| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Toen Kees na een afwezigheid van veertien dagen weder te Weltevreden was teruggekeerd, werd hij door zijn huisgenooten hartelijk welkom geheeten.
‘Dag, globe-trotter!’ begroette Ziska, Brandhorst's verloofde, hem. ‘Ik ben blij je weer terug te zien. Ik was al bang, dat de Cheribonsche schoonen je niet zouden laten gaan!’
‘Dag, beste menschen, hoe gaat er mee? Ik heb jullie erg gemist, maar toch heb ik geen spijt, dat ik met verlof ben gegaan. Leo, het was voor Hans werkelijk een tegenvaller, dat jij aan zijn uitnoodiging geen gevolg hebt gegeven, want hij had je zoo graag willen ontmoeten. Maar enfin, uitstel is geen afstel; hij komt de groote voetbalwedstrijden bijwonen en zal dan niet verzuimen je op te zoeken’.
| |
| |
‘Komt Hans hier? Ik hoop, dat je hem in den besten welstand hebt aangetroffen'’
‘Ja, toen ik hem verliet, was hij zoo gezond als een visch. Maar toch heeft hij iets gedaan, dat wel eens ongezond voor hem zou kunnen worden. Hij heeft namelijk te Cheribon een neef wonen, die gewoonweg giftig is, dat hij de suikerfabriek niet heeft gekregen en dienzelfden neef heeft Hans in dienst genomen. Ik zou het nooit gedaan hebben!’
‘Ik geloof, dat je den toestand te donker inziet’, zeide de heer Hansen.
‘Als het op de dubbeltjes aankomt, dan zijn sommige menschen tot alles in staat. Gebeurt er iets met Hans, dan komt de suikerfabriek aan zijn neef. Ik hoop echter van harte, dat ik mij vergist heb’.
‘Zijn er mooie meisjes op Cheribon, Kees?’, informeerde Ziska ondeugend.
‘Ja, ik vond ze heel wat aardiger dan jij!’
| |
| |
‘Hoe is Cheribon je bevallen?’
‘Wat zal ik je zeggen. Als rasechte Bataviaan valt elke andere Indische stad mij eenigszins tegen, maar Cheribon bezit prachtige omstreken, vooral Lingar-Djatti en Koeningan worden graag bezocht. Overigens biedt Cheribon niet veel amusementen, men heeft er twee societeiten en twee bioscopen, terwijl er van tijd tot tijd voetbal- en tenniswedstrijden plaatshebben. Bovendien zucht de stad dikwijls onder de malaria, zoodat zij bij velen in een kwaden reuk staat. Het merkwaardigste is, dat daar gedurende eenige maanden van het jaar dag en nacht een stevige wind staat, de z.g. koembang, die het verblijf op straat zeer onaangenaam maakt’.
‘Was je dan dikwijls op straat, Kees?’ vroeg Ziska.
‘Ja, heel dikwijls. Ik vond het zoo amusant om al die peren over het asphalt te zien rollen?’
‘Peren, die over het asphalt rollen? Ben je ziek, Kees?’
| |
| |
‘Ik voel me heel wel, Zis!’
‘Wat bedoel je dan met die peren?’
‘Dat gaat je verstand te boven hé. Ik geef het iedereen in tien keeren te raden!’
Zegevierend keek hij van den een naar den ander, totdat zijn blik op Brandhorst viel, om wiens lippen een fijne glimlach speelde.
‘Dacht ik het niet’, bromde Kees. ‘Met dien Leo kan men nooit wat beginnen. Zeg, Brandhorst, ben je ooit op Cheribon geweest?’
‘Nooit, Kees’.
‘Wat beteekent die glimlach dan?’
‘Ik zat zoo te piekeren over die voortrollende peren!’
‘En natuurlijk ben je er nu achter, wat ik bedoel’.
‘Misschien! Op jacht zijnde, kreeg ik eens een lek in den achterband van mijn fiets, terwijl al mijn pogingen om het te stoppen, faalden. Zooals te doen gebruikelijk, was ik in een oogwenk omringd door een schaar halfnaakte inlandsche kinderen, die de verrichtingen van den onfor- | |
| |
tuinlijken fietser met belangstelling en leedvermaak gadesloegen. En toen ik hoofdschudend naar den onwilligen band keek, riep een der katjoengs mij toe: “Wah, naek pèr sadja, to[...]an”. Dit voorval schoot mij onwillekeurig door het hoofd, toen jij over die Cheribonsche peren sprak!’
‘O, nu is alles mij duidelijk’, zeide Ziska, ‘je bedoelt met die peren natuurlijk rijtuigen!’
‘Schitterend gevonden Ziskie’, spotte Kees, ‘mijn complimenten, hoor. Het is alleen maar jammer, dat Leo je op weg geholpen heeft!’
‘Ik geef het iedereen in tien keeren te raden, hè Kees!’
‘Mensch, je irriteert mij!’ riep Kees quasi-nijdig uit en verdween onder het gelach van de aanwezigen in de richting van zijn paviljoen, waarheen Brandhorst hem weldra volgde.
Toon Kees zijn reispak verwisseld had met een slaapbroek en kabaja, ging hij lui op een langen stoel liggen,
| |
| |
waarna hij Leo uitnoodigde bij hem te komen zitten.
‘Leo, ik weet niet wat het is, maar ik maak mij zoo ongerust over dien Hans!’
‘Maar, Kees, wat bezielt jou toch!’
‘Luister maar even. Den dag, volgende op den feestavond, begaf ik mij naar de soos om een glaasje bier te drinken. Aan een naburig tafeltje zaten eenige suikerboeren, die het over het fabelachtige geluk van Hans Verwoert hadden.
“Het is alleen erg onvoorzichtig van hem om zijn neef een plaatsje in de fabriek te geven”, merkte een van hen op.
“Wat bedoel je daarmee?”, vroeg een ander.
“Ik bedoel er dit mee, dat, gezien de mentaliteit van zijn neef, Verwoert beter had gedaan dien bloedverwant op een afstand te houden”.
Toen zij merkten, dat ik naar hun gesprek zat te luisteren, veranderden zij plotseling van onderwerp!’
| |
| |
‘Heb je Hans nog met het een en ander in kennis gesteld?’
‘Dat spreekt vanzelf, maar de brave jongen lachte mij gewoonweg uit en beweerde, dat ik overdag spoken zag!’
‘Ik hoop, dat hij zich niet vergist’.
‘Dus ook jij acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat......’
‘Het gaat hier om het aardsche slijk, Kees, het aardsche slijk, dat zoo menig mensch in een roofdier veranderd heeft!’
Aan tafel had Kees het over de Bengaalsche voetballers.
‘Calcutta schijnt goede voetballers te tellen. Mag men de telegrafische berichten gelooven, dan moeten de Bengaleezen niet voor de poes zijn. En het eigenaardige is, dat zij ongeschoeid spelen’.
‘Is dat niet gevaarlijk, Kees?’ vroeg de heer Hansen.
‘Ongevaarlijk is het in elk geval niet, maar zij hebben dit voordeel, dat zij zich veel sneller kunnen
| |
| |
voortbewegen dan hun geschoeide tegenstanders. Zij hebben met die bloote kaki's al heel wat overwinningen behaald’.
‘Vind je het voetbalspel zoo interessant, Keesie?’ informeerde Ziska.
‘Natuurlijk en jij?’
‘Ik niet. Ik kan er niets aantrekkelijks in ontdekken’.
‘Ik in jou ook niet! Maar alle gekheid op een wandelstok, heb je verstand van het voetbalspel?’
‘Neen waarom vraag je dat?’
‘Hoe kan je nu een oordeel vellen over iets, dat je heelemaal onbekend is. Ik zal je eens iets heel aardigs vertellen. Er was eens een meheir, die het voetballen zoo verafschuwde, dat hij zijn zonen ten strengste verbood dien tak van sport te beoefenen. Als ze ooit aan die beenen-stuktrapperij medededen, dan zou hij ze flink op rottan-olie trakteeren. Papa wist niet, dat zijn oudste zoon reeds lang lid was van een voetbalclub en tot de beste spelers behoorde.
| |
| |
Op een goeden, of liever op een kwaden dag, kreeg zoonlief ruzie met een buurjongen, dien hij voor moordenaar gescholden had, omdat deze met zijn windbuks dagelijks op allerlei vogels schoot. De gevolgen bleven niet uit, want dienzelfden dag wist papa, dat zijn oudste den komenden Zondag aan een zwaren wedstrijd zou deelnemen. De vertoornde vader besloot den boosdoener op het voetbalveld te tuchtigen.
Gewapend met een karwats begaf hij zich dien Zondag naar het Waterlooplein, waar een groot aantal toeschouwers zich rondom het strijdperk geschaard had. Toen papa daar aankwam, was de match reeds in vollen gang. Een enorm gejuich steeg telkens uit de dichte rijen toeschouwers op, wanneer een watervlugge speler het leer toegespeeld kreeg, want deze wist altijd zoo keurig met den bal te goochelen, dat het publiek in extase geraakte. En in dezen voetballer herkende papa zijn zoon. Woedend baande de vader
| |
| |
zich een weg door de dichte haag kijkers, doch de grensrechter hield hem tegen en verbood hem het veld te betreden. Noodgedwongen moest hij dus het einde van den wedstrijd afwachten.
Toen hij daar ongeveer tien minuten gestaan had, moest hij tot zijn verbazing erkennen, dat het spel hem begon te boeien, terwijl zijn woede aanmerkelijk begon te verminderen.
Spannend was de strijd en iedereen dacht al, dat geen der partijen de overwinning zou behalen, toen Papa's oudste voor de grootste sensatie van den middag zorgde. Er werd n.l. een hoekschop op het vijandelijk doel genomen, gevaarlijk zweefde de bal voor de vijandelijke veste, toen de vlugge jongen als een tijger naar het leer sprong en het met zijn hoofd in het net werkte.
Het tumult was onbeschrijfelijk. Hoeden, petten, stokken, regenmantels enz. vlogen de lucht in en zelfs papa's hoofddeksel werd door een brutalen kwajongen omhoog
| |
| |
geworpen. Een paar vroolijke jongelui grepen den onthutsten vader beet en voerden met hem een rondedans uit, totdat hij buiten adem was.
Op dit oogenblik kondigde de scheidsrechter het einde aan. Als één man stormde het publiek het veld in en droeg den maker van het doelpunt in triomf naar de kleedtent. En een gevoel van trots kwam in den strengen vader op, toen hij zag, hoe populair zijn oudste was. En van af dien tijd, Ziska, was het voetbalverbod opgeheven, terwijl papa daarna geen enkelen wedstrijd oversloeg. Nu jij en dan ik!’
‘Als dat allemaal waar is, wat jij daar verteld hebt, dan is het werkelijk een sterk staaltje. Nu begint mij de lust te bekruipen die Bengalivoetballers in actie te zien’.
‘Ga den wedstrijd bijwonen en je zult sensationeele dingen beleven!’
De reeds lang verwachte middag brak aan. Bij duizenden kwamen de voetballiefhebbers opdagen en een
| |
| |
uur voor den aanvang van den wedstrijd waren alle rangen reeds dicht bezet. Men was ten zeerste benieuwd naar het spel der roemruchtige Britsch-Indische gasten, die straks tegenover Hercules, de sterke kampioensploeg, geplaatst zou worden. Reeds menig buitenlandsch elftal had de meerderheid der roodwitten moeten erkennen, zoodat de Bengaleezen het niet bepaald gemakkelijk zouden hebben.
Ziska, Leo, Kees, Hans Verwoert en neef Jaap namen plaats voor de overdekte tribune en wachtten geduldig op de komende dingen.
‘Hemel, wat een menschen!’ riep Ziska uit.
‘Dat komt, doordat het voetbalspel zoo impopulair is!’ grinnikte Kees.
Het duurde niet lang, of de Bengali-voetballers betraden, gevolgd door eenige supporters, het strijdperk.
‘Jeetje, het is net, alsof zij zoojuist uit de Bombay-winkels van
| |
| |
Wassiamull en Nenumal Tarachand weggeloopen zijn!’ spotte Kees.
‘En toch moeten er studenten onder zijn’, merkte Brandhorst op.
‘Ziska, ik wil met je een weddenschap aangaan. Ik houd het op Hercules’.
‘Goed, om een pond bruidsuikertjes!’
‘Accoord. Zeg jongelui, ik trakteer vanavond op suikertjes’.
‘Ik vind je wel wat voorbarig, Kees’, zeide Brandhorst. ‘Die Bengaleezen zien er goed getraind uit en ik heb zoo'n idee, dat zij op hun bloote voeten een behoorlijke snelheid kunnen ontwikkelen. Afgaande op den roep, die van hen uitgaat, moeten het verdienstelijke voetballers zijn. Ik hoop natuurlijk, dat onze kampioenen als overwinnaars uit het strijdperk zullen treden, maar over den uitslag ben ik niet bepaald gerust!’
‘O jee, Kees, daar gaat je suikergoed’, plaagde Hans.
| |
| |
‘Ik moet het eerst zien, eer ik het geloof. Hercules, dat Singapore en Selangor zoo overtuigend sloeg, zal met Calcutta ook korte metten maken!’
Op hetzelfde oogenblik liet de scheidsrechter het aanvangssignaal hooren, hetgeen een enorm gejuich uit de menigte deed opstijgen.
De supporters der gasten verlieten het veld en gingen vlak achter Leo en zijn gezelschap zitten.
Al dadelijk bleek, dat Brandhorst zich niet vergist had, want de donkere Bengaleezen ontpopten zich als waardige tegenstanders van het rood-witte kampioenselftal, dat tenslotte een onverwachte nederlaag leed. Spannend was de strijd, zoodat iedereen door het boeiende spel zijn omgeving vergat.
Toen de referee het einde aankondigde, trok Ziska aan Kees' rechteroor en riep verheugd uit: ‘Dat had je niet gedacht, hè!’
Daar viel haar oog op het doodsbleeke gezicht van Hans Verwoert.
| |
| |
‘Allemachtig, Leo, wat mankeert Hans!’
Verschrikt keken de vrienden naar den jongen ingenieur, die levenloos tegen den schouder van zijn neef leunde.
Deze gebeurtenis verwekte natuurlijk een geweldige opschudding, vooral toen bleek, dat de ziel het jeugdige lichaam reeds ontvloden was.
Commissaris Lefsky, door Kees zeer oneerbiedig de Rooie genoemd, was op het terrein aanwezig; hij werd onmiddellijk met het gebeurde in kennis gesteld. De politieman begaf zich snel naar de noodlottige plek en riep om een dokter. Een der toeschouwers baande zich een weg door de talrijke omstanders, vragende, wat er aan de hand was.
‘Is u dokter?’ vroeg Lefsky.
De andere knikte.
‘Mag ik u dan verzoeken dezen bewusteloozen jongeman in gindsche tribune te onderzoeken?’
| |
| |
‘Natuurlijk. Wie helpt hem daarheen dragen?’
Behulpzame handen waren er genoeg en weldra kon de dokter zijn onderzoek beginnen.
Na verloop van eenige minuten stond de arts uit zijn knielende houding op, terwijl hij zich het hoofd ontblootte, welk voorbeeld door alle aanwezigen gevolgd werd.
‘De arme man is niet meer’, zeide de arts. ‘Hoogstwaarschijnlijk is hij aan een hartverlamming gestorven’.
‘Pardon, dokter, u zegt hoogstwaarschijnlijk, u is er dus niet zeker van?’ vroeg Brandhorst.
Toevallig was de dokter een echte Indo-hater.
‘Wat heb jij met de zaak te maken?’, vroeg hij barsch.
‘Ach, dokter, maakt u zich maar niet kwaad. Die man verbeeldt zich een detective te zijn en denkt natuurlijk, dat er een misdaad heeft plaatsgehad’, schamperde Lefsky.
| |
| |
‘Zeg, als er één verbeelding heeft, dan ben jij het’, barstte Kees los. ‘Hij heeft meer dan eens bewezen de beste speurder van Indië te zijn, terwijl jij tot dusverre alleen maar muskieten gevangen hebt!’
‘Kwajongen, pas op je woorden, want ik ben in functie!’ dreigde de commissaris.
‘Dat laat mij plombière. Als......’
Brandhorst legde zijn kameraad met een handgebaar het zwijgen op.
‘Mijnheer Brandhorst’, mengde neef Jaap zich in het gesprek, ‘is u van oordeel, dat Hans door een misdadige hand gevallen is?’
Leo haalde de schouders op.
‘De heeren zullen mij misschien uitlachen, maar mijn instinct zegt mij, dat hier een moordenaar aan het werk geweest is!’
‘Dan mijnheer Brandhorst heb ik, als naaste bloedverwant van den doode, de eer u op te dragen den misdadiger op te sporen! Als u succes hebt, krijgt u een honorarium van vijfduizend gulden!’
| |
| |
‘Ik neem uw opdracht gaarne aan en begin met u te verzoeken het lijk in het Militaire Hospitaal te laten schouwen’.
‘Uw wensch zal vervuld worden’.
‘U geeft mij met andere woorden een brevet van onbekwaamheid’, stoof de dokter op.
‘Neen, dokter’, antwoordde Brandhorst. ‘Wat u misschien over het hoofd gezien hebt, wordt wellicht door een anderen arts gevonden. Geen haar op mijn hoofd heeft er aan gedacht u te kwetsen’.
‘Ja, dokter, wat der politie niet lukt, wordt altijd door mijn kameraad tot een goed einde gebracht, vraag het maar aan den heer Lefsky!’ riep Kees uit. ‘Waarom zouden er geen officieren van gezondheid zijn, die verder kijken dan uw neus lang is’.
Zonder een woord te zeggen sloeg Leo zijn rechterarm om Kees' middel en trok hem naar den uitgang van de tribune; gedwee ging de onverbeterlijke jongeling mee.
| |
| |
Overeenkomstig Leo's verzoek werd kort daarop het lijk in het hospitaal aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, doch zonder succes.
‘Leo, zou jij je toch vergist hebben?’ vroeg Kees.
‘De tijd zal het leeren’, was het laconieke antwoord.
|
|