| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Op den weg, welke naar het dorado der Cheribonners, namelijk het zwembad Linggar-Djatti voert, bewogen zich vier auto's in snelle vaart. In het voorste rijtuig, een Hudson, zaten de familie Hansen en hun drie huisgenooten, terwijl zich in de overige wagens drie Cheribonsche families bevonden.
‘Jonge, jonge’, riep Kees verrukt uit, ‘wat heeft de garnalenstad een schoon achterland. Kijk die berggezichten, kijk die zee eens! En dan te denken, dat wij al dat schoons niet gezien zouden hebben, als die laffe aanslag van een kwartier geleden gelukt was. Leo's nimmer falende kogel heeft ons uit een groot gevaar gered!
‘Hoe wist je toch, Leo, dat die man iets kwaads in zijn schild voerde!’
‘De laatste loodjes wegen ook hier
| |
| |
het zwaarst, mijnheer Hansen. De ontknooping is op handen en dan is het den man, die aan de touwtjes trekt, niet kwalijk te nemen, dat hij nog een laatste poging doet om het naderende gevaar af te wenden. Dat is de reden geweest, waarom ik mijn browning naast mij gedeponeerd heb. Met deze mogelijkheid heeft de jongste aanvaller geen rekening gehouden en dit is hem noodlottig geworden. Toen hij zoo op onze auto toeliep, wist ik al, hoe laat het was en zeer tot mijn leedwezen was ik gedwongen hem een kogel door het hoofd te jagen. Ik zal me weer bij de politie moeten verantwoorden!’
‘Dat zal wel losloopen!’ meende Kees. Twintig minuten later bereikten zij de bekende badplaats.
‘Wat een sympathieke lucht’, zeide Kees. ‘Maar, waarom importeeren zij deze optimisme kweekende lucht niet in de warme kustplaatsen. Succes gegarandeerd!’
Intusschen waren ook de Cheribonners uit de auto's gestapt.
| |
| |
‘Hoera, daar heb je onze gastheeren!’ begroette Kees hen. ‘Voorstellen, dames en heeren! Eenerzijds bevinden zich de familie Hansen, Ziska, de roos van Batavia en de boezemvrienden Leo en Kees, anderzijds staan Stefanie, Sylvie, Marie, Wies de eerste en Wies de tweede, Lies idem, Jaroslaw, Richard en Paul, laatstgenoemde niet te verwarren met den bekenden Czaar van Rusland. En laten wij nu onze warme lichamen weeken in het ijskoude bergwater, dat speciaal voor ons daar klaargezet is!’
‘Houdt u veel van zwemmen, mijnheer Van Berg?’
‘Ik ben er dol op. Bovendien ga ik graag naar een badplaats, omdat men daar dikwijls het zeldzame schouwspel te genieten krijgt, dat aardige kippetjes in het water rondplassen!’
Lachend daalden zij naar het zwembad af.
‘Jeetje, wat een goudvisschen!’ riep Kees uit. ‘Zij zwemmen beter
| |
| |
dan onze bakvischjes. En daar heb je den beroemden steen ook. Jonge, jonge, wat een kanjer!’
‘Zijn hier geen andere menschen?’ vroeg Leo den inlandschen beheerder van de badplaats.
‘Jawel, zooeven was er een heer, die zich snel verwijderde, toen hij de dames en heeren zag aankomen!’
‘Leo, wat glinsteren je oogen. Iets belangrijks ontdekt, brave?’
‘Misschien. Maar laten wij nu gauw voortmaken, want ik brand al van verlangen om er in te springen!’
‘Als je brandt, dan moet je natuurlijk het water in!’ beweerde Kees, terwijl hij in één der kleedkamers verdween.
Weldra spartelde het geheele gezelschap in het ijskoude water rond. Eenigen zwommen, anderen probeerden dit te doen, terwijl de dames op opgepompte auto-binnenbanden ronddreven.
‘O, wat benijd ik dat rubber’, zeide Kees, hetgeen een uitbundig gelach tengevolge had.
| |
| |
‘Kees, ik ben de springkunst nog niet machtig, wil mij derhalve leeren op welke wijze ik een eleganten sprong in het water moet doen!’
‘Dadelijk, Paul. Kijk, dat doe je zoo! Maar hou vooral je mond open, anders komt er niets van terecht!’
‘Moet ik mijn mond openhouden’, vroeg Paul wantrouwend.
‘Ja natuurlijk. Je hebt toch weleens een walvisch zien zwemmen?’
Gerustgesteld sprong Paul van de plank, maar hij kreeg zooveel water in zijn mond, dat hij bijna stikte. Proestend en hijgend kwam de onfortuinlijke springer weer boven water. Allen lachten en vooral Ziska gierde het uit van de pret. Maar deze vroolijkheid veranderde in een plotselingen schrik, want Kees drukte haar hoofd onder water, zoodat zij dacht te zullen bezwijmen.
‘Nare vent!’ riep zij na een geweldige hoestbui uit.
‘Als er iets is, dat ik niet verdragen kan, dan is het leedvermaak. Mensch, wat kan jij toch aardig dui- | |
| |
ken voor je leeftijd! Maar wie komt daar aan? Zeg, Tjeroeroet, hoe kom jij zoo uit de lucht vallen?’
‘Ik heb even den top van den Tjeremai geinspecteerd!’
‘Maak dat je aanstaande schoonmoeder wijs. Vooruit, huur een badpak en spring in het heerlijke water!’
Op dit oogenblik kwam er een breedgeschouderde heer binnen, verdween in een der kleedkamers om tenslotte in een wollen zwempak gekleed te voorschijn te komen. Onmiddellijk sprong hij in het bad en zwom met forsche slagen naar den steen, waarachter hij verdween.
Leo was zich intusschen gaan kleeden, welk voorbeeld spoedig door de anderen gevolgd werd.
Weldra stond het geheele gezelschap gereed om te vertrekken, toen een slang het bad overstak.
‘Als ik een slang zie, dan heb ik altijd het land’, zeide Kees, ‘want als dat beest Eva niet verleid had, dan waren wij in het paradijs geboren. Vooruit, Leo, laten wij dat
| |
| |
reptiel op een paar steenen trakteeren!’
‘Kees, duw mij in het water. Vlug, verlies geen seconde!’
Van Berg was reeds lang aan de zonderlinge invallen van zijn makker gewend om nog eenige verbazing te toonen.
Een krachtige duw en Leo kwam tot verontwaardiging van zijn verloofde in het water terecht!
Tegelijk weerklonk een schot en een browningkogel doorliefde met een angstwekkend gefluit de lucht en boorde zich in den muur van het badhuis!
Fluks stond Kees op en rende met groote sprongen het badhuis uit met het oogmerk den schutter, die zich achter den steen bevond, den pas af te snijden. Deze zag het hachelijke van zijn toestand in en nam onverwijld de vlucht. Dit was voor Brandhorst het gunstige oogenblik om uit het water te komen en aan de vervolging deel te nemen. De Amboinees was reeds eerder verdwenen.
| |
| |
Wederom klonk een schot en de achtergeblevenen zagen tot hun grooten schrik, dat Kees voorover viel. Er had daar dus een tweede moordenaar in hinderlaag gelegen!
‘Mannie, ik maak mij zoo ongerust over Kees!’ riep mevrouw Hansen.
‘Maar, vrouwtje, dat zal wel losloopen. Kijk eens, daar komt de moordenaar te voorschijn. Dacht ik het niet? Ik zeg je, die Kees is een prachtkerel! Pang, daar ligt de sluipmoordenaar zelf en Kees is plotseling weer levend geworden!’
‘Ik zie bloed aan Kees' linkerschouder. Kom, haast je, hij heeft onze hulp noodig!’
Weldra bleek, dat Kees een vleeschwond in zijn linkerschouder gekregen had. Zijn tegenstander was er echter erger aan toe, de kogel had zijn rechterlong doorboord.
‘Herkent u hem?’ vroeg Kees, zich tot den heer Hansen wendend. ‘Het is mijn sobat kras Van Stelten, de modepop. Ik hoop niet, dat ik hem gedood heb!’
| |
| |
Snel besloten scheurde Ziska Kees' badjoe tjina in reepen en verbond beide gewonden zoo goed en zoo kwaad als het ging.
Plotseling vielen kort achter elkander drie schoten. Kees voelde, hoe Ziska's handen beefden, zoodat hij zich gedrongen voelde haar gerust te stellen.
Eenige angstige minuten verliepen, doch toen verscheen het bloedende gezicht van den Amboinees, die een waren krijgsdans uitvoerde.
‘Den hemel zij dank’, riep Kees uit. ‘Leo is veilig. Zeg, kalongslikker, wat voor nieuws?’
‘Leo laat zeggen, dat hij den man die aan de touwtjes trok, geveld heeft en daarom noodigt hij u allen uit bij hem te komen, teneinde de bekentenis van den stervende aan te hooren. Dit kan later zijn nut hebben, zegt Leo!’
‘Ben je gekwetst, Wim?’ vroeg Ziska deelnemend.
‘Een schampschot, dus van geen beteekenis!’ antwoordde de dappere
| |
| |
Amboinees. ‘Wat zie ik daar? Heeft amice Van Stelten het weer afgelegd? Weet u wat? De dames en heeren gaan naar Leo toe, terwijl ik den fat blijf bewaken!’
‘Goed’, zei Kees, ‘maar eerst moet ik je een verband aanleggen, want de wond bloedt mij te hevig!’
Weldra bevond het gezelschap zich op de plaats, waar Leo bij een op den grond liggende gestalte knielde. Het was de breedgebouwde zwemmer, die daar zoo hulpeloos lag uitgestrekt.
‘James Verwoert,’ zei Brandhorst met trillende stem, ‘haast je, de getuigen zijn er!’
‘Goed, Brandhorst, ik zal kort zijn. Mijn moeder was een Hindoesche danseres, die een succesvolle tournee door Britsch- en Nederlandsch-Indië maakte. Toen mijn vader haar eens een van haar exotische dansen zag uitvoeren, werd hij krankzinnig verliefd op haar. In den aanvang scheen zij zich niets om de attenties van den
| |
| |
Hollander te bekommeren, doch toen hij haar zelfs tot Calcutta volgde, was zij daardoor zoo geroerd, dat zij hem van af dat moment eeuwige trouw zwoer. Weldra werd ik geboren. Ik werd de lieveling van de fakirs, die mij, toen ik den achttienjarigen leeftijd bereikte, in de geheimen van hun leer inwijdden.
Mijn vader was intusschen verdwenen, doch weldra hadden wij hem gevonden. Na een stormachtige scene tusschen mijn moeder en mijn vader was de breuk volkomen. Het zou voor mijn moeder een kleinigheid geweest zijn om hem door haar fakirs uit den weg te doen ruimen, maar zij bleef in hem steeds den vader van haar kind zien en toen had hij niets te vreezen. Mijn vader bezat een bloeiende suikerfabriek. Hij had echter nog twee neven, die eerder in aanmerking kwamen om die heerlijkheid te erven, want ik was een verschoppeling, van wiens bestaan niemand van mijn vaders familieleden iets afwist.
| |
| |
Na den dood van mijn vader deed mijn moeder mij een prachtig plan aan de hand. Ik moest de beide neven uit den weg doen ruimen en dan zou ik mij als de eenige erfgenaam kunnen presenteeren.
Maar jij Brandhorst gooide met je verwenschte bemoeizucht roet in het eten en thans ben ik een geslagen man. Maar nog is het gevaar niet afgewend. Kom hier en ik zal je den naam influisteren van iemand, die gevaarlijker is dan ik?’
‘Bedoel je Van Stelten?’ vroeg Kees.
‘Neen, jongmensch, den markies heb ik niet op het oog. Die kwam zich bij mij melden om zijn wraak op u beiden te koelen. Neen, kom hier, Brandhorst, het zal een aardige verrassing voor je zijn!’
Schijnbaar argeloos trad de Indo op den stervende toe, doch wie Brandhorst goed in het oog had gehouden, zou gezien hebben, dat deze Verwoert's linkerhand geen oogenblik uit het oog verloor.
| |
| |
Toen Leo vlak bij hem was, richtte Verwoert zich met de laatste krachtsinspanning op en strekte zijn linkerhand uit.
Als door een adder gestoken, sprong Leo opzij!
‘Neen, Verwoert, dat zal niet gaan! Het moment om het tijdelijke met het eeuwig te verwisselen is voor mij nog niet gekomen. Kerel, wat moet je toch een zwarte ziel hebben om op het oogenblik, dat je stervende bent, een nieuwen moord te willen begaan!’
Verwoert gaf geen antwoord, doch zijn brekende oogen rustten vol haat op den genialen Indo. Een oogenblik later was alles afgeloopen. Onmiddellijk onderzocht Brandhorst het armbandhorloge van den doode zeer nauwkeurig.
‘Jonge, jonge, wat heeft die schurk je gehaat, Leo! Maar je sprak van een moordaanslag. Ik heb er niets van gemerkt!’
‘Kees, zie je dat prachtige gouden armbandhorloge?’
| |
| |
‘Ja, ik vond het al zoo eigenaardig, dat hij daarmede in het bad sprong! En zijn zwempak bolde aan den linkerkant zoo op!’
‘Bravo, Kees, mijn complimenten voor je opmerkingsvermogen! Het zoogenaamde horloge mijn jongen is een helsch instrument, een uitvinding van den duivel, want als men het tegen iemand aandrukt, dan komt er een dunne en zeer vergiftige naald te voorschijn, die onmiddellijk doodt zonder een spoor na te laten. Voorts zul je reeds begrepen hebben, dat zijn browning zijn zwempak deed opbollen!’
‘Maar wat een rare manier om iemand uit den weg te ruimen. Hij liep zooeven vlak langs je en kon je toen met gemak neerschieten!’
‘Ja, maar dan had men hem dadelijk gegrepen. Van achter den steen kon hij met meer succes vluchten. Bovendien was de kans zeer groot, dat ik al zwemmende in zijn buurt zou komen. Begrijp je nu, waarom ik het bad verliet, toen monsieur er in
| |
| |
sprong? Ongelukkig voor hem heeft hij geen rekening gehouden met het feit, dat niet elk schot raak is. Kom, laten wij de politie opbellen. De man, die aan de touwtjes trok, is geveld, derhalve kunnen wij weer rustig ademhalen!’
‘Leo Brandhorst,’ zeide Kees, ‘laat mij dezen lauwerkrans op je slapen drukken als een stille hulde aan je ongeëvenaarde hersens. Ik heb geen laurierbladeren kunnen vinden, derhalve heb ik gras gebruikt, dat aan den voet van den Tjeremai groeide!’
Lachend weerde Leo zijn makker af.
‘Je hebt mij nog altijd niet verteld, hoe jij aan die schouderwond komt, Kees!’
‘Dat zal ik je vertellen. Toen ik Verwoert achtervolgde, klonk er uit een naburige struikgewas een schot. Ik voelde een ontzettende pijn aan mijn linkerschouder, maar ik, ook niet van gisteren, liet mij languit op den grond vallen, schijnbaar doode- | |
| |
lijk getroffen. Je kunt je mijn grenzelooze verbazing voorstellen, toen ik in mijn aanvaller mijn onsterfelijke vriend Van Stelten herkende. Ik weet niet, hoe het kwam, maar een seconde later was mijn proppenschieter aan het woord en daar kon de markies niet goed tegen. Hij ligt, goed bewaakt door Tjeroeroet, een eind hier van daan in het lange gras!’
In de ruime eetzaal van Hotel Cheribon zaten de Batavianen eenige dagen later gezellig bij elkander.
Eensklaps begon Kees te grinniken.
‘Moet je dien vrijer met dat verwaand gezicht daar zien. Toen ik zijn tafeltje passeerde, zeide hij zoo luid mogelijk tot den man, die tegenover hem zit, dat hij hem op champagne zou trakteeren. En nu drinkt die opsnijder koffie! Hij dacht zeker, dat ik een stuip zou krijgen, toen hij het woord “champagne” liet hooren!’
| |
| |
‘Kees, als jij je daaraan wilde ergeren, dan zou je wel dagwerk hebben. A propos, hoe staat het met je schouder?’
‘Schitterend! De dokter had wel gelijk, toen hij bij het eerste onderzoek beweerde, dat de kogel geen edele deelen getroffen had. Zoo zie je alweer, dat onkruid niet vergaat. Maar tusschen honderd haakjes, Leo, acht je den tijd nog altijd niet gekomen?’
‘O ja, dat is waar ook. Ik beloofde je nog het een ander uit te leggen. Vraag maar op, Kees, ik ben geheel en al oor!’
‘Begin maar eens te vertellen, wanneer je de Hindoes begon te verdenken!’
‘Je herinnert je den voetbalwedstrijd Hercules - Calcutta nog wel? Heb je toen de Bengaalsche supporters geteld, Kees?’
‘Natuurlijk niet, wat een idee!’
‘Wel, Kees, ik telde ze, er waren er zeven, die zich achter de Verwoerts opstelden. En hoe was hun
| |
| |
houding, toen het bleek, dat Hans overleden was? Schijnbaar trokken zij zich van het geval niets aan en liepen, alsof er niets gebeurd was, bedaard naar den uitgang. Die onverschilligheid viel mij des te meer op, omdat gasten zich in soortgelijke omstandigheden geheel anders gedragen! Daarom stelde ik den dokter de jou bekende vraag, welke hem zoo beleedigde!
Je weet, dat ik een paar dagen later plotseling op reis ging. Welnu, ik ben het Calcutta-elftal naar Soerabaia gevolgd en daar telde ik slechts vijf supporters. Twee van hen waren dus achtergebleven. Met welk oogmerk?
Toen reeds begon ik te vermoeden, dat Hans door een Britsch-Indische hand gevallen was. En aangezien ik weet, hoe gevaarlijk de fakirs zijn, deed ik je indertijd het verzoek je niet met de zaak te bemoeien.
Ik ga de verwijten, die ik toen te slikken kreeg, met stilzwijgen voorbij!
| |
| |
Op het vliegveld te Tjililitan werd Jaap Verwoert dood aangetroffen, nadat Sopamena mij gerapporteerd had, dat zich onder de talrijke toeschouwers eenige Hindoes bevonden!
Ik memoreer slechts even een zeker kattenconcert met als gevolg een mislukte nachtelijke begrafenis! Zekerheid, dat de geheimzinnige moordenaar zich van Britsch-Indische werktuigen bediende, kreeg ik eerst, toen de slangenbezweerder zijn mislukte poging deed om mij naar betere oorden te doen verhuizen.
In de zakken van den neergeschoten fakir vond ik een brief van een zekeren Teukoe Omar uit Troemon in Atjeh, waarin deze den onfortuinlijken Hindoe mededeelde, dat de ‘meester’ verwachtte, dat de onzichtbare gordel van de Ganges zijn plicht zou doen, als de tijd daar was!
Nu begrijp je, waarom wij hals-over-kop vertrekken moesten naar het land, waar de bloeddorstige klewangs groeien en de vlijmscherpe rentjongs bloeien!
| |
| |
Teukoe Omar werd onze gevangene en met behulp van een stukje ham, waarvoer hij een heilig respect bleek te hebben - door een simple aanraking met dat beetje spek zou hij immers nooit in het paradijs komen! - wist ik hem er toe te brengen mij de verblijfplaats te verraden van den man, die aan de touwtjes trok; hij deelde mij mede, dat de duisterling te Linggar-Djatti woonde en elken dag tusschen twee en vier in den namiddag in het zwembad te vinden was. De rest is bekend!’
‘Maar, waarom gingen de bevelen van den hebzuchtigen Verwoert eerst naar Atjeh?’
‘Omdat hij een bijzonder sluw mensch was! Als de schriftelijke bevelen, die bovendien getypt en ongeteekend waren, in verkeerde handen waren geraakt, dan had men toch niets tegen hem kunnen bewijzen. Gelukkig voor ons, dat zijn boezemvriend Teukoe Omar veel onvoorzichtiger was!’
‘Wat zulen Verdoorn en de Rooie
| |
| |
zich weer ergeren, als zij in de krant lezen, welk schitterend succes jij weer geboekt hebt. Maar, hoe staat het met je honorarium?’
‘Het bedrag werd door Jaap Verwoert bij een bank gedeponeerd en is thans te mijner beschikking. Wou je een leening sluiten?’
‘Ben je nu heelemaal belatafeld! Neen, Brandhorst, ik vraag het, omdat het voor zou tijd wordt een nestje te bouwen. Je hebt het geluk dubbel en dwars verdiend!’
‘Goed Kees, ik ga trouwen, maar alleen op den dag, waarop jij hetzelfde doet!
‘Dacht ik het niet? Nu moet ik ook al een huwelijk plegen! Ja, ja, een ongeluk komt zelden alleen. Goed Brandhorst! zelfs dàt heb ik voor je over. Djongos, kassi champagne, djangan koppie, hoor!’
EINDE.
|
|