedert de in het vorige hoofdstuk beschreven gebeurtenissen waren eenige dagen verloopen. Het echtpaar Hansen en de schoone Ziska zaten juist van een kopje geurige Chineesche thee te genieten, toen Kees' luide stem, welke uit het paviljoen kwam, hun aandacht trok. De anders zoo vroolijke jongeling scheen vreeselijk uit zijn humeur te zijn, hij wond zich hoe langer hoe meer op en overlaadde zijn kalmen kameraad met een stortvloed van verwijten, welke Brandhorst dreigden te verpletteren.
Het feit, dat de beide vrienden het niet met elkander eens waren, was zoo zeldzaam, dat de drie luisteraars als bij onderlinge afspraak opstonden en zich naar de voorgalerij van het paviljoen spoedden, waar zij Kees in een bedenkelijken toestand van opwinding aantroffen.
| |
| |
‘Het is dun, mijnheer Brandhorst, het is dunner dan dun om mij zoo te behandelen. Ik heb mijn leven voor u vei[...] gehad, meer dan eens heb ik ter wille van onze vriendschap mijn kostbaar hoofd in een wespennest gestoken, ontelbare keeren heb ik mijn kostbare huid voor u gewaagd en is dat nu de dank? Bah, mijnheer Brandhorst, wat valt u mij tegen!’
Het ernstige gezicht van den Indo-detective bleef onverstoorbaar.
‘Ik heb je uitgelegd Kees’, zeide hij eindelijk, ‘waarom ik je je zin niet kan geven. Ik heb je reeds tweemaal gewezen op het gevaar, dat iedereen loopt, die zich met deze crimineele zaak bemoeit. Als jou iets overkwam, dan zou ik het mij nooit vergeven!’
‘Ach, onzin! Zal ik u wat zeggen, mijnheer Brandhorst? U zwamt, begrepen? U denkt toch niet, dat ik bang ben voor die verschrikkelijke vijanden, die misschien slechts in uw verbeelding bestaan?’
‘Een lafaard ben je nooit geweest, Kees!’
| |
| |
‘O zoo, mijnheer. Als u het tegendeel beweerd had, dan zou ik u mijn secondanten gestuurd hebben. Ik vraag u voor de laatste maal: is het uw bedoeling mij geheel buiten deze zaak te houden? Ja? Welnu, dan zal ik op mijn eigen houtje naar de oplossing van het raadsel zoeken!’
‘Kees, ik smeek je, doe het niet. Je weet niet, wat je doet’.
‘Zwijg, mijnheer. Mijn besluit is genomen en een kraan, die mij daarvan afbrengt. En wat u betreft.....’
Zijn laatste woorden werden onverstaanbaar, doordat een auto, luid toeterende, het erf opreed en toen de krachtwagen gestopt was, riep plotseling een welluidende meisjesstem:
‘Dag Keesie, dag schat!’
Kees' gelaatstrekken ondergingen een merkbare verandering. Een glans van geluk verspreidde zich over het blozende gelaat van den zooeven nog zoo woedenden jongeling en met een kreet van verrukking snelde hij naar de auto, rukte het portier open
| |
| |
en sprong zonder gebruik van de treeplank te maken in het rijtuig.
Wat daarna daar binnen plaatshad kunnen wij tot onze spijt onzen lezers niet mededeelen, maar iedereen, die eens verloofd is geweest, kan wel raden, met welke aangename dingen Kees en zijn aanstaande - want zij was het - zich bezighielden.
Brandhorst keek heel wat opgelucht.
‘Den Hemel zij dank’, mompelde hij, ‘Fientje komt juist bijtijds’.
De begroeting van het bekoorlijke meisje liet aan hartelijkheid niets te wenschen over en weldra zat men heel gezellig bij elkaar in het prieeltje, dat zich op het erf van de familie Hansen bevond.
‘Wat een verrassing, Fientje’, riep Ziska uit, ‘ik waande je hoog en droog op Bandoeng. Welk gelukkig toeval voert je herwaarts?’
‘Jullie zullen mij natuurlijk uitlachen, als ik vertel, wat de reden is geweest, dat ik de frissche bergstad verlaten heb’.
| |
| |
‘Biecht maar op, mijn kind’, verzocht mevrouw Hansen, ‘degene, die jou uitlacht, krijgt met mij te doen’.
‘Dan waag ik het er op. Ik heb gisteravond een benauwden droom gehad. Ik droomde namelijk, dat Kees dood werd thuisgebracht met een messteek precies door zijn hart. Met een gil werd ik wakker en toen ik mama alles verteld had, begon zij dadelijk mijn koffer te pakken. “Vertrek met den ochtendtrein naar Batavia”, zeide zij, “want de arme Kees verkeert in gevaar: Zeg hem, dat hij zijn vriend Brandhorst niet behulpzaam mag zijn bij het oplossen van het eerstvolgende crimineele raadsel!” En daarom ben ik nu hier. Kinderachtig, nietwaar Leo?’
‘Pardon, Fientje, ik vind je handelwijze eenvoudig prachtig, want een paar minuten geleden heeft Kees tegen mij opgespeeld, omdat ik hem had verzocht zich niet te bemoeien met een geheimzinnige zaak, die ik thans onder handen heb. Meneertje werd echter boos, kwaad, nijdig en
| |
| |
was al van plan om zijn eigen weg te gaan. Ik hoop, dat jou invloed op hem van dien aard is, dat ik mij niet meer ongerust behoef te maken’.
‘Kees, wat hoor ik daar? Heb je mij zoo weinig lief, dat je zoo met je leven speelt? Ik hoop toch, dat je je meisje geen verdriet zult aandoen. Kees, wees nu verstandig en beloof mij op je eerewoord, dat je Brandhorst blindelings zult gehoorzamen!’
En meteen keek zij haar verloofde zoo onweerstaanbaar aan, dat deze haar gaarne beloofde, wat zij verlangde.
‘Goed, Fientje, ik zal je je zin geven. Leo, wil je mij mijn woedenden uitval van zooeven vergeven?’
‘Gaarne, Kees, je zult binnen niet al te langen tijd ervaren, dat Fientje je leven gered heeft’.
‘Is de toestand dan zoo ernstig, Leo?’ vroeg de heer Hansen.
‘Ja, mijnheer, heel ernstig......’
‘Maar ik acht den tijd nog niet gekomen, enz., enz.’, spotte Kees.
‘Mis, Kees! Je inschikkelijkheid is
| |
| |
van dien aard geweest, dat je een kleine belooning verdient. Je herinnert je, Kees, dat ik na mijn onderzoek van Verwoert's lijk op de vraag van den hoofd-commissaris antwoordde, dat ik iets gevonden had, waarover ik mij echter niet wilde uitlaten? Welnu, als de moordenaar, of een van zijn aanhangers mijn woorden gehoord heeft, dan zal hij zich natuurlijk ongerust maken en daarvan mijns inziens door de een of andere daad blijk geven. Daarom moet je, Kees, wanneer je 's nachts vreemde geluiden hoort, kalm in bed blijven; je mag mij zelfs niet daarop attent maken. Knoop dit goed in je oor, Kees, want het zal je veel onaangenaamheden besparen’.
‘Je weet niet, wat het mij kost om in deze kwestie neutraal te blijven, maar je bent verliefd, of je bent het niet. Ik hoop alleen Leo, dat jij er zonder kleerscheuren afkomt’.
‘Dank je, Cornelis. Nu moet ik Willem nog mededeelen, dat ik zijn
| |
| |
hulp ook niet noodig heb en dan ben ik klaar’.
‘Mag ik je er op attent maken, dat Tjeroeroet geen meisje heeft en dus niet onder curateele staat? Derhalve hoef je daarmee bij hem niet aan te komen. Hij dweept nu eenmaal met jou en de rest kan je wel raden!’
‘Hij is niet de eenige, die met jou dweept, Leo. Ik ken menige sweet seventeen, die Brandhorst “reuze” vindt. Alleen zijn er eenige nufjes, die beweren, dat Kees in zijn boeken soms te gemeenzame taal gebruikt’.
‘Ja, dat heb ik meer gehoord’, antwoordde Kees, ‘maar dergelijke menschen weten niet, welke eigenaardige uitdrukkingen jongelieden in elkanders gezelschap gebruiken; er zijn nog wel andere, die een tikje erger zijn. Stel je voor, dat er een jongmensch was, dat als volgt sprak: Bonsoir, geachte vrienden, hoe vaart gij? Hebt gij den dag in gepaste vroolijkheid doorgebracht. Is uw diner copieus geweest? Die vrijer zou onmiddellijk een “keet” genoemd
| |
| |
worden! Maar laat ze kankeren, Fientje, ik gun ze de pret!’
‘Kankeren is gezond, nietwaar Kees, dat zie ik aan jou!’
‘Vertel eens op, Leo, ben je van plan geheel alleen den strijd tegen den geheimzinnigen moordenaar aan te binden?’
‘Ja, Kees, het zal wel niet anders gaan’.
‘Maar wat krijgen wij daar?’ riep Kees plotseling uit. ‘Als je alles gehad hebt, dan komt hij ook nog!’
Er bleek een nieuwe bezoeker gekomen te zijn, een opzichtig gekleede Amboinees, die, toen hij het talrijke gezelschap in het oog kreeg, plotseling bleef staan en bij wijze van groet twee rijen hagelwitte tanden liet zien. Hij was gekleed in een z.g. open jas en droeg, behalve een paars zijden hemd en een dito das, een cachemiren broek met omgeslagen pijpen, terwijl violetkleurige kousen en onberispelijk gepoetste dansschoenen zijn toilet voltooiden.
Brandhorst stond onmiddellijk op,
| |
| |
toen hij in den nieuwaangekomene zijn vriend en helper Willem Sopamena herkende.
‘Kom maar binnen, Wim’, noodigde hij dezen vriendelijk uit. ‘Waaraan hebben wij je bezoek te danken?’
‘Ik kom eens kijken, hoe jelui het maakt’.
‘Dat is braaf van jou, hoor’.
Nadat de Amboinees de aanwezigen gegroet en op een stoel plaatsgenomen had, riep Kees uit:
‘Jonge, jonge, Tjeroeroet, wat ben je mooi vandaag. Vooral die brutale das van je is keurig; wat doet ze je prachtige teint schitterend uitkomen. Ik weet het niet, maar ik heb zoo'n idee, dat je een aardig kippetje op het oog heb!’
‘Neen, Kees, zoo onverstandig ben ik niet. De meeste meisjes zijn me tegenwoordig te modern’.
‘Dus je zou nooit van je leven een vrouw willen hebben met een pagekopje?’
‘Neen, Kees. Vrouwen die afstand doen van hun schoonste sieraad, doen
| |
| |
dit, òf uit gemakzucht - een kapsel is zoo vervelend, weet je - òf, doordat zij de mode willen volgen - iedereen doet het immers - en dergelijke menschen hebben bij mij geen kans’.
‘Het is nog de vraag, of ze jou willen hebben!’
‘Dat kan wel, maar in elk geval neem ik geen vrouw met bobbed hair!’
‘O ja, jij spreekt tegenwoordig ook al Engelsch. Hoe komt dat zoo ineens?’
‘Mijn vader zegt, dat het mij te pas kan komen, als er Amerikaansche touristen komen!’
‘Dat taxi-rijden schijnt jou geen wind-eieren te leggen?’
‘Neen, ik heb nu een ruim bestaan, terwijl ik nog tijd genoeg heb om als Leo's assistent te fungeeren’.
‘Weet je, dat Leo van plan is je aan den dijk te zetten?’ vroeg de heer Hansen.
‘Dat is onmogelijk, mijnheer, dat weiger ik te gelooven!’
| |
| |
‘En toch is het waar, Wim. Ik ben thans bezig aan een zaak, die zeer gevaarlijk blijkt te zijn voor degenen, die zich daarmede bemoeien. Dit is de reden, waarom ik je er buiten wensch te houden!’
‘Dat zal niet gaan, Leo Brandhorst; al moest ik voor je door het vagevuur gaan, dan deed ik het nog. Daarom zal ik zoo vrij zijn je toch te assisteeren, al schijn je er geen prijs op te stellen!’
‘Je brengt met dat besluit je leven in gevaar, Wim!’ waarschuwde Leo.
‘Wat zou dat! Ik redeneer precies als jij: een mensch sterft niet voor zijn tijd. Derhalve Indo-detective, ben ik je man!’
Geroerd drukte Brandhorst den trouwen Amboinees de hand.
‘En ik mag op een houtje bijten’, mopperde Kees.
Toen hij echter Fientje's liefdevollen blik opving, was zijn ontevredenheid als bij tooverslag verdwenen.
De dag werd verder op gezellige wijze doorgebracht; de Amboinees
| |
| |
had natuurlijk weer heel wat van Kees' plagerijen te verduren!
Dien nacht werd Kees plotseling wakker door een heidensch kabaal, dat een tweetal verliefde katten maakte. Gedurende tien minuten bleef hij naar het irriteerende concert luisteren, maar, toen het hoe langer hoe erger werd, besloot Van Berg er een eind aan te maken.
Hij sprong het bed uit, trok zijn jas aan, wapende zich met een windbuks en opende behoedzaam de deur. Het geluid kwam van achter een groepje palmen. Langzaam naderde hij de verstoorders van zijn nachtrust, toen hij plotseling van achteren aangegrepen en tegen den grond geworpen werd. Een doek met chloroform werd tegen zijn neus gedrukt, zoodat hij weldra het bewustzijn verloor. De katten lieten zich niet meer hooren!
De onfortuinlijke jongeling werd snel naar een gereedstaande auto gedragen, waarop het in volle vaart
| |
| |
in de richting van Petamboeran ging, de duisternis tegemoet.
Op een eenzame plek gekomen, commandeerde een magere man, die de aanvoerder scheen te zijn, halt, waarop de bewustelooze in een sawah werd gedragen, waar het laatste bedrijf van het nachtelijke drama voltrokken zou worden.
Weldra bereikten de geheimzinnige mannen de plaats van hun bestemming. Niet al te zachtzinnig werd het beweginglooze lichaam op den zachten grond gedeponeerd, waarop twee der dragers met hun medegebrachte patjols zwijgend een gat in den grond begonnen te graven. Toen zij met hun arbeid gereed gekomen waren, richtten zij hun blikken op de schrale gestalte van hun aanvoerder, die een lang en scherp mes van onder zijn mantel te voorschijn haalde. Omzichtig keek hij rond, zijn kleine fonkelende oogen schenen de duisternis te doorboren, terwijl hij de ooren spitste. Alles was echter rustig, geen ander geluid werd gehoord dan de
| |
| |
zware ademhaling van de drie mannen, die op het punt stonden een misdaad te begaan; ook de beide anderen hadden hun messen getrokken. Vijf minuten van angstige spanning verliepen; daarna scheen de magere een besluit genomen te hebben. Juist zou hij den doodelijken stoot toebrengen, toen hij zich plotseling bedacht. Een zaklantaren uit zijn zak halende, liet hij het licht op Kees' gelaat vallen.
De zaklantaren ontviel de beenige hand, terwijl de beide anderen met moeite een kreet van verrassing onderdrukten, want de man, die daar lag, was niet degene, op wiens leven zij het gemunt hadden.
Ondanks het verrassend slot van dit nachtelijk avontuur werd er tusschen de drie mannen geen woord gewisseld. De magere raapte snel zijn lantaren op en na zich overtuigd te hebben, dat Kees nog altijd bewusteloos was, verliet hij ijlings den bewegingloozen jongeling, op den voet gevolgd door zijn beide mak- | |
| |
kers. Weldra waren zij spoorloos verdwenen!
Het duurde nog wel een half uur, voordat Kees zijn bewustzijn herkreeg. Verbaasd constateerde hij, dat hij midden in een sawah lag, terwijl het naar versch opgegraven aarde rook. Spoedig bemerkte hij het naast hem gapende gat en als een bliksemstraal schoot het hem door het hoofd, dat dat graf voor niemand anders dan voor hem gegraven was. Maar, waarom had men hem gespaard? Was de aanslag wellicht op een ander bedoeld? Allemachtig, nu begreep hij het. Men had hem voor Brandhorst aangezien en eerst op het laatste nippertje de vergissing bemerkt! Den Hemel zij dank, dat het zoo goed afgeloopen was. Leo had gelijk door hem buiten de gevaarlijke zaak te houden, want ware dat niet geschied, dan zouden zijn ontvoerders hem niet gespaard hebben.
Maar, wat stond hij daar aan zichzelf te denken! Brandhorst, zijn beste vriend Brandhorst was misschien
| |
| |
reeds door zijn wraakzuchtige tegenstanders om het leven gebracht, want de kamerdeur was immers niet op slot gedaan, toen hij naar buiten was gegaan om de katten te verjagen.
Logisch was het te veronderstellen, dat de moordzuchtige bende naar het paviljoen was teruggekeerd om den armen Leo af te maken; een schooner gelegenheid om hun doel te bereiken was er niet. En bij de gedachte, dat hij, hoewel onbewust, de misdadigers een handje geholpen had, voelde hij een steek door zijn hart.
Maar misschien was het nog niet te laat, wellicht kon hij nog redding brengen. Als een bezetene rende hij hij naar een flauw lichtje, dat hij in de verte zag branden. Geheel buiten adem bereikte hij een huisje, welks bewoners, na opgeklopt te zijn, tot hun verbazing bij het openen van de deur een blanda voor zich zagen, die hun naar den kortsten weg naar Tanah-Abang vroeg. Verschrikt door het ongewone uiterlijk van den in
| |
| |
zijn transpiratie badenden Kees, wilden de inlanders de deur sluiten, doch vastbesloten sprong Van Berg naar binnen en riep den huiseigenaar toe, dat hij niet weg zou gaan, voordat hij de gewenschte inlichtingen gekregen had.
Van den eersten schrik bekomen, deelden zij den van ongeduld trappelenden Kees mede, dat hij slechts zuidwaarts had te loopen om den grooten weg naar Petamboeran te bereiken.
‘Trima kassi’, riep Kees uit, waarna hij naar buiten trad en naar het Zuiderkruis zocht. Gelukkig, hij kon het sterrenbeeld nog juist boven een groep boomen onderscheiden. De rest was nu kinderspel en weldra bereikte hij den straatweg. Wederom zette hij het op een loopen en het duurde niet lang, of hij passeerde het ziekenhuis. Daar kreeg hij een prachtig idee: hij zou Leo opbellen, dat ging veel vlugger. Snel besloten klopte hij aan de deur van den geneesheer-directeur, die weldra in
| |
| |
nachtgewaad in de deuropening verscheen.
Hij keek zeer ongeloovig, toen Kees zijn lotgevallen vertelde, maar de dokter had in zijn leven al zooveel rare dingen beleefd, dat hij het verzoek van den laten gast, om even van de telefoon gebruik te mogen maken, zonder morren inwilligde.
Kees vloog naar het toestel en kreeg na eenige minuten den heer Hansen aan de telefoon. Haastig vertelde hij den ouden heer, wat er met hem gebeurd was en welk gevaar Leo boven het hoofd hing; of hij daarom zoo vriendelijk wilde zijn Brandhorst op het hart te drukken zijn kamerdeur op slot te doen.
Gedeeltelijk gerustgesteld hing Kees de gehoorbuis aan den haak en bedankte daarna den vriendelijken dokter zoo stormachtig, dat deze, toen de nachtelijke bezoeker verdwenen was, tegen zijn inmiddels wakker geworden echtgenoote de opmerking maakte, dat onze Lieve
| |
| |
Heer er nog altijd rare kostgangers op na hield.
Kees rende weer verder en zegende het oogenblik, toen hij een taxi ontdekte. Een minuut later vloog de auto over den weg en het duurde niet lang, of hij had zijn paviljoen bereikt.
Onmiddellijk ontdekte hij, dat de kamerdeur op slot was en juist wilde hij, geheel gerustgesteld, Brandhorst wekken, toen hij voetstappen achter zich hoorde. Hij wendde snel het hoofd om en zag tot zijn verwondering de heer Hansen op zich af komen.
‘Waarom is u nog wakker, mijnheer?’ vroeg Kees. ‘Is er wat gebeurd?’
‘Misschien wel, Kees, want Brandhorst is niet in zijn kamer. Je telefonisch bericht heeft mij te laat bereikt; ik vond Leo niet meer in zijn bed. Maar Kees, wat heb je? Je valt toch niet van je stokje, hoop ik. Kerel, wees een man en bedenk, dat Brandhorst ook geen katje is om zonder handschoenen aan te vatten!’
| |
| |
‘U hebt gelijk, maar die slag kwam zoo onverwacht, dat ik dacht het te zullen besterven. Waarheen zullen de schurken hem gevoerd hebben? O, mijnheer, ik maak mij zoo ongerust over hem, want als hij in de handen is gevallen van dezelfde schurken, die mij met chloroform bedwelmd hebben, dan is hij verloren. Ik zou wel alles willen geven, als ik hem gezond en wel voor mij kon zien!’
‘Geef maar op, Kees’, riep plotseling een vroolijke stem en als uit den grond opgerezen stond de stevige gestalte van Brandhorst voor hen.
‘Hoera’, schreeuwde Kees, ‘hij is gered! Leo, Leo, wat heb ik een paar angstige oogenblikken beleefd. Maar van waar kom jij zoo opeens opduiken?’
‘Dat zal ik de heeren eens dadelijk vertellen. Maar willen wij niet liever in de voorgalerij van het paviljoen gaan zitten? Het is daar veel gezelliger!’
Toen allen goed en wel gezeten
| |
| |
waren en een sigaret opgestoken hadden, verzocht Leo den overgelukkigen Kees zijn lotgevallen te vertellen.
‘Dacht ik het niet’, antwoordde Kees, ‘ik mag weer eens beginnen. Maar enfin, er zit niets anders op dan van wal te steken’.
Met zijn gewone breedsprakigheid vertelde Kees, wat hem overkomen was en toen hij aan het einde van zijn verhaal was gekomen, keek hij in de fonkelende oogen van den Indo-detective, die hem goedkeurend op den schouder klopte.
‘Ik dank je, kameraad, je hebt me daar een zeer grooten dienst bewezen!’
‘Een grooten dienst bewezen. Ik begrijp er niets van’.
‘De aanslag, welke op mij bedoeld was, bevestigt mijn bewering, dat de beide Verwoerts geen natuurlijken dood gestorven zijn. Daarom, Keesie, mijn besten dank!’
‘Geen dank, hoor, het is je gegund. Maar biecht jij eens op; hoe komt
| |
| |
het, dat mijnheer Hansen je op een uur, dat alle fatsoenlijke jongelui in Morpheus' armen liggen, niet in bed aangetroffen heeft?’
‘Je weet, dat ik je waarschuwde voor het gevaar, dat iedereen liep, die het waagde zich met deze moordzaak te bemoeien. Waar ik echter van plan was niet te rusten, voordat ik den misdadiger of de misdadigers ontmaskerd had, vond ik het geraden eenige voorzorgsmaatregelen in het belang van mijn veiligheid te nemen. Ik fabriceerde met behulp van bindtouw een installatie, waardoor de deuren en vensters van onze kamer 's nachts niet zonder mijn medeweten geopend konden worden. Alle touwen liepen namelijk naar één punt aan den hemel van mijn bed en wel naar een katrol, waaraan eenige natte sponsen zoodanig aan een stuk bamboe hingen, dat zij bij het openen van de deur of het venster zoo laag zakten, dat zij in aanraking moesten komen met mijn gezicht of hals.
Dit geschiedde ook, toen Kees als
| |
| |
een razende Roland naar buiten ging om zijn woede op de luidruchtige katten te koelen.
De natte sponsen wekten mij onmiddellijk. Aangezien de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat mijn onbekende tegenstanders van de hun toen geboden gelegenheid zouden profiteeren om mijn kamer binnen te dringen, hield ik mijn trouwen browning tot vuren gereed.
Maar er vertoonde zich niemand, zelfs Kees keerde niet terug, ofschoon de katten reeds lang zwegen. Ik had zoo'n vermoeden, dat er iets niet in orde was. Stel u mijn vreugde voor, mijnheer Hansen, toen ik eenige minuten later uit de sporen van Kees, welke in den natten grond duidelijk zichtbaar waren, met zekerheid kon opmaken, dat er een ontvoering had plaatsgehad!’
‘Ik heb je niet goed verstaan’, viel Kees Leo in de rede, ‘was je verheugd over het feit, dat ik ontvoerd werd?’
| |
| |
‘Ja, ik zal je dadelijk uitleggen, waarom......’
‘Voordat je verder gaat, Leo, moet je mij eens vertellen, hoe je met zekerheid hebt kunnen vaststellen, dat er een ontvoering heeft plaatsgehad’.
‘Dat is heel eenvoudig, mijnheer. Kees en ik hebben namelijk verschillende dingen met elkander afgesproken, b.v. om in kritieke gevallen als het onderhavige met beide hakken een kruis in den grond te maken, hetgeen dan beteekent, dat er een aanval heeft plaatsgehad. Het fluiten van een bepaald wijsje heeft ook zijn bijzondere beteekenis en dan zijn er nog verschillende gebaren, waarvan de beteekenis alleen ons beiden bekend is. De reuk van de chloroform deed Kees dadelijk begrijpen, wat er gaande was.
Ik zeide zooeven, dat ik buiten mij zelf was van blijdschap toen de achtergelaten sporen mij verrieden, dat er een ontvoering had plaatsgehad. Welnu, mijn tegenstanders
| |
| |
hebben door hun aanslag mijn theorie bevestigd, dat de beide Verwoerts door de hand van een sluipmoordenaar gevallen zijn’.
‘Bravo, Leo’, prees de heer Hansen, ‘dat heb je weer knap gevonden! Maar dat je vreugde niet vergald werd door de gedachte aan het gevaar, dat je beste vriend liep, vind ik niet mooi van je’, vervolgde de heer des huizes, terwijl hij Brandhorst ongemerkt een ribbestoot gaf.
‘Ach, mijnheer, men zegt immers, dat onkruid niet vergaat! Bovendien was ik er van overtuigd, dat de ontvoerders spoedig hun vergissing zouden ontdekken. In dat geval zouden zij misschien nog een poging wagen om den waren Jacob onschadelijk te maken, derhalve ging ik in het prieel op den loer staan. Maar blijkbaar hadden zij lont geroken, want het eene kwartier na het andere verliep zonder dat ik iets verdachts ontdekte. De eerste aanslag is mislukt, maar, zij zullen het daarbij niet laten, vooral, waar zij thans
| |
| |
begrijpen, dat zij zich leelijk blootgegeven hebben. Neen, die katten hebben ons een onbetaalbaren dienst bewezen!’
‘Waren het echte katten, Leo?’ informeerde Kees.
‘Daar zou ik geen eed op durven doen!’
‘Maar dan hebben die kerels mij leelijk te pakken gehad. Wacht maar, ik zal revanche nemen op een wijze, die hun heugen zal!’
‘Mag ik je er op attendeeren, dat je je meisje......
‘O jeetje, dat is waar ook! Maar toch kan ik er prat op gaan, dat ik je, niettegenstaande het bekende verbod van mijn aanstaande vijftig procent, geholpen heb op een wijze, die er mag wezen!’
Intusschen waren drie in kimono's gekleede dames ongemerkt naderbij gekomen.
‘Wat hoor ik daar?’ vroeg de jongste, ‘ben je ongehoorzaam geweest?’
‘Hoera, daar komen onze zonne- | |
| |
stralen’, riep Kees, ‘gaat u zitten, gaat u zitten! Hoe later op den avond, hoe schooner dames! En dan te denken, dat het niet veel gescheeld had, of ik had al dat moois niet meer kunnen zien!’
Mevrouw Hansen liep regelrecht op haar man toe, trok hem aan zijn rechteroor en sprak quasi-nijdig:
‘Vertel eens op, ouwe heer, wat moet dat beteekenen? Waarom heb je heimelijk het echtelijk bed verlaten? Zooiets is mij gedurende mijn langjarig huwelijk nog nooit overkomen. Maar dat komt er van, als je jongelui op je erf hebt’.
‘Als dat maar niet op een echtscheiding uitdraait’, mompelde de heer des huizes lachend.
‘Biecht maar op, misschien komt het wel in orde!’
‘Welnu, vrouwtje, ik weet niet, of het als een excuus wordt aangemerkt, maar ik kan je wel zeggen, dat ik mij hier bevind, omdat men Kees bijna levend begraven heeft!’
| |
| |
‘Levend begraven?’ riepen de dames als uit één mond uit.
‘Ja, geachte vriendinnen, het scheelde het bekende haartje, of ik rustte op dit oogenblik reeds onder de groene zoden. Luistert maar eens naar de woorden, die mijn borst uitblaast’.
Toen Kees de nieuwsgierigheid van de dames bevredigd had, trad Fientje op hem toe en gaf hem een klinkenden kus. Mevrouw Hansen en Ziska drukten hem zwijgend de hand.
Daarna wendde eerstgenoemde zich tot haar wederhelft.
‘Alles is vergeten en vergeven, ouwe. Een slippertje onder dergelijke omstandigheden neem ik je heusch niet kwalijk. Maar wat zeggen jullie van een lekker kopje koffie?’
‘Een prachtidee!’ vond Kees.
‘Goed, dan zal ik dadelijk mijn komfoor aan het werk zetten. Maar, mannie, jij blijft bij de jongelui, want het is daar vrij donker en je weet bij
| |
| |
ondervinding tot welke dwaze dingen verloofde paartjes in staat zijn!’
‘O jé, daar gaat mijn reputatie’, zuchtte Kees tot groote hilariteit der aanwezigen.
Toen het gelach eindelijk bedaard was, informeerde Leo bij Kees naar den landaard van zijn ontvoerders.
‘Het spijt me geducht, Leo’, antwoordde deze ‘het kunnen net zoo goed Arabieren, Patagoniërs of Samojeden geweest zijn, want ik heb van hen slechts zwartgehandschoende grijpapparaten gezien! Bovendien zwegen zij als het graf. Maar, waarom vraag je dat?’
‘Om er achter te komen, of mijn tweede theorie juist is!’
‘En die luidt......’
‘Het spijt me, Kees, maar......
‘...... ik acht de tijd nog niet gekomen, enz., enz.’ vulde Kees aan. ‘Met jou is in dat opzicht toch geen land te bezeilen!!’
|
|