Een eeuw modern kapitalisme. De Regouts. Leed en strijd van Maastricht's proletariaat
(1976)–Michael Ubachs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk VI.Was er in de eerste vijftig jaren van de eeuw modern kapitalisme in Maastricht slechts weinig verzet te bespeuren tegen het heerschzuchtige ondernemersdom, de periode die volgt, is het tijdperk van heroïstisch solidarisme van de arbeidersklasse, een tijdperk waarin de werkgevers het vlijmscherp wapen van den broodroof op de ergerlijkste wijze hanteerden en zoodoende poogden de snel groeiende idee van het jonge Marxistisch socialisme tot den wortel uit te roeien. Tevergeefs echter! Iedere poging stuitte af op den stalen wil der vastberaden klassestrijders, zoowel mannen als vrouwen. Moedig traden zij de broodheeren tegemoet. Zij luisterden naar de stem hunner gewijde roeping, die zich, als bij intuitie, gehoorzamen deed, de roeping om kluisters en boeien te breken, waarin zij thans een halve eeuw geklonken lagen. W.H. Vliegen had intusschen niet stil gezeten. Hij had enkele getrouwen om zich verzameld. In 't voorjaar van 1885 werd besloten op 5 Juli van dat jaar een openbare vergadering te houden voor den eisch van algemeen kies- en stemrecht. Gebing en HelsdingenGa naar eind(51) voerden het woord. Die vergadering leidde tot de oprichting van den bond voor Algemeen Kiesrecht, | |
[pagina 60]
| |
waarvan Vliegen voorzitter werd. Later in 't zelfde jaar nam G.H. PietersGa naar eind(52) zitting in het bestuur. Van dien tijd af trad Vliegen geregeld als spreker op. Op 15 October 1885 werd hij door de firma Leiter-Nijpels, wegens zijn socialistische beginselen, ontslagen. Hij trok toen door België, waar in dat jaar 12000 mijnwerkers in staking waren. Hij kon in België geen werk krijgen en ging weer naar Holland. In 1886 werd hij aangenomen bij de drukkerij ‘Exelsior’ te 's-Gravenhage, waar hij, als gevolg van een geschil met Van RaayGa naar eind(53), weer werkloos werd. Na drie maanden van werkloosheid trad hij in dienst bij BellingfanteGa naar eind(54) in dezelfde stad. Ondertusschen werd in Maastricht niet bij de pakken neergezeten. Op 3 Januari zou A.H. Gerhard opnieuw spreken in de Concertzaal op de Kleine Gracht voor den eisch van Algemeen Kiesrecht. De politie trad zeer ruw op en deed of de spreker en de bezoekers een troep tuchthuisboeven waren. Iedereen werd gevisiteerd. Den spreker werd een verhoor afgenomen. Dit geschiedde op onbeschaamde wijze, zoo ergerlijk alsof men met een misdadiger te doen had. In April 1886 kwam er beweging onder de glasblazers. Er werd niet zacht gevochten tegen de politie. De staking, die nergens een steunpunt in had, duurde slechts een paar dagen. 'S avonds trokken de havelooze arbeiders door de straten. Zij zongen slechts allerhande brokstukken van revolutionaire liederen, de een in 't Fransch, de andere in het Nederlandsch. Straatbengels, die mee trokken wierpen bij de rijken, zoo ook bij de Regouts, de ruiten in. De staking was uitgebroken naar aanleiding van een geschil met de directie over het verlagen der tarieven. Toen ten slotte ook nog 48 franken afgetrokken werden van de bijdragen, die gegeven werd als toeslag op het loon der ‘gamins’ was de maat vol en liepen de werkplaatsen leeg. Na de staking was het zeer rumoerig in de glasblazerij. De | |
[pagina 61]
| |
jongens kondigden een uittocht der glasblazers aan door het zingen van 't volgend lied. Och nein Menhier
Nog neet veur vief en daartig
Veer goeien de kan dao neer
Veer goon nao Sint Lambeer
Och nein! Och nein!
Veer goon nao Sint Lambeer.
Met Sint Lambeer werden de glasfabrieken te Val-Saint-Lambert bij Luik aangeduid. Het verzet laaide steeds feller op, overal werden roode vlaggen geheschen; zoo ook op de graftombe van generaal Dibbets buiten de Boschpoort staande, welke generaal als de incarnatie der verdrukking beschouwd werd. Tenslotte woei op een morgen het karmozijnen dundoek op de glasblazerij. De staking en het smeulend verzet waren een goede les geweest voor de ondernemers. De vijf zonen van Regout hadden zich zoo iets te eeuwigen dage niet kunnen voorstellen. Het gebeuren in Maastricht kon als een reflex beschouwd worden van de gebeurtenissen te Luik. Deze stad was in staat van beleg. De mijnwerkers waren in staking waarbij het zéér ruw toeging. Meerdere arbeiders werden door de kogels der ‘ordebewaarders’ gedood. In Charleroi was de toestand zoo ernstig dat de glasblazers de fabrieken vernielden. De vertwijfelde proleten vochten daar in de straten. ‘Recht voor Allen’ schreef hierover: ‘De groote sociale omwenteling, wier komst aanstaande is, wordt wederom voorafgegaan door talrijke werkstakingen en hongeroproeren. Wat in België plaats vindt is niet anders dan de voorbode, het voorspel van groote zaken.’ Het werd een rumoerige periode, ook in Maastricht. Vooral de vrouwen kwamen bij herhaling in verzet waarbij zij in de fabrieken te hoop liepen en weigerden te werken. De tijd was | |
[pagina 62]
| |
voorbij, dat P. Regout kon schrijven, zooals op 23 December 1864 aan de commissie A.C. de Vries Robbé ‘dat zijne fabriek verreweg de grootste van het land is en nog nooit een stoornis of troebel van de zijde zijner werklieden heeft veroorzaakt.’ Dit kwam volgens Regout: ‘omdat hij zijn personeel zoo goed behandelde.’ Evenwel had genoemde commissie, die in 1860 was ingesteld, uitgerekend dat in 1863 aan loon was uitbetaald f. 486.500 of f. 254.50 per arbeider en per jaar. Op de pottenfabriek ‘verdienden’ de jongens van 10 tot 23 1/2 cent voor 12 uren werken. Tegen de vrouwen trad vooral L. Regout zeer streng op, hij kon het niet verknoersen, dat hij niet, evenals zijn vader, ‘de rust’ kon handhaven. Tallooze vrouwen werden ontslagen - en toch, de ‘stoornis’ was onafwendbaar hoe bruut deze telg van den industriekoning ook optrad. De spanning werd steeds erger. Groette een arbeider hem dan was het barsche bescheid ‘Kiek veur dich.’ - In de waan zijnde, dat gezag schuilde in kwistig vertoon, strooide hij nonchalant de gouden Louis in de smeltkroezen om het allerfijnste glaswerk te kunnen vervaardigen. - En toch taande zijn ‘gezag’. In 1887 had da Tweede Kamer een enquête commissie ingesteld om den toestand in de fabrieken te onderzoeken alsmede de werking en naleving der kinderwetten. Dit was de derde die gehouden werd. De eerste enquête had plaats in 1841 en had evenals die van 1860 meer betrekking op den kinderarbeid. Uit het rapport van den Gouverneur van Limburg, dat deze op 8 October 1841 aan de commissie Netscher indiende, valt aan te stippen, dat in de spinnerij van het R.K. Armenhuis de kinderen drie cent per dag verdienden voor 10 uren werken. P. Regout betaalde aan de peuters, die nooit geen schoolbanken zagen, vijf tot zeven maal zooveel loon, of 15 a 20 cent per dag. Dit gold de glasblazerij. In de slijperij verdienden de grootere kinderen van 12 tot 14 jaar | |
[pagina 63]
| |
40 a 60 cent per dag bij een werktijd van 12 uren. De commissaris van politie beklaagde zich er over, dat deze stumperds 's rachts als schimmen door de straten sloopen. Toch wekten deze rapporten niet den weerzin als de enquête van 1887 toen bij het bekend worden ervan o.a. in Delft de studenten het aardewerk van de Regout's in gruizelementen sloegen. Voor deze enquête commissie legden een 30 tal werklieden van de Regouts verklaringen af, die allerwegen groote beroering wekten. Het betrof slechts de toestand in de aardewerk en glasfabrieken. De Regouts hadden zich intusschen ook op ander terrein in het bedrijfsleven gemengd. Eugène hield er een modelboerderij op na en concurreerde de vertwijfelde melkboeren dood, ook door middel van de lage loonen, die hij betaalde. Ernest had een expeditiebedrijf en onderhield het postverkeer met Tongeren. Ook hij pleegde in deze branches roofbouw en uitbuiting op zijn personeel. Kapelaan Weijnen, inmiddels pastoor gewordenGa naar eind(55), getuigde, dat de arbeiders behandeld werden als redelooze werktuigen en als slaven. De belangstelling bij de elkaar snel opvolgende onthullingen was enorm groot. Pastoor Weijnen keurde het optreden en het vastberaden ingrijpen van de Regeering goed. ‘Waar godsdienst en menschelijkheid te kort schieten, daar moet soms de overheid met krachtige hand tusschenbeide komen’, zoo oordeelde hij. Hij gewaagde ervan, ‘dat het volk van Nederland niet dankbaar genoeg kon zijn voor de ingevoerde kinderwetten van Van Houten, want vroeger moesten de kinderen 's nachts uit hun bed gehaald worden en op de kille steenen gelegd worden om ze wakker te krijgen.’ Eens was het voorgekomen. ‘dat de koster van de Sint Mathiaskerk zoo'n stumperd, die 's nachts om 12 uur opgehouden had met werken, en van moeheid niet meer verder kunnende, zich toen op den drempel der kerk had neergezet, in slaap was gevallen en - bijna bevroren - gewekt had.’ | |
[pagina 64]
| |
Van de congregaties getuigde Weijnen, ‘dat deze dienden om godsdienstige en zedelijke kennis bij te brengen, benevens de christelijke plichten tegenover hun meerderen, incasu de fabrikanten te vervullen.’ Omtrent de werkzaamheden aan en in de ovens, zeide hij tot de commissie, ‘dat bij de Regouts de onwelvoegelijkheid bestond om bij het uithalen der cassetten uit de ovens vrouwen te bezigen, een omstandigheid, die een zeer onzedelijken toestand schiep, omdat de mannen in onfatsoenlijken toestand in de ovens gingen, en wel zoo dat er geen vrouw bij te pas mocht komen, want zei Weijnen, ‘die mannen zijn bijna naakt.’ Ten tweede noemde hij dat werk onmenschelijk! De fabrikant eischt, ‘dat te vlug nieuwe waren in de ovens gebracht worden, daarom worden de ovens niet behoorlijk afgekoeld. In een vreeselijke hitte van 22 graden Réaumur worden de ovens leeggehaald, in een hitte, ik durf het te verklaren, waarin de fabrikant zijn jachthond of zijn rijpaard niet zou wagen. De arme drommels hebben doeken om het hoofd, die van de hitte wel eens schroeiden. En wat verdient hij daarmee? F. 1,25 per dag!’ Dat werk noem ik onmenschelijk! ja doodend. Deze ploegen arbeiders werden de martelaarsploeg of, om het exorbitant vele water dat zij dronken, de waterploeg genoemd. Werklieden en opzichters, zoomede de heer NijstGa naar eind(56) bevestigden ten volle deze verklaring, Mij dunkt, besloot Weijnen, ‘de heeren fabrikanten moesten uit eigen beweging verandering brengen, doch er zijn van die heeren, waarmee, zoodra er kwestie is van geld, niets te beginnen is, met den besten wil zelfs niet.’ Op een vraag van Beelaarts van Blokland of er te Maastricht vereenigingen waren van socialistischen aard, antwoordde Weijnen in 1887: ‘Ik geloof het niet, wel zijn lieden uit Rotterdam en Amsterdam te Maastricht gekomen om ze op te richten, maar de godsdienstzin onzer bevolking heeft dat netjes in 't | |
[pagina 65]
| |
water doen vallen. Die bezoekers werden uitgefloten en aan de deur gezet. Sedert heeft men er niets meer van gehoord.’ De voorzitter was verheugd: ‘doch’, zei hij, ‘te Luik is het anders gesteld.’ Tegen de verklaringen van Weijnen werd door de Regouts een open brief gericht aan de enquête-commissie, waarin zij dertig getuigen aanboden, die onder eede bereid waren Weijnen's verklaringen te logenstraffen. Deze getuigen wenschte men niet te hooren. Blijkbaar was men van meening, dat die eeden niet geheel uit vrijen wil afgelegd zouden worden. Weijnen en de anderen, die in den open brief gewraakt werden, verdedigden zich in het plaatselijk blad ‘Le Courier de la Meuse’. L. Regout maakte nog al wat misbaar en wilde persoonlijk gehoord worden. Op 3 Maart 1887 gebeurde wat niet uitblijven kon. De uit den band gesprongen geestelijke, Weijnen, werd om zijn optreden voor de enquête-commissie, door alle dekens en pastoors van de stad gedesavoueerd, omdat hij wrevel had verwekt tegen de Regouts en het had voorgesteld alsof die patroons hardvochtige, meedoogenlooze menschen waren, die zich om het lot van den werkman niet bekreunden, terwijl de Regouts de naastenliefde toch zoo buitengewoon betrachtten. Dit geschiedde, nadat de Regouts zich bereid verklaard hadden een nieuwen vleugel aan een kerk op hun kosten te laten bouwen. ‘Quod Apostolici Munerus’ was door Weijnen niet begrepen. Moesten de arbeiders niet tot een stil en rustig leven aangespoord worden?... Weijnen werd gedeporteerd naar de afgelegen pastorie te Limbricht. De arbeiders begrepen nu, dat zij van den Clerus niets meer te hopen hadden. In 1887 heerschte er in Nederland een ergerlijke terreur tegen de groeiende, socialistische beweging. In Amsterdam, Leiden, Rotterdam en Utrecht vielen de oranjeklanten de socialisten aan. | |
[pagina 66]
| |
In Januari was Domela NieuwenhuisGa naar eind(57) gevangen genomen en dit was het sein geweest tot steeds bruter optreden. ‘Recht voor Allen’ schreef: Het is volbracht. Langs den weg van ‘rechten’, dat wit in Nederland zeggen, van haat, kuiperij, eer en winstbejag zijn de lakeien van den hofbeamte du TourGa naar eind(58) eindelijk aangeland, waar ze op hoog bevel heen moesten en hebben ze onzen vriend Domela Nieuwenhuis eindelijk als prooi voorgeworpen aan het hof en beurs roofgedierte, dat als hongerige raven op hem aasde, omdat hij hun bemoeilijkte in het plunderen en vermoorden des volks.’ Na de gevangenneming verklaarde Dr. SchaepmanGa naar eind(59) in Maastricht dat het socialisme ‘dood en begraven was’. Eind Februari was men evenwel nog niet geheel overtuigd van het afsterven van het socialisme. Een troep oranje- en jeneververeerders trok door Amsterdams straten en gooide de ruiten in bij de sociaaldemocraten en bedreigden hen met den dood. Den volgenden dag, het was de vierde der oranje-furie, kwam het voor het café Panning op het Waterlooplein tot een formeelen veldslag, door de oranjeklanten uitgelokt. Schoten vielen. Onder den roep ‘Leve de Koning, dood de socialen’ vielen vele gewonden. Ook in andere steden worden de socialisten op dezelfde wijze vervolgd. Nadat W.H. Vliegen Maastricht verlaten had, kwamen in verschillende cafés clubjes arbeiders bijeen ter bespreking van hun toestand en het beramen van plannen tot lotsverbetering. Actief en naar buiten optreden vonden ze te gewaagd. Toch werd er in April 1889 een Sociaal-democratische Club gesticht. Die bond trad in dat jaar agitatorisch op en eischie arbeiderswetgeving op elk terrein. Door de regeering werd naar aanleiding der gehouden enquête in 1887 een wet op den arbeid ingediend. Schoorvoetend volgde Nederland in dezen de andere landen, vooral Duitschland streefde ons land op sociaal terrein ver voorbij. ‘Recht voor Allen’ werd tot een dagblad omgewerkt. | |
[pagina 67]
| |
Op 18 September 89 kreeg de zwakke beweging versterking door de terugkomst van W.H. Vliegen. Hij was toen aangesteld tot administrateur van het fonds tot uitkeering bij overlijden en genoot een salaris van twaalf gulden in de week. Vliegen bepaalde zich niet uitsluitend tot de begrensde taak, die hem zijn functie oplei; maar hield zich ook bezig met den strijd, dien de arbeiders dienden te voeren tegen het machtige patronaatGa naar eind(60) ter stede. De Sociaaldemocratische Club werd in een afdeeling van genoemden bondGa naar eind(61) omgezet. Vanaf de komst van Vliegen werd krachtig gecolporteerd met ‘Recht voor Allen’ waarin hij zelf en Pieters, de laatste onder het pseudoniem Caesar, schreven. 1889 kan als het jaar beschouwd worden, waarin de Maastrichtsche Arbeidersbeweging gesticht werd. In 't zelfde jaar werd ook een club opgericht van aardewerkers, die dan hier, dan daar vergaderde. Het waren aardewerkers, die studie maakten van maatschappelijke vraagstukken en het wezen der bestaande vakvereenigingen elders. W.H. Vliegen knoopte overal connecties aan met de arbeiders. Als lid van de gymnastiekvereeniging ‘De Turnkring’ en later van ‘Kracht door Volharding’, waarin H.v.d. Venne de technische leiding had, maakte hij vele vrienden. 1889 was tevens het jaar van de herdenking van de groote Fransche Omwenteling. Zondag 14 Juli werd te Parijs het Internationaal Socialistisch Congres gehouden. Dit was op denzelfden datum, dat honderd jaar terug het Parijsche volk de Bastille veroverde. De Possibilisten en de MarxistenGa naar eind(62) hielden ieder een afzonderlijk congres. Vliegen vertegenwoordigde mede den Nederlandschen Sociaaldemocratischen Bond. De poging, vooral van de Hollandsche delegatie om tot eenheid, te komen, gelukte niet. Allen, die tegen het socialisme gekant waren, hadden weer hoop en sloofden zich uit om met spitsvondige bedenksels de groeiende sociaaldemocratie tegen te gaan. | |
[pagina 68]
| |
Op het Marxistisch Congres werd besloten den eersten dag van Mei als feestdag van den Arbeid te bestemmen. De actie voor de socialistische beginselen werd intusschen intens gevoerd. In October 1890 werd het venten met ‘Recht voor Allen’ stopgezet en werd ‘De Volkstribuun’ uitgegeven. Dit blad bracht het bij den verkoop tot 1200 nummers. Het eerst werd het blad gedrukt in de Maastrichtsche Smedenstraat. Vliegen was de vakkundige leider, G. Pieters, S. Heltzel e.a. waren zijn helpers, terwijl hunne vrouwen hielpen om de kranten te vouwen. In 1890, dus de eerste Eén Meidag, is ook te Maastricht gevierd. In Café ‘Omnibus’ aan de Boschstraat werd vergaderd. Vliegen en Pieters voerden er het woord. Voor het lokaal waar de Meiviering plaats had, had het gemeentebestuur eenige karren met straatkeien laten neerwerpen, blijkbaar in de hoop, dat de burgers de ‘orde’ zouden handhaven. Van provocatie was ‘natuurlijk’ geen sprake. De groote verkoop van het weekblad was vanzelfsprekend een doorn in 't oog van den Clerus, die allerlei bedenksels uitspon om dit grondwettelijk recht aan te tasten. Luidkeels de Volkstribuun aanprijzen vonden zij verschrikkelijk, vandaar dan ook, dat al hun vazallen zooals juristen, wijsgeeren, historici, letterkundigen, filosofen en dies meer aangezet werden om een middel uit te prakkizeeren om die colportage onmogelijk te kunnen maken. In 't voorjaar van 1891Ga naar eind(63) sprak Domela Nieuwenhuis voor circa 300 menschen. Hierna kwam merkbare verbetering in den toestand voor de socialisten. Vliegen was kandidaat gesteld voor den gemeenteraad en had zeventig stemmenGa naar eind(64) gekregen. Vele dagen hadden de propagandisten getobd om de candidatenlijst geteekend te krijgen. ‘De Grensbode’, een Roomsch-Katholiek dagblad, dat door een oud zouaafGa naar eind(65) geredigeerd werd, wees op het noodlot, dat over de gemeenschap zou komen als Vliegen | |
[pagina 69]
| |
gekozen werd. Listiglijk zou Vliegen niet gesproken hebben over het feit, dat de socialisten voorstanders waren van presentiegeld. Werd hij dus gekozen dan beteekende dit ad. f. 2 per raadslid en per vergadering 2 × 23 × 8 of f. 368 per jaar. Als Vliegen dan, tot hij 80 jaar was, in den raad bleef zou dit de gemeente op f. 19,000 komen te staan. De Grensbode was dus wel een kraan, en rekende er alvast op, dat de 22 Roomsch-Katholieken allen vóór Vliegen's voorstellen zouden stemmen. De ‘Courier de la Meuse’ was bevreesd, dat Vliegen zijn omverwerpende ideeën in den raad zou gaan prediken, een plaats, waar hij dit vrijuit zou kunnen doen zonder vervolgingen te duchten. ‘Hij zal zich dan, schreef het blad, van de raadstribune bedienen om zijn medeburgers te attaqueeren, zooals zijn blad het elke week doet. Thans is het parket voortdurend bezig met klachten te onderzoeken van medeburgers, die zich belasterd of beleedigd achten, terwijl de dader zich verschuilt achter den een of anderen proletariër.’ Tegen dit laatste protesteerde Vliegen met kracht. Precies het omgekeerde was het geval. |
|