De moordende hand
(1926)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk IV.De Holland-Indië-vliegers waren in aantocht. Heel Batavia had het over niemand anders dan over Van der Hoop, Van Weerden Poelman en Van den Broeke en zelfs de kwaadsprekers en - spreeksters vergaten voor een tijdje de ware of gefantaseerde gebreken en tekortkomingen van vrienden en kennissen rond te bazuinen. ‘Op, naar Tjililitan om de luchthelden te begroeten!’ riep Kees een dag vóór de aankomst van de koene vliegers zijn huisgenooten toe. ‘Ik zal een Hudson bestellen; jammer, dat onze waarde vriend Tjeroeroet uitstedig is’. ‘Dat je een auto voor ons bestellen wil, vind ik heel aardig van je, waarde Kees, maar je moet niet | |
[pagina 56]
| |
verwachten, dat wij daarin tot aan het vliegveld rijden’, zeide Leo. ‘Nou gaat mijn pijp uit’, antwoordde Kees, ‘waarvoor heb je dan een benzine-verslinder noodig?’ ‘Dat zal ik je even uitleggen. Ik ken op Meester-Cornelis een gastvrije familie, die op het niet onaardige denkbeeld is gekomen om op den gedenkwaardigen dag een pic-nic te organiseeren. De auto kan ons dan tot het huis van onzen gastheer brengen; daarna komen onze beenen aan de beurt!’ ‘Maar waarom moeten wij ons noodeloos vermoeien, terwijl wij toch op zoo'n gemakkelijke wijze ons doel kunnen bereiken?’ ‘Ja, Kees, het strookt nu eenmaal niet met mijn plannen......’ ‘Daar schiet mij iets te binnen. Zal ik je wat zeggen? Jij wenscht ongezien het vliegveld te bereiken en daarom moeten wij ons de beenen uit het lijf loopen’. ‘Precies geraden, Kees’. | |
[pagina 57]
| |
‘En vertel mij eens even, is Tjeroeroet al terug?’ Brandhorst knikte. ‘Nu is alles mij duidelijk. Willem is weer terug, ergo, moet neef Jaap ook in de buurt zijn. En wat doet deze hier? Wel, hij wil natuurlijk ook den Fokker zien landen’. ‘Ik bewonder je scherpzinnigheid, Kees’. ‘Nietwaar, ik heb soms ook heldere oogenblikken. Ik zal maar niet vragen, welke je plannen zijn, want het antwoord kan ik van tevoren al raden. Mijn arme onderdanen zullen het morgen weer zwaar te verantwoorden krijgen’. ‘Je kunt toch thuisblijven, Kees’. ‘Ben je mal. Als Van der Hoop landt, dan ben ik op het vliegterrein, begrepen?’ ‘Zeg, Kees, de weg zal je niet al te lang vallen’. ‘Waarom niet?’ ‘Er gaan een paar aardige kippetjes mee’. ‘Mag ik je er op attent maken, dat | |
[pagina 58]
| |
ik verloofd ben. Mij kunnen zij dus niet meer aan den haak krijgen’. ‘Het is nog de vraag, of ze je willen hebben’, meende Ziska te moeten opmerken. ‘Maar Kees, wij vergen heelemaal niet van je, dat je de jongedames het hof gaat maken. Op jou zal den aangenamen plicht rusten ze prettig bezig te houden’. ‘Welnu, als het niet anders kan, dan zal ik mij maar weer opofferen. Ook dit heb ik gaarne voor de koene aviateurs over!’ ‘Je bent een brave kerel, Kees. Als ik wat te vertellen had, dan kreeg je van mij een vetleeren medaille’. ‘Hou jij die decoratie maar voor je, hoor, ik moet er niets van hebben’. Plotseling rinkelde de telefoon, die zich in de achtergalerij bevond. Brandhorst vloog naar het toestel toe en voegde zich eenige minuten later bij het gezelschap. Kees keek zijn kameraad onderzoekend aan en was op het punt hem | |
[pagina 59]
| |
een vraag te stellen, toen hij zich eensklaps bedacht. Zich tot Brandhorst's verloofde wendend, zeide hij. ‘Morgen zie je ze eindelijk vliegen, Zis’. ‘Ja, Kees, jij hebt het al zoo lang gedaan, dat jij mij dat genoegen ook eens mag gunnen’. ‘Die is raak, Kees’, lachte de heer des huizes. ‘Wie had na den val bij Philip-popel gedacht, dat het onverschrokken drietal Java nog bereiken zou’, ging Kees voort, ‘maar, waar een wil is, daar is een weg, zelfs door de lucht’. Wederom rinkelde de telefoon. Ziska begaf zich naar het toestel en kwam weldra terug met de mededeeling, dat een jongedame Kees wenschte te spreken. Wantrouwend keek deze het schoone meisje aan, doch zij keek zoo ongedwongen, dat hij gerust gesteld naar de achtergalerij snelde. ‘Ja, hallo’, hoorden zij hem zeggen, ‘Kees Van Berg hier, oh, yes | |
[pagina 60]
| |
- no, I am not Mr. Mountain, my name is Van Berg - zeg, ouwe kalongverslinder, als jij denkt mij voor den gek te kunnen houden, dan heb je het leelijk mis, begrepen! - Of je hier mag komen? Maar natuurlijk ben je welkom - je loopt alleen maar een groot gevaar, namelijk, dat ik je blank sla...... Of ik morgen je Ford wil leenen - neen, ik dank je, ik blijf liever gezond - nou, tot ziens dan op het vliegveld!’ ‘Dat was me een rare jongedame, die mij te woord stond. Jullie vrouwen zijn toch geboren tooneelspeelsters’, barstte hij los. ‘Met een stalen gezicht maken jullie de mannen maar wat wijs en de heeren der schepping laten zich maar kalm beetnemen’. Deze uitval veroorzaakte een uitbarsting van vroolijkheid. ‘Wie was het dan, Kees?’ informeerde Leo. ‘Ach, wat zijn we weer onbescheiden. Man, neem toch een voorbeeld aan mij. Men heeft je een paar | |
[pagina 61]
| |
minuten geleden ook opgebeld, maar ik viel je niet met nieuwsgierige vragen lastig. Maar, als je het toch zoo graag weten wil: het was onze onsterfelijke vriend Tjeroeroet’. ‘Wilde hij je zijn Ford leenen?’ ‘Ja, die brave Amboinees blijft altijd even attent’. ‘Toe, Kees, vertel eens een paar Ford-moppen’, smeekte Ziska. ‘Neen, jongedame, dat doe ik nooit meer. Sedert de Ford van Tjeroeroet mij het leven gered heeft,Ga naar voetnoot*) dweep ik met dat merk. Maar ik zal je een raadsel opgeven. Weet je het verschil tusschen een Ford en een pisang?’ ‘Neen, Kees, dat weet ik niet’. ‘Dan, Mevrouw Hansen, geef ik u den welgemeenden raad Ziska nooit een Ford te laten koopen, want ze mochten haar een pisang in de handen stoppen!’ ‘Bah, wat een flauwerd! Het is toch eigenaardig, dat alleen op de Ford glossen gemaakt worden’. | |
[pagina 62]
| |
‘Zoo, denk je dat. Heb je de laatste mop op de Citroën al gehoord?’ ‘Neen, Kees, vertel eens op!’ ‘Een troep vroolijke jongelui kwam in een Citroën voor een bekend restaurant gereden met het onsympathieke plan om den boel op stelten te zetten, hetgeen hun eenige minuten later maar al te goed gelukte. De restaurateur, een kalme baas, verzocht even stilte en informeerde zoo luid mogelijk, of die mooie auto aan de heeren toebehoorde, hetgeen natuurlijk bevestigend beantwoord werd. ‘Dat kan ik niet gelooven’, zeide de restaurateur. ‘Wel man, wij hebben de sjente er voor’. Maar, waarom geloof je het niet?’ ‘Omdat het absoluut onmogelijk is om uit één citroen zooveel kwasten te krijgen!’ ‘Hm, die mop heb je zeker ergens gelezen’, zeide Ziska. ‘Ach, mensch, je irriteert me weer. Weet je wat ik ga doen? Ik ga in | |
[pagina 63]
| |
Morpheus' armen liggen. Goeden nacht, beste menschen, slaap lekker’.
Den volgenden morgen bescheen de zon een vreemd tooneel. Van alle kanten trokken talrijke Europeanen naar het vliegveld te Tjililitan, alwaar de Hollandsche luchthelden met den F VII verwacht wenden. Zij, die op hun gemak gesteld waren, begaven zich in auto's naar het landingsterrein, doch velen hadden er een stevigen marsch voor over om van het zeldzame schouwspel te kunnen genieten. Heel wat dames verknoeiden hun elgante schoenen op de voor hen zoo ongewone kampoengwegen, terwijl de welgevormde beenen de ongewone inspanning niet ongestraft verdroegen. Vooral de eenvoudige dessalieden keken zich de oogen uit en menige spottende blik werd geworpen op de zich moeizaam voortslepende schoonen. Ook het gezelschap, waarbij zich de Hansens en hun huisgenooten hadden aangesloten, was tijdig opge- | |
[pagina 64]
| |
broken. Leo en Kees hadden zich onherkenbaar vermomd, wat voor laatstgenoemde een reden te meer was om op de dames en vooral op de bakvischjes van zijn ‘compagnie’, zooals hij het clubje vrij oneerbiedig betitelde, zijn plaagzucht bot te vieren. Reeds dadelijk kreeg hij het aan den stok met een aardig meisje van duizend weken. Kees had haar namelijk wijsgemaakt, dat hij speciaal was overgekomen om als haar ridder te fungeeren. ‘Maar ik ken u niet eens’, was het hooghartige antwoord. Daar herinnerde Kees zich tot zijn schrik, dat hij verzuimd had zich aan de jongedame voor te stellen. Wat een majesteitsschennis! ‘Mejuffrouw, ik vraag u duizendmaal excuus’, riep hij zeer ernstig uit, ‘ik heb den onvergeeflijken blunder begaan mij niet aan u voor te stellen. Mag ik alsnog mijn fout herstellen? Welnu, ik ben Udo von Koembang, die u zal verdedigen | |
[pagina 65]
| |
tegen alle draken, welke wij onderweg mochten ontmoeten en wel met dit zwaard!’ Meteen haalde hij zijn zakmesje te voorschijn, terwijl hij midden op den weg een krijgsdans uitvoerde met het gevolg, dat hij bijna door een naderende auto aangereden werd; alleen door krachtig remmen wist de bestuurder erger te voorkomen. ‘Haal je kunststukken op een dansvloer uit, maar niet hier, idioot!’ riep de automobilist woedend uit. ‘Als ik met uw zuster mag dansen, heel graag’, was het prompte antwoord. ‘Brutale kwajongen, let op je woorden, anders zal ik je mores leeren!’ ‘Mag ik me effe voorstelle? Ik ben Old Shatterhand II en zal u dood slaan!’ Woedend verliet de automobilist zijn plaatsje achter het stuur en ging vlak voor Kees staan. ‘Vooruit, blaag, begin nu eens te slaan!’ | |
[pagina 66]
| |
‘Nu sla ik je niet, want ik zeg maar: een man een man, een woord, een woord!’ ‘Ik begrijp er niets van’. ‘Neen, niet iedereen is bevattelijk. Ik zal het je even uitleggen. Ik heb gezegd, dat ik je dood zal slaan. Maar nu ben je nog levend, derhalve moet ik mijn handen nog thuishouden. Wil derhalve eens terugkomen, als je dood bent?’ ‘Loop rond, snotneus!’ riep de vreemdeling uit, toen hij begreep, dat hij voor het lapje gehouden werd. Spottend wierp Kees hem een kushandje toe. ‘Och, och, wat zijn wij weer intens flauw’, riep Ziska uit, ‘de arme man is spinnijdig!’ ‘Wel, dan heb ik mijn doel bereikt. Dat komt er van, als men de menschen voor idioot uitscheldt. En hij mag nog blij zijn, dat ons gezelschap zooveel aardige dames telt, anders had zijn gezicht er op dit oogenblik beslist idioot uitgezien!’ ‘Daar heb je den vechtersbaas | |
[pagina 67]
| |
weer. Udo, Udo, wanneer word je toch verstandiger!’ ‘Ziska, beste meid, ik kan mij tot mijn spijt niet langer met je bezighouden, want ik heb hier veel te aardig gezelschap’. Al pratende en lachende bereikten zij een kampongweg, welke door onbebouwde sawahs liep. Op dit oogenblik naderden, luid bellende, eenige fietssters. ‘Opzij, dames en heeren’, riep Kees uit, ‘daar komt de fiets-compie!’ Allen gaven aan dit verzoek gevolg, behalve een knaap van ongeveer elf jaar, die de onhebbelijkheid beging een der jongedames van haar rijwiel te duwen, zoodat zij in den gelukkig niet al te natten sawah viel. Galant als altijd was Kees er als de kippetjes bij om het onfortuinlijke meisje de behulpzame hand te bieden. Toen Van Berg haar overeind geholpen had, zag hij twee dikke tranen langs haar wangen biggelen. ‘Maar, juffrouw’, informeerde hij | |
[pagina 68]
| |
verschrikt, ‘heeft u zich zoo erg bezeerd?’ ‘Pijn heb ik niet’, snikte zij, ‘maar nu is mijn nieuwe japon bedorven!’ Kees was voor het eerst van zijn leven sprakeloos! Eerst, toen de jongedame wegreed, vond hij zijn spraak terug. Hoofdschuddend keek hij haar na en mompelde. ‘Met die vrouwen is toch niets te beginnen!’ Na een vermoeienden marsch bereikte het gezelschap eindelijk het doel van zijn tocht, alwaar reeds een dichte haag van belangstellenden het vliegveld omzoomde. Juist toen Kees en de zijnen langs de omheining wandelden, snorden vier Havilands de lucht in, toegejuicht door de talrijke kijklustigen. ‘Vindt u het geen keurig gezicht?’ vroeg het enthousiaste bakvischje, terwijl zij op de vliegtuigen wees. ‘Ja, juffer, ons kranig vliegerscorps mag er wezen, maar toch word ik verdrietig gestemd, als ik die vliegmachines zie?’ | |
[pagina 69]
| |
‘Waarom!’ ‘Wel, Ik kan maar niet begrijpen, waarom men aan vreemde vliegtuigen de voorkeur geeft, terwijl Fokker toch heunch niet voor zijn buitenlandsche concurrenten behoeft onder te doen. Vind je ook niet, Brandie?’ Omdat hij geen antwoord kreeg, keerde Kees zich om, doch van Brandhorst was geen spoor te bekennen, terwijl bij navraag bleek, dat niemand hem had zien verdwijnen. ‘Hij is natuurlijk iets op het spoor’, bromde Kees. ‘En ik mag er natuurlijk niets van weten’. Hij was hierdoor zoo uit zijn humeur, dat hij een katjang-arab-verkooper, die hem zijn waar aanprees, flink afsnauwde. Met een grijnslach verdween de Arabier, die niemand anders was dan de Amboinees Sopamena. Al voortwandelende bereikte het gezelschap een rubbertuintje, waar men tot de ontstellende ontdekking kwam, dat de baboe, die de manden met ketoepads, pèsors en lontong bij | |
[pagina 70]
| |
zich had, nergens te zien was. Dat was een tegenvaller voor de hongerige magen, vooral voor Kees, die de proviand reeds den geheelen morgen met verliefde blikken had aangekeken. Hij sloofde zich dan ook uit om de verdwenen schoone op te sporen en mocht tenslotte het genoegen smaken haar te vinden. De aanval, welke toen op de proviand ondernomen werd, tart elke beschrijving: in een minimum van tijd was alles verorberd! Het werd al later en later, maar Van der Hoop c.s. lieten nog steeds op zich wachten. En het was zoo heet, dat de meeste menschen een toevlucht zochten onder de boomen en in het struikgewas. Op allerlei manieren trachtte men den tijd te korten, de eene zong en de andere wist niets beters te doen dan de voorbijgangers te bespotten. Vooral een troepje jonge soldaten, sedert kort in Indië, scheen door de spotziekte aangetast te zijn. Toen de krijgshaftige figuur van een Amboineeschen | |
[pagina 71]
| |
sergeant der marechaussees passeerde, kon een der spotvogels niet nalaten uit te roepen: ‘Tjonge, tjonge, wat een mooie jongen’, hetgeen natuurlijk ironisch bedoeld was met het oog op de donkere gelaatskleur van den krijgsman. Deze scheen echter scherpe ooren te hebben, want plotseling liep hij op den spreker toe en keek hem zoo doordringend aan, dat laatstgenoemde de oogen neersloeg. ‘Kan je niet salueeren, als je meerdere passeert?’ vroeg de Amboinees met rollende oogen. De arme fuselier ging onmiddellijk in positie staan en bracht het militaire saluut. ‘Je zei zooeven iets heel vleiends van mij!’, vervolgde de sergeant, ‘Maar zou je denken, dat mijn vrouw op mij verliefd geworden zou zijn, als ik niet zoo'n mooie jongen was!’ Meteen verwijderde hij zich, terwijl de soldaten hem verbaasd nakeken. Vanaf dit oogenblik was hun spotzucht verdwenen. | |
[pagina 72]
| |
Intusschen was Kees in een djamboe-monjetboom geklommen en zong zooiets van: Van der Hoop, Van der Hoop, ben je misschien op den loop; Van Weerden Poelman, het is hier heusch niet koel, man en Van den Broeke, dikke Van den Broeke, waar moet ik je toch zoeke! Plotseling gilde hij: ‘Hoera, daar zijn ze, hoera, daar vliegen zij!’ Overal zag men menschen van onder de boomen vandaan, òf uit de struiken komen, maar hoe zij ook tuurden, de lang verwachte vliegmachine was nergens te ontdekken. ‘Zeg, schreeuwleelijk, waar is de F VII?’ hoorde Kees zich vragen. ‘Weet ik veel!’ was het antwoord, ‘ik kan 'em ook niet ontdekken’. ‘En je riep zooiets van: ‘daar vliegen je?’ ‘O, bedoel je dat? Wel, kijk maar eens naar gindsche roofvogels, die zoo heerlijk door den blauwen aether zweven!’ Een onbedaarlijk gelach volgde op deze woorden, doch aan verwenschin- | |
[pagina 73]
| |
gen ontbrak het ook niet, terwijl een paar driftkoppen den onverbeterlijken jongeling met droge aardkluiten bombardeerden. Wederom klonk Kees' stem: ‘Fokker VII, Fokker VII, waar ben je toch gebleven?’ Eensklaps hield Kees de rechterhand beschermend boven de oogen, even zocht zijn scherpe blik den horizon af en toen uitte hij zoo'n doordringenden jubelkreet, dat wederom talrijke personen kwamen toeloopen. ‘Hoera, leve de luchthelden’, riep hij uit, terwijl hij zich naar beneden liet glijden. Hij pakte de in de buurt staande Ziska beet en danste zoo snel met haar rond, dat zij dreigde te bezwijmen. Toen het opgewonden jongemensch eindelijk tot bedaren was gekomen, wees hij naar een groote en vier kleine stippen, die snel naderden. ‘Misschien zijn het wel vrienden van je roofvogels’, grapte een oud | |
[pagina 74]
| |
heertje, dat er nog altijd pleizier over had, dat hijzelf en zoovele anderen zoo lekker beetgenomen waren. ‘Neen, mijnheer, het zijn mijn Hollandsche vrienden, let u maar eens goed op!’ Eenige minuten van angstige spanning volgden en jawel, al duidelijker en duidelijker werd een groot vliegtuig, gevolgd door eenige Havilands, zichtbaar. ‘Waar gaan ze nu heen?’ vroeg de heer Hansen, toen de vliegtuigen naar links zwenkten. ‘Ze maken een slippertje naar Tandjong-Priok. Komt, dames en heeren, nu moeten wij goede plaatsen zien te veroveren vlak bij de plaats, waar de drie waaghalzen zullen neerstrijken’. ‘Waar blijft die Leo toch?’ informeerde Ziska. ‘O, die komt pas opduiken, als alles afgeloopen is’, antwoordde Kees. ‘Terwijl iedereen reikhalzend naar de F VII uitziet, loopt hij naar echte of vermeende misdadigers te | |
[pagina 75]
| |
zoeken en vergeet zelfs zijn meisje. Dat belooft wat voor de toekomst. En de mogelijkheid is zelfs niet uitgesloten, dat hij zich deerlijk vergist’. ‘Mijn Leo vergist zich nimmer! Willen wij wedden, dat hij het weer bij het rechte eind heeft?’ ‘Neen, met jou wed ik niet meer! Maar, wat is dat voor een beweging? De heeren zijn natuurlijk te innemend geweest en zijn thans door het dolle heen!’ Inderdaad, Kees had gelijk. Een troepje vroolijke klanten voerde uit pure vreugde over de behouden aankomst van de F VII een rondedans uit, als maar zingende: ‘Wie hèf no bananaas todaai!’ ‘Een morgen hebben jullie geen stem’, spotte Kees, terwijl hij verder liep. Hij wist voor de leden van zijn gezelschap een mooi plaatsje te veroveren. Het geduld van de wachtenden werd niet op een zware proef gesteld, want weldra liet de machtige motor van de F VII zich hooren. | |
[pagina 76]
| |
Van achter een groep boomen kwam de groote vliegmachine aanzweven, spontaan toegejuicht door de enthousiaste menigte. Na eenige malen boven het vliegveld gecirkeld te hebben, daalde de Fokker op Java's bodem, waarmede de gevaarvolle reis volbracht was. Het uitgelaten publiek sprong over de versperring en stormde op de koene aviateurs toe, die in triomf naar de tribune gedragen werden. Plotseling ontstond er eenige beweging in de opeengepakte menigte, angstkreten deden zich hooren, terwijl eenige heeren zich bezig hielden met een roerlooze gestalte, die op den grond lag uitgestrekt. Een van hen toonde een ongemeene belangstelling voor den ongelukkige. Het duurde niet lang, of de politie bemoeide zich met het geval. Men slaagde er spoedig in een officier van gezondheid te vinden, doch deze kon slechts den dood constateeren; volgens den arts was de man aan een hartverlamming overleden. | |
[pagina 77]
| |
Een der omstanders haalde een vergrootglas te voorschijn en begon daarmede nauwkeurig het lijk te onderzoeken, tot groote verbazing van den arts, die bij een inmiddels toegeschoten commissaris van politie informeerde, wat dat allemaal te beteekenen had. ‘Daar zullen wij wel achter komen’, antwoordde de politieman, die niemand anders dan Lefsky bleek te zijn: ‘Hei, daar, wat heb je met dat lijk te maken?’ De aangesprokene haalde bedaard een legitimatiekaart voor den dag. De politieman keek den vermomden Brandhorst een oogenblik verbaasd aan, maar voegde toen den Indo op barschen toon toe, dat hij geen particuliere detectives noodig had, aangezien de man een natuurlijken dood gestorven was. Intusschen was een slanke Arabier bij het lijk gaan hurken. De officier van gezondheid fronste de wenkbrauwen en maakte den commissaris attent op den nieuwaangekomene. | |
[pagina 78]
| |
Zonder een woord te zeggen, naderde Lefsky den zoon van Hadramaut en wilde dezen een krachtigen schop toedienen, doch juist, toen de politieman op één been stond, kreeg hij van den Arabier zoo'n duw, dat hij achterover tuimelde. De Arabier maakte, dat hij wegkwam, doch liep recht in de armen van Kees, die het gebeurde van uit de verte had gadegeslagen. Hij verkneuterde zich er over, dat zijn aartsvijand van een koude kermis was thuisgekomen, maar toch vond hij het niet in den haak, dat de Arabier zich dergelijke vrijheden tegenover een Europeaan veroorloofde. Den vluchteling stevig vastgrijpende, beet Kees hem dreigend toe: ‘Wacht, die brutaliteit zal ik je eens flink afleeren’. Tot zijn verbazing antwoordde de Arabier hem in onvervalscht Nederlandsch: ‘Laat me los, Kees, ik moet hoofdcommissaris Van der Drift waarschuwen, dat Lefsky Leo weer in het vaarwater zit!’ | |
[pagina 79]
| |
Toen herkende Kees in den Arabier niemand anders dan het geduldige slachtoffer van zijn plagerijen, namelijk den Amboinees Willem Sopamena! ‘Zeg, wat doe jij in dat maskerade-pak? Maar pas op, Lefsky is weer opgekrabbeld en zint op wraak. Vooruit, Tjeroeroet, laat zien, wat je beenen presteeren kunnen’. Als een pijl uit den boog snelde de Amboinees heen. Bleek van woede kwam Lefsky aanstormen, maar, hoe hij zich ook inspande, de vluchteling was niet te achterhalen. Weldra stond Kees naast zijn vriend Leo, die met een ondoorgrondelijk gezicht naar het lijk stond te staren. Er ging een schok door Kees' lichaam, toen hij den doode herkende. ‘Allemachtig, Leo, bedriegen mijn oogen mij niet. Ligt daar niet Jaap Verwoert?’ ‘Ja, Kees. Hij is op dezelfde wijze gestorven als zijn neef Hans’. ‘Ik heb hem nog liefst verdacht!’ | |
[pagina 80]
| |
‘Zoo zie je, Kees, dat men met zijn vermoedens zeer voorzichtig moet zijn’. Het scherpziende oog van Kees had opgemerkt, dat de officier van gezondheid telkens spottend naar hen keek en Kees zou niet Kees geweest zijn, indien hij hierop niet was ingegaan. Hij gaf de spottende blikken met woeker terug en zou het liefst naar den krijgsman zijn toegegaan om met dezen een hartig woordje te spreken, als Leo het hem niet belet had. Intusschen was Lefsky van zijn vruchtelooze achtervolging teruggekeerd. Woedend vroeg hij den schijnbaar kalmen Kees, waarom hij den Arabier losgelaten had. ‘Op die vraag wensch ik je geen antwoord te geven. Menschen, die mijn vriend Brandhorst dwarsboomen, hebben van mij niets te verwachten’. ‘Aha’, liet de officier van gezondheid zich hooren, ‘is dat die zoo- | |
[pagina 81]
| |
genaamd beroemde Indische speurhond? Nu begin ik te begrijpen, waarom hij zooveel belangstelling voor het lijk toonde!’ ‘Beter laat dan nooit’, spotte Kees, ‘je beschikt over gezonde hersens, of je doet het niet’. Op dit oogenblik kwam een in een keurige uniform gekleed personage als een pauw aanstappen. ‘O jé, daar heb je haar ook!’ riep Kees halfluid uit. ‘Die mankeerde er nog aan!’ Leo herkende in den nieuw-aangekomene den adjunct-hoofdcommissaris Verdoorn. ‘Kees, hou je tong in bedwang’, waarschuwde Brandhorst zijn makker nog. ‘Wat heb ik gehoord, mijne heeren, heeft de dood weer een slachtoffer geëischt? Waaraan is de man gestorven, dokter?’ ‘Aan een hartverlamming, al wil iemand het doen voorkomen, alsof de man geen natuurlijken dood gestorven is?’ | |
[pagina 82]
| |
‘En wie is die snoodaard?’ De dokter wees op den vermomden Brandhorst. ‘Wat heeft die met de zaak te maken!’ ‘Maar mijnheer Verdoorn, herkent u den Indischen Sherlock Holmes niet?’ ‘Wel, wel, is die weer bezig? Lefsky, je zorgt er voor, dat niemand het lijk aanraakt, begrepen?’ ‘Ik zal het doen, mijnheer!’ ‘En ik heb er voor gezorgd, dat een zeker iemand het lijk wel mag aanraken!’ riep Kees triomfantelijk uit. ‘Hoor dien keffer eens aan, die wil ook een duit in het zakje doen’. ‘Kijk maar eens achterom, bulldog en je zult zien, dat de keffer je weer leelijk te pakken heeft gehad’. Inderdaad had Kees alle reden om te juichen, want hoofd-commissaris Van der Drift kwam snel aanloopen. ‘Goeden middag, heeren’, groette de lange politie-chef, ‘ik hoor, dat Leo Brandhorst mijn hulp noodig | |
[pagina 83]
| |
heeft. Heeft een van de heeren hem misschien gezien?’ Leo trad met uitgestoken hand op zijn beschermer toe. Deze keek hem enige seconden lang scherp aan en begon eensklaps te glimlachen. ‘Dag Leo. Mijn complimenten hoor, je hebt je weer voortreffelijk vermomd. Neen, hou maar je mond, ik weet al, hoe laat het is: je hebt natuurlijk weer mijn toestemming noodig om te kunnen doen, wat die heeren je verboden hebben. Je kunt gerust het lijk onderzoeken, mijn jongen!’ ‘Waar de dokter met zooveel overtuiging beweerde, dat de man aan een hartverlamming bezweken is, daar vond ik het niet noodig het verzoek in te willigen’, verdedigde de Rooie zich. ‘En wat hebt u tot uwe verontschuldiging aan te voeren, mijnheer Verdoorn?’ ‘Dat ik commissaris Lefsky hierin de vrije hand gelaten heb’, ant- | |
[pagina 84]
| |
woordde Verdoorn zonder blikken of blozen. ‘Eén ding bewonder ik in je’, riep Kees hem toe, ‘en dat is het gemak, waarmede je de grofste onwaarheden kunt debiteeren. Bah, ik walg van je’. De hoofd-commissaris keek zijn ondergeschikte doordringend aan en wilde juist iets zeggen, toen hij Leo zachtjes hoorde fluiten. ‘Heb je wat gevonden mijn jongen? Moet ik den Officier van Justitie er bij halen?’ ‘Gevonden heb ik wel iets, maar geen Officier van Justitie ter wereld zal daaruit de conclusie trekken, dat hier een misdadiger aan het werk is geweest’, antwoordde de Indo. ‘Ik dank u intusschen voor uw zeer gewaardeerde tusschenkomst, papa Van der Drift!’ ‘Met andere woorden: Leo Brandhorst hult zich weer in den mantel van geheimzinnigheid en laat zijn beste vrienden branden van nieuwsgierigheid. Nietwaar, Kees? Maar het is zoo ook goed, mijn jongen, | |
[pagina 85]
| |
ieder heeft nu eenmaal zijn eigen methode en de jouwe heeft nog nooit gefaald. Lefsky, je zorgt wel, dat de doode naar het Militaire Hospitaal vervoerd en van daaruit begraven wordt’. ‘Ja maar wie betaalt de onkosten?’ vroeg de officier van gezondheid. ‘Ik’, antwoordde Leo eenvoudig. ‘En nu moet ik nog een hartig woordje met dat sabeldier spreken’, mompelde Kees, terwijl hij op den officier van gezondheid toestapte. Wat tusschen beiden verhandeld werd, is nooit iemand te weten gekomen, maar dat Kees geen blad voor den mond genomen had, bleek wel uit het van woede verwrongen gezicht van den arts, die den zich verwijderenden jongeling vol haat nakeek. |
|