| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Het ruime huis van Hans Verwoert te Cheribon baadde in een zee van licht, terwijl talrijke paartjes op de tonen van een jazz-band over den gladden vloer van de voorgalerij zweefden. Het welvoorziene buffet werd letterlijk belegerd door eenige luidruchtige oude heertjes, die zich de uitgezochte dranken bijzonder goed lieten smaken.
De jeugdige heer des huizes keek met welgevallen naar deze drukte en beweging en lachte soms hartelijk mee, wanneer een der grijsaards een kwinkslag ten beste gaf.
Waren zijn gasten vroolijk, hij deed niet voor hen onder, want had de dag van heden hem niet schatrijk gemaakt, dank zij zijn goedhartigen oom Alphons? De helaas te vroeg ontslapen philanthroop had hem de
| |
| |
bloeiende suikerfabriek ‘Goelamanis’ vermaakt, echter onder voorwaarde, dat hij nog voor zijn dertigste jaar het ingenieursexamen te Delft met goed gevolg moest hebben afgelegd. Waar hij nu niet bepaald vlug van begrip was, scheen die goede oom iets onmogelijks van hem gevergd te hebben. Maar Hans bezat iets, dat ruimschoots opwoog tegen het gemis van een scherp verstand n.l. een stalen wil. Zonder veel hoop op succes stapte hij op de mailboot, welke hem naar Holland zou voeren en kwam na een voorspoedige reis ter bestemmingsplaats aan.
In den beginne wilde het met de studie niet erg vlotten, doch Hans deed zijn uiterste best en offerde dikwijls zijn nachtrust op om de voor hem zoo zware stof te verwerken. En ziet, zijn stalen wil zegevierde, want binnen den vastgestelden tijd werd hem het zoo vurig verlangde diploma uitgereikt tot groote verwondering van een paar mede-studenten, die altijd beweerd hadden, dat ‘die
| |
| |
Katjang er nooit een fluit van terecht zou brengen!’
Maar Hans had te veel van zijn krachten gevergd: hij werd ernstig ziek en zweefde geruimen tijd tusschen leven en dood. Dank zij zijn ijzersterk gestel genas hij tenslotte langzaam en toen hij eindelijk weer op krachten was gekomen, aanvaardde hij met een verheugd hart de terugreis.
Plotseling werd hij in zijn overpeinzingen gestoord door de komst van een nieuwen gast, die hem met uitgestoken handen tegemoettrad.
‘Lang leve onze nieuwbakken suikerlord!’, zoo hoorde hij zich begroeten, ‘Hoe gaat het er mede, ouwe kameraad?’
‘Wat zie ik daar? Ben je toch overgekomen? Dat is allemachtig aardig van je, Kees!’
‘Ik ben altijd aardig, informeer maar eens bij de jonge dames, die de eer hebben mij te kennen!’ schertste de ander, die niemand anders bleek te zijn dan onze onvolprezen Kees
| |
| |
van Berg, den lezers van mijn vorige drie boeken overbekend.
‘Waarom is Brandhorst niet meegekomen?’, informeerde Hans.
‘O, die laat zich excuseeren. Op het laatste moment kreeg hij bezoek van een Chinees, die hem wist over te halen van zijn uitstapje hierheen af te zien!’
‘Het is bepaald jammer, want ik had hem zoo graag willen ontmoeten. Maar, daar zou ik mijn plichten als gastheer verzuimen; ik zal je eerst aan de dames en heeren voorstellen en daarna zullen wij ons gesprek voortzetten. Ga maar even mee’.
Een kwartier later zaten beide vrienden onder het genot van een geurige sigaar en een glas champagne gezellig te keuvelen.
‘Je zei zooeven, dat je graag Brandhorst zou willen ontmoeten. Wel, dat kan heel gemakkelijk. Zooals je wel in de krant gelezen zult hebben, komt de volgende week een voetbal-elftal uit Calcutta eenige wedstrijden te Weltevreden spelen
| |
| |
en nu laat Brandhorst vragen, of jij die matches niet wil bijwonen. Tenminste, als je er wat voor voelt om naar menschen te kijken, die achter een opgeblazen koehuid aanhollen!’
‘Dat is een pracht-idee. Natuurlijk was ik al lang van plan om die interessante ontmoetingen bij te wonen. Zeg Leo maar, dat het in orde is. Hij heeft natuurlijk intusschen weer de noodige crimineele raadsels opgelost!’
‘Ja, verscheidene, tot groote woede van zijn doodsvijand, den Rooie, wien hij al meer dan eens een vlieg heeft afgevangen!’
‘Die Rooie schijnt het maar niet te kunnen verkroppen, dat er Indo's bestaan, die scherpzinniger zijn dan hij!’
‘Ja, hij is de eenige niet. Maar je moet eens hooren op welke wijze Leo hem een figuur als modder heeft laten slaan. Een rijke Chinees te Batavia - ik geloof, dat de goede man Jan Gap Gauw heet - had een schitterende verzameling zeldzame
| |
| |
goudvisschen, die hem bijna zoo lief waren, als het licht van zijn oogen. De vertroetelde dieren bevonden zich in een grooten kristallen bak, welke op een mahoniehouten voetstuk rustte. Een vernuftige inrichting zorgde er voor, dat het water voortdurend ververscht werd; voor den afvoer van het overtollige water had men een overdekte goot aangelegd. Rest mij nog te vertellen, dat de kostbare verzameling zich in een aparte kamer bevond, die steeds zorgvuldig afgesloten werd.
Op een goeden, of liever op een kwaden dag bemerkte de Chinees tot zijn schrik, dat vijf van de mooiste visschen verdwenen waren. Onmiddellijk vloog hij naar de telefoon en geen tien minuten later bevond commissaris Lefsky, alias de Rooie, zich met groot gevolg in het huis van Jan Gap Gauw. Met gewichtige gezichten luisterden zij naar het verhaal van den Chinees, daarna werd de kamer duim voor duim onderzocht, doch het resultaat was
| |
| |
bedroevend. Het eenige, wat men kon doen, was den heer des huizes beloven, dat men de kamer gedurende eenige avonden streng zou doen bewaken.
Den volgenden morgen bleken er wederom eenige visschen verdwenen te zijn en zoo ging het eenige dagen door tot groote ergernis van Lefsky, die geen middelen onbeproefd liet om het raadsel op te lossen. Zoo liet hij den geheelen vloer met talk bestrooien, doch den volgenden dag werden weer eenige visschen vermist, zonder dat er een spoor van de dieven te bekennen was.
Toen was het geduld van Jan Gap Gauw ten einde en de Rooie werd beleefd uitgenoodigd zijn biezen te pakken.
Brandhorst verscheen op het tooneel. Geduldig hoorde hij de klachten van den Chinees aan, waarna hij om een stuk ijzergaas vroeg, dat groot genoeg was om den bak te bedekken. Leo verzocht daarop de kamer on- | |
| |
bewaakt te laten en beloofde den volgenden dag terug te komen.
De morgen brak aan en toen Brandhorst den Chinees opzocht, deelde deze hem verheugd mede, dat hetzelfde aantal visschen als gisteren in den bak aanwezig was.
“Dan, Baba”, lachte Leo, “weet ik, wie de dieven zijn. Mag ik den nacht in deze kamer doorbrengen? Ja? Welnu, dan beloof ik je een aardige verrassing”.
En Brandhorst hield woord, want den volgenden dag wees hij Jan Gap Gauw op de cadavers van een drietal ratten, die hij met zijn B.S.A.-windbuks geveld had.
“De gedoode visschen kan ik je niet teruggeven, maar hun geraamten wel. Laat die afvoergoot maar eens schoonmaken, dan zal je ze wel terugvinden!”
En natuurlijk sloeg Brandhorst den spijker weer op den kop. Telefonisch stelde de Chinees, Lefsky met Leo's succes in kennis!’
‘Ja, die Brandhorst is gewoonweg
| |
| |
eenig. En hij blijft er even bescheiden bij!’
Een somber uitziende man stoorde hen in hun gesprek.
‘Dag, neef’, riep Hans uit, ‘mag ik je mijn besten vriend Kees van Berg voorstellen?’
Neef scheen echter niet al te goed gehumeurd te zijn en na een paar woorden met den nieuwen gast gewisseld te hebben, verdween hij even snel, als hij gekomen was.
‘Hartelijk is anders!’, spotte Kees. ‘Hij schijnt jou niet erg vriendelijk gezind te zijn’.
‘Helaas. Hij schijnt het maar niet te kunnen verkroppen, dat oom mij zoo rijkelijk bedacht heeft. Hij is weliswaar een verre neef, maar toch schijnt hij altijd verwacht te hebben, dat hij net zooveel zou krijgen als ik. En nu hij misgerekend heeft, meen ik opgemerkt te hebben, dat hij mij haat, ofschoon ik hem een mooi plaatsje in mijn fabriek heb bezorgd!’
‘Hm, hm, als ik in jou plaats
| |
| |
geweest was, dan zou ik die onvoorzichtigheid nooit begaan hebben. Dergelijke menschen zie ik liever niet in mijn nabijheid!’
‘Hoor, Kees, men zoekt naar mij. Jij houdt toch ook wel van een dansje?’
‘Nou, als er aardige kippetjes disponibel zijn, dan wil ik mij wel voor dat koeliewerk laten gebruiken’.
‘Wel, er zijn er een paar, die je beslist bevallen zullen. Kom maar mee!’
De vroolijke Kees bleek een reuzezwak voor het ‘koeliewerk’ te hebben, want hij sloeg geen dans over. Eerst bij het ochtendgloren nam hij afscheid van zijn vriendelijken gastheer, wien hij op het hart drukte toch vooral niet te vergeten de Calcutta-wedstrijden bij te wonen.
|
|