De moordende hand
(1926)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
Hoofdstuk III.Op een mooien avond zaten de Hansens met hun huisgenooten in de voorgalerij van den maneschijn te genieten. Men sprak over koetjes en kalfjes, totdat Kees zijn makker de vraag stelde, of er nog licht in de duistere zaak was gekomen. ‘Nog altijd niet, Kees’, was het antwoord. ‘Laten wij nu eens veronderstellen, dat er inderdaad een misdaad heeft plaatsgehad. De moordenaar moet dan, òf uit wraak-, of uit hebzucht gehandeld hebben. Het eerste motief kunnen wij gerust uitschakelen, want Hans behoorde tot de gelukkigen, die geen enkelen vijand hebben. Vanzelf komt de vraag naar voren, wie het meeste belang had bij Verwoert's dood. En dan luidt het antwoord: | |
[pagina 33]
| |
zijn neef Jaap! Wie zat gedurende de match naast den armen Hans? Alweer neef Jaap!’ ‘Je redeneering is niet kwaad, maar het bewijs, dat neef Jaap de schuldige is, is daardoor niet geleverd’. ‘Kees, jij zat toch ook naast Hans en stel je nu eens voor, dat men jou van de misdaad betichtte. Het feit, dat neeflief Leo opdroeg de zaak te onderzoeken, pleit toch in zijn voordeel!’ meende Ziska. ‘Dat kan ik zoo grif niet aannemen. Misschien was het juist een poging om de politie een rad voor de oogen te draaien. Ik hoop toch niet, Leo, dat jij er in geloopen bent?’ ‘Neen, Kees. De mogelijkheid, dat Jaap er meer van weet, blijft bestaan en daarom heb ik hem al dadelijk laten beschaduwen. En je weet, dat onze onvolprezen vriend Wim Sopamena op dat gebied zijn sporen verdiend heeft!’ ‘Zoo, zit Tjeroeroet hem op de hielen! Dan mag die Jaap wel oppassen!’ | |
[pagina 34]
| |
‘O ja, Zis’, zeide Brandhorst tot zijn verloofde, ‘je zult er wel geen bezwaar tegen hebben, dat ik voor een weekje op reis ga’. ‘Natuurlijk niet. Ik zal maar niet vragen, waarom je ons zoo plotseling gaat verlaten......!’ ‘Neen, meisje, doe dat maar niet’, viel Kees haar in de rede, ‘want dan moet je weer hooren, dat het hem vreeselijk spijt op die vraag geen antwoord te kunnen geven, aangezien hij den tijd daartoe nog niet gekomen acht enz., enz., enfin, het gewone praatje!’ Ziska lachte. ‘Maar Kees, als Leo het niet raadzaam acht ons omtrent zijn plannen in te lichten, dan hebben wij ons eenvoudig daarbij neer te leggen. Ik begrijp niet, dat jij je daaraan ergert!’ ‘Ik vind het nu eenmaal een onhebbelijke gewoonte om zich maar steeds in een sluier van geheimzinnigheid te hullen en dat tegenover zijn besten vriend!’ | |
[pagina 35]
| |
‘Nieuwsgierigheid je naam is...... man’, spotte Brandhorst. ‘Ach man, ik wou, dat je op de Tjeremai zat met je geheimzinnigheid!’ ‘Ben je boos, Kees?’ ‘Neen, zoo kinderachtig ben ik niet. Bovendien weet je heel goed, dat ik toch nooit woedend op je kan worden en daarvan profiteer je maar al te dikwijls!’ ‘Kees, wat sla je weer door. Luister eens even. Tjeroeroet is uit de stad, ik moet morgen al op reis gaan, zoodat jij spoedig hier de eenige vertegenwoordiger bent van ons detective-bureau. Daarom wilde ik je verzoeken alle komende voetbalwedstrijden bij te wonen en je oogen en ooren goed open te houden. Vooral zou ik het zeer op prijs stellen, indien je eens de edele bokskunst wilde beoefenen. Ik heb uit zeer goede bron vernomen, dat Lefsky een verdienstelijke bokser is en, aangezien jij geen gelegenheid voorbij laat gaan om hem te sarren, is de mogelijkheid | |
[pagina 36]
| |
niet uitgesloten, dat hij je vandaag of morgen volgens alle regelen der kunst een paar opstoppers verkoopt!’ ‘Dat moest die Rooie eens probeeren! Wat, bokst hij? Wel, wel, dat is een pracht-gelegenheid om hem eens in den ring te ontmoeten!’ ‘Wees voorzichtig, Kees, Lefsky heeft een Europeesche boksschool doorloopen!’ ‘Nu ja, wat zou dat. Doodslaan zal hij mij toch niet! Als ik hem niet sla, dan heet ik geen Kees meer!’ ‘Dan zal ik je Kee noemen’, zei Ziska lachend. ‘Lach niet, mensch. Instede van treurig gestemd te zijn nu je verloofde je gaat verlaten, zit je nog grapjes te verkoopen ook. De liefde zit er bij jou ook niet diep in!’ ‘Als Kees tegen zijn rooden vriend bokst, dan ga ik een kijkje nemen!’ riep het meisje uit. De komst van den djongos, die aankondigde, dat het avond-eten opgediend was, maakte aan het gesprek een einde. | |
[pagina 37]
| |
Onder de auspiciën van de sportvereeniging ‘Olympic’ hadden in het Deca-park eenige bokswedstrijden plaats. Als hoofdpartij was aangekondigd een match tusschen den Bataviaschen kampioen Lefsky en den Bandoengschen neger Iron Coal. Ook Kees bevond zich onder de talrijke toeschouwers. Toen de donkere Bandoenger den ring betrad, werd hij hartelijk toegejuicht. Het ebbenhouten lichaam zag er goed getraind uit, terwijl de gespierde armen een buitengewone kracht verrieden. Zijn tegenstander daarentegen maakte geen grootschen indruk met zijn magere en opvallend lange ledematen. ‘Ik geloof nooit, dat Lefsky het tegen den neger kan bolwerken’, merkte een opzichtig gekleed jongmensch op. ‘Tien tegen een, dat hij het tegen den zwarte aflegt!’ ‘Is u daar zoo zeker van?’ vroeg een grijze heer, terwijl hij den spreker spottend aankeek. ‘Mijnheer, laten wij er niet over | |
[pagina 38]
| |
twisten. Ik wed op den zwarte en u op den rooie. Aangenomen?’ ‘Accoord. Hoeveel hebt u er voor over?’ ‘Honderd gulden? Ja? Welnu, zet u de honderd pegels maar alvast klaar’. ‘Niet te voorbarig zijn, waarde vriend. Boksen is een kunst en degene, die Lefsky eens aan het werk heeft gezien, kan niet ontkennen, dat hij een uitstekende school heeft doorloopen’. ‘Nous verrons, monsieur, nous verrons!’ ‘Iron Coal klaar? Lefsky klaar?’ klonk plotseling de stem van den scheidsrechter. ‘Boksen!’ Het gevecht was begonnen! Als een panter vloog de neger op zijn tegenstander af, zijn vreeselijke rechtervuist doorkliefde de lucht, doch de Rooie, die den zwarte geen oogenblik uit het oog verloren had, bukte zich bliksemsnel zoodat hij niet getroffen werd. Zoo hevig was de slag, dat de aanvaller tegen de touwen tuimelde! Een enorm gejuich | |
[pagina 39]
| |
steeg uit het publiek op. De tweede attaque had evenmin succes. Keurig ontweek Lefsky den hem bedreigenden handschoen en ging plotseling zelf tot het offensief over. Een schijnstoot met links, een dito met rechts en toen werd de neger zoo zwaar door een linksche-directe op den neus getroffen, dat dit lichaamsdeel onmiddellijk zwaar begon te bloeden. Een waar Indianengebrul begroette den succesvollen slag! De neger, die begreep, dat hij tegenover een geschoolden bokser stond, werd voorzichtiger en bepaalde zich voorloopig tot verdedigen. Om den neger loopende, trachtte de Rooie hem tot een aanval te verleiden, doch vergeefs; Iron Coal liet zich niet vangen. In de tweede ronde veranderde de blanke van tactiek. Alle dekking verwaarloozende, hamerde hij ongenadig op zijn tegenstander los, die zich ook niet onbetuigd liet. Eensklaps zakte Lefsky, schijnbaar zwaar op den kin getroffen, in elkaar. Bij | |
[pagina 40]
| |
den negenden tel stond hij langzaam op. Als een wervelwind vloog de zwarte na het commando ‘boksen’ op den hulpeloozen man af. Juist, toen de neger dezen den genadeslag wilde toedienen, redde de Rooie zich door een onberispelijken side-step uit de gevaarlijke situatie. Meteen schoot zijn linkervuist uit en trof zijn tegenstander hevig op den maag. Even kromp Iron Coal ineen en liet de vuisten zakken. Onmiddellijk zat de Rooie hem op de huid en een ontzettende swing zond den Bandoenger naar het droomenland. Tot groote woede van het opzichtig gekleede jongmensch was de ebbenhoutkleurige athleet geslagen! Luide door het publiek toegejuicht stapte de overwinnaar parmantig het strijdperk rond. Daar viel zijn oog op onzen vriend Kees en een duivelsch plan rijpte in zijn brein. Hij maande het publiek tot stilte en sprak het volgende: ‘Dames en heeren, ik dank u allen hartelijk voor uw applaus. Ik wilde | |
[pagina 41]
| |
u echter wat vragen: Is er wellicht iemand onder u, die mij mijn titel van kampioen van West-Java durft betwisten? Niemand? En toch weet ik, dat er een toeschouwer is, die in mij geen kampioen ziet. Het is die mijnheer daar!’ Meteen wees hij op Kees. Deze stak echter kalm een sigaret op en deed net, alsof de geheele zaak hem niet aanging. ‘Mijnheer Van Berg’, hernam de Rooie, ‘als gij een man zijt, dan zegt gij, wat gij van mij denkt!’ ‘Ik heb van mijn leven nog nooit zoo'n lef-maker ontmoet!’ was het prompte antwoord. ‘Goed zoo!’ klonk een schelle jongensstem. ‘Ik herhaal mijn vraag: Ben ik in uw oog West-Java-kampioen of niet?’ ‘In het land der blinden is één-oog koning!’ Een onbedaarlijk gelach brak los. ‘Kees van Berg, ik daag je nu uit tot een boksmatch van tien ronden. | |
[pagina 42]
| |
Als je het niet aanneemt, dan ben je een groote lafaard’. Allen keken in spanning naar Kees, die een enorme rookwolk uitblies. ‘Ik weet niet, wie een grooter lafaard is. Jij weet, dat ik op het gebied van boksen een nieuweling ben en, waar jij een oude ringrot bent, zal de uitslag niet twijfelachtig zijn. Als je een jiu-jit-siu-partijtje ambieert, dan ben ik je man, tenminste, als je die Japansche vechtkunst behoorlijk beoefend hebt’. ‘Daar heb je nu weer zoo'n Indo. Als het er op aankomt, dan krabbelt hij terug!’ sarde Lefsky. ‘Dat zal ik je betaald zetten’, riep Kees uit, terwijl hij opstond. ‘Laten wij afspreken, dat het boksreglement voor mij niet geldt; ik beloof je, niet onder den gordel te raken’. ‘Top’, zei Lefsky, die al lang blij was, dat hij Kees tusschen de touwen kreeg. Kees begaf zich naar de kleedkamer en betrad eenige minuten later den ring. | |
[pagina 43]
| |
Voordat het gevecht begon, trok Kees zijn schoenen uit. Weldra stonden de twee tegenstanders tegenover elkaar. Lefsky liep dadelijk hard van stapel, slag op slag werd door hem toegebracht, doch Kees, die een ware meester in het mentjak- of poekoelan-spel was, bepaalde zich tot het ontwijken van de hem steeds bedreigende vuisten. Dit scheen niet in den smaak van eenige toeschouwers te vallen, althans men hoorde hier en daar gejouw en zelfs gefluit. ‘Ja, menschen’, riep Lefsky uit, terwijl hij zijn felle aanvallen een oogenblik staakte, ‘hij vecht beter met zijn mond’. ‘Pas op je boerengezicht’, schreeuwde Kees en meteen diende hij met de muis van zijn rechterhand den gehaten man zoo'n krachtigen slag toe, dat diens linkerwang openscheurde en het bloed rijkelijk uit de versche wonde vloeide. Lefsky bewees, dat hij niet voor niets een goede boksschool had door- | |
[pagina 44]
| |
loopen, want hij verloor geen oogenblik zijn bedaardheid en begon Kees door den ring te drijven. Ofschoon deze zich keurig verdedigde, kon hij niet verhinderen, dat zijn rechteroog gesloten en zijn bovenlip gespleten werd. Een seconde later ging de gong. De tweede ronde werd Kees haast noodlottig. Juist stonden de beide kemphanen met opgeheven vuisten tegenover elkander, toen plotseling een spottende stem uitriep: ‘Zou men, eh, niet zeggen, eh, dat mijn waarde, eh, vriend Van Berg, eh, op een cycloop lijkt?’ Kees keek vreemd op, toen hij deze woorden hoorde. Wat was dat? Bevond zijn doodsvijand Van SteltenGa naar voetnoot*) zich onder de toeschouwers? Kees trachtte den spreker te ontdekken, waardoor hij zijn tegenstander uit het oog verloor. Lefsky nam | |
[pagina 45]
| |
onmiddellijk zijn kans waar en raakte Kees zuiver op de kaak; als een zoutzak zakte de getroffene in elkaar. Kees had een gevoel, alsof hij in een diepen afgrond stortte; toch hoorde hij duidelijk het tellen van den scheidsrechter. De Indo bleek echter een taaie rakker te zijn, want reeds bij den zesden tel kwam er beweging in de roerlooze gestalte en toen de arbiter tot negen had geteld, stond Kees, hoewel wat onvast, op zijn beenen. Zijn blik was echter nog beneveld, maar toch onderscheidde hij in zijn nabijheid de silhouet van een man. ‘Dat is natuurlijk Lefsky, die er een eind aan gaat maken’, dacht Kees, ‘ik moet hem vóór zijn’. En met inspanning van alle krachten bracht hij de schim zoo'n slag toe, dat deze ruggelings achterover viel. Een onbedaarlijk gelach steeg uit de toeschouwers op tot verbazing van Van Berg, die minstens een applaus verwacht had. | |
[pagina 46]
| |
Eenige seconden later was zijn oog weer helder en toen zag hij, wat de uitbarsting van vroolijkheid had veroorzaakt: instede van den Rooie, had hij...... den scheidsrechter gevloerd! Met water en vlugzout werd de arme man weer bijgebracht. ‘Ik disqualificeer Van Berg wegens het neerslaan van den scheidsrechter’, riep de arbiter woedend uit, toen hij van den schrik bekomen was. ‘Dat kan ik niet accepteeren’, zeide Lefsky. ‘Ik vecht, totdat er een beslissing gevallen is’. Kees had zich intusschen volkomen hersteld. ‘Wat een edelmoedige tegenstander ben jij toch’, spotte hij. ‘Zal ik je wat zeggen? Jij denkt de overwinning al in den zak te hebben, maar ik ben bang, dat jij je leelijk vergist. Ik waarschuw je goed uit je oogen te kijken, want ik ben van plan er een eind aan te maken’. ‘Het is gek, maar ik ben van plan hetzelfde te doen. Ik weet natuurlijk | |
[pagina 47]
| |
niet, wat jij in je schild voert, maar ik geloof niet, dat mij nog iets kan overkomen, want ik ben er zelf bij, niet?’ ‘Dat is juist het ongelukkige van de geheele zaak! Maar wij hebben genoeg gepraat, laten wij het gevecht hervatten’. De mokkende scheidsrechter gaf het sein tot den aanvang. Kees scheen opeens een heilig respect voor Lefsky's vuisten te hebben, want hij retireerde voortdurend tot groot ongenoegen van de meeste toeschouwers, die hun verontwaardiging niet onder stoelen of banken staken. En toen gebeurde het. Kees stormde op den commissaris af en sprong met uitgespreide beenen over zijn tegenstander. Op het oogenblik, dat hij boven den Rooie in de lucht zweefde, trof hij met den binnenkant van zijn voeten Lefsky's slapen met zooveel kracht, dat deze zonder een kik te geven languit op het canvas viel. Ook Kees maakte een leelijke tuimeling, doch hij stond weer op | |
[pagina 48]
| |
en bleef, zwaar hijgende, toekijken, hoe de commissaris uitgeteld werd. Een geweldig applaus was Kees' belooning. De overwinnaar sprong fluks uit den ring en stelde zich aan den ingang op, waar hij de zich verwijderende toeschouwers scherp opnam. Van Van Stelten was echter geen spoor te ontdekken! Kees keerde teleurgesteld naar den ring terug om zijn handdoek te halen en trof daar den inmiddels bijgekomen Lefsky in een toestand van razernij aan. Toen deze Kees in het oog kreeg, wilde hij hem aanvliegen, hetgeen eenige omstanders gelukkig wisten te beletten. Na een spottenden blik op den Rooie geworpen te hebben, verdween Van Berg in de richting van de kleedkamer. Een half uur later kwam Kees thuis. Hij wilde ongemerkt naar zijn paviljoen sluipen, doch de stem van Brandhorst riep hem toe even in de voorgalerij van het hoofdgebouw te komen, aan welke uitnoodiging hij onmiddellijk gevolg gaf. | |
[pagina 49]
| |
‘Hallo, ouwe jongen, hoe gaat er mee? Ik ben net terug van mijn reis! Maar, wat zie je er uit. Aha, ik weet het al: je hebt een paar souvenirs van Lefsky gekregen!’ ‘Arme Kees’, riep Ziska uit, ‘wat zie je er toegetakeld uit. Hoe komt dat?’ ‘Door the noble art!’ ‘The noble art? Wat bedoel je daarmee?’ ‘Wel, the noble art of self-defence!’ ‘Ik begrijp er niets van. Welke edele kunst bedoel je?’ ‘Hij heeft gebokst, Zis!’ antwoordde Leo. ‘O jee en, natuurlijk heeft Kees het met glans gewonnen!’ ‘Dat zal wel ironisch bedoeld zijn, maar ditmaal heb je het eens goed geraden!’ ‘Ga zitten, Kees, ga zitten en biecht eens eerlijk op’. ‘Nieuwsgierigheid, uw naam is nog altijd...... vrouw. Maar ik vertel het lekker niet!’ | |
[pagina 50]
| |
‘Dan zal Leo het voor je doen’. ‘Leo? En die zat nog in den trein, toen ik den Rooie de grootste teleurstelling van zijn leven bezorgde’. ‘Dat doet er niet toe. Lieve Brandhorst, het woord is aan jou!’ ‘Ik zal het probeeren. Kees ging naar den bokswedstrijd om Lefsky eens aan het werk te zien, nietwaar Kees?’ Deze knikte. ‘Zooals ik verleden week in de krant las, zou de bekende Iron Coal als zijn tegenstander fungeeren. Nu heeft de neger het boksen hier op Java beoefend, terwijl Lefsky een vermaarde Hollandsche boksschool heeft doorloopen. Het resultaat was, natuurlijk, dat de Rooie zijn tegenstander sloeg. Lefsky moet Kees onder de toeschouwers opgemerkt hebben en toen op het duivelsche denkbeeld gekomen zijn om hem tot een bokspartijtje te verleiden. Kees, de driftkop, vloog er natuurlijk in, sprong in den ring en bond het ongelijke gevecht aan. Ik moet echter | |
[pagina 51]
| |
bekennen, dat het mij een raadsel is, hoe hij de match tot een goed einde heeft kunnen brengen!’ ‘Zoo, is er eindelijk iets, dat boven je petje gaat! Wel, dat doet mij een mammoeth-achtig genoegen’. ‘Het staat bij mij vast, dat je niet gebokst hebt, want dan had je het glad afgelegd. Toe Kees, wees nu niet zoo flauw en vertel eens verder!’ ‘Je verdient het feitelijk niet, maar ik zal genade voor recht laten gelden. Weet je, op welke wijze ik hem geslagen heb, Leo? Ik heb zijn vlammend hoofd tusschen mijn voeten gesandwicht’. ‘Ah, nu begrijp ik het. Jij mocht je eigen vechtwijze bepalen en toen heb je hem met je beroemden sprong buiten gevecht gesteld!’ ‘Precies. Maar toch scheelde het een haartje, of ik was knock-out geslagen. Luister maar eens even’. Kees sneed natuurlijk geweldig op en eindigde het relaas van zijn heldendaden met een dreigement aan | |
[pagina 52]
| |
het adres van den drommelschen Van Stelten. Op dit oogenblik wist Ziska ongemerkt te verdwijnen. ‘Je had anders al dadelijk met dien fat kunnen afrekenen’, meende Leo. ‘Maar man, ik vertelde zooeven toch, dat hij spoorloos geëclipseerd was’. ‘Is het misschien mogelijk, dat hij tijdens de match de plaat gepoetst heeft?’ ‘Neen, dat is uitgesloten, want toevallig kraken de bamboedeuren, die toegang geven tot de boksarena van de “Olympic”, zeer hoorbaar en ik heb dat hinderlijke geluid gedurende den wedstrijd geen enkele maal gehoord’. ‘Dan, beste Kees, heb je een schoone gelegenheid om Van Stelten een verzoling toe te dienen ongebruikt voorbij laten gaan’. ‘Maar hij was toch nergens te vinden!’ ‘Heb je ook onder den ring gekeken, Kees?’ | |
[pagina 53]
| |
‘Wel, pot-vol-blomme, daar zeg je wat. Wat ben ik toch een groote ezel!’ ‘Zelfkennis is toch maar alles’, riep Ziska uit, terwijl zij met een doos watton en een flesch boorwater binnentrad. ‘Zeg, begin je alweer! Maar, wat ga je doen?’ ‘De wonden van mijn asinusje en vooral het gesloten vensterglas eens flink onder handen nemen’. ‘Ziska, je bent een engel en als je niet reeds lang onwankelbare trouw aan mijn vriend Brandhorst gezworen had, dan zou ik je met een klinkenden zoen vereerd hebben. Maar helaas, men kan in dit aardsche tranendal niet alles doen, wat men graag verlangt. Daarom Ziskie moet de grootste belooning, waarmede ik een vrouw gelukkig kan maken, achterwege blijven’. ‘Schei uit, malle vent. Straks bokst Leo je andere patrijspoort nog dicht!’ | |
[pagina 54]
| |
Lachend onderwierp Kees zich aan de zorgvuldige behandeling van het schoone meisje. |
|