Een eeuw modern kapitalisme. De Regouts. Leed en strijd van Maastricht's proletariaat
(1976)–Michael Ubachs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Hoofdstuk V.De Jezuiten filosofeerden - in overleg met de parochiegeestelijken - over sociale problemen. Niet dat deze aandrang voortsproot uit diep medelijden met Regout's loonslaven; deze taak behoorde beperkt te blijven tot het domein der industrieele heerschers in wier aangelegenheden de clerus zich niet durfde te mengen. Doch er waren geruchten doorgedrongen tot in de stille studeervertrekken der theologen, geruchten over opstandige bewegingen onder het proletariaat elders. De congregaties en broederschappen, moesten volgens h.i. zóó ingericht worden, dat ze de arbeiders van zelfstandige organisatie verre hielden, zóó was het advies. Voor de jeugd, die in de fabrieken tot honderd en meer uren per week werkte, werden z.g. Zondagsscholen ingericht. De enkele uren, dat het proletariërskind nu nog vrij was om een teug versche lucht te happen werden het na dit besluit ook nog ontnomen. Doch de mensch is niet geroepen voor deze wereld! Zijn doel is, volgens de opvattingen der theologen, om in dit tranendal de zaligheid te verwerven! | |
[pagina 47]
| |
En deze verheven en moeilijke opdracht was aan de Roomsche herders toevertrouwd. - En zij leerden de jonge, arme, slaven en slavinnen, dat alle menschen gelijk waren voor God. - En zij dachten na, de kleinen, zeer lang; trokken een parallel tusschen zich zelven en de kinderen der rijken, tusschen hun bestaan en dat der bevoorrechten. Vergeleken in gedachten hun krot met de weelperige patriciërshuizen. - En ze konden het niet begrijpen, dat zij gelijk waren voor God en vielen, al peinzende, in slaap..... in de Zondagsschool...
De laatste der Nationale OorlogenGa naar eind(40) - die tusschen Duitschland en Frankrijk - had de regeeringen tot het inzicht gebracht, dat de ongetemperde uitbuiting der loonslaven de militaire geschiktheid ondergroef. Zuivere materialistische overwegingen brachten de heerschers tot de overtuiging, dat het noodig was - wilde de proleet ook voor het militairisme een bruikbaar element blijven - verbeteringen toe te passen op sociaal en maatschappelijk terrein. Ook de invoering der veeltallige machines vorderde, dat de arbeiders iet wat meer onderwijs zouden krijgen. Zoo ergens, dan gold dit zeer zeker in de eerste plaats de Maastrichtsche arbeidersklasse, die wel, wat West-Europa betreft, 't schandelijkst te lijden had onder den druk der uitbuiting. De ontzettende afloop van bovengenoemden oorlog, doch vooral de slachting aangericht door de bourgeoisie onder het Parijsche proletariaat, bij het ineenstorten van de Commune, bracht overal groote verslagenheid, doffe wanhoop. In Maastricht was dit het sein, om erger dan ooit den arbeider en dan vooral het kind, te exploiteeren. Eindelijk! Ja toch eindelijk laaide verzet op. De clerus had leeren inzien, dat in Maastricht alle godsdienstig leven uit zou sterven, indien de ondernemers zich totaal meester maakten van | |
[pagina 48]
| |
het kind. Godsdienstonderwijs was niet wel mogelijk meer. Om ongeveer gelijksoortige motieven, waarom het militairisme den arbeider eenige lotsverbetering wilde verstrekken, wilde ook de clerus een gedeelte van het proletariaat voor zich opeischen, n.l. uit geloofsbelang. MarsGa naar eind(41) vond hier een bondgenoot en samen eischten zij meer vrijheid en meer maatschappelijke welvaart voor den arbeider en het kind. De een had hem noodig voor kanonnenvleesch en de ander om hem daarna de zaligheid te doen verwerven. Een jonge geestelijke - Kapelaan WeijnenGa naar eind(42) van de Sint Mathias parochie - verhief in 1874 zijn stem tegen de kinderexploitatie. In al haar wreedheid toonde hij de kinderuitbuiting bij de Regout's aan het Nederlandsche volk. De clerus schrok en deinsde terug. Hoe waagde het een der hunnen, op die wijze, den machtigen industriekoning te weerstaan?... - Laat af! Was het parool. Gij voert ons dusdoende ten verderve, want wat moest er van de versieringen der kerken en de inkomens der geestelijken terecht komen, als zij door de geldkoningen verlaten werden?... In een brochure over den kinderarbeid, in 1874 uitgegeven, schreef Weijnen: ‘Een invretende kanker knaagt aan den boezem van het opkomende geslacht. Schrikwekkend zijn de verwoestingen, welke door den fabrieksarbeid onder de jeugdige personen en kinderen worden aangericht. Ach! indien de fabrikanten vooral goed begrepen, hoe zwaar hunne verantwoordingen zijn tegenover de maatschappij en vóóral voor God en hun geweten - indien Neerland's Regeering eens al de diepte peilde van de bloedende wonde geslagen in 't hart van de hoop des Vaderlands - gewis er ware genezing en redding mogelijk. | |
[pagina 49]
| |
Wij willen het verwijt niet op ons laden van gezwegen te hebben’: en verder: ‘Het is omstreeks middernachtGa naar eind(43). Een scherpe Westenwind drijft de aschgrauwe sneeuwwolken in onstuimige vaart over de stad heen. Ginds in de enge steeg, ziet, daar flikkert achter de kleine raampjes bijna overal het flauwe licht eener lamp, te midden der zwarte duisternis. Laat ons daar binnentreden en zien wat er nog gaande is. Beklimmen we, te midden van zwarte duisternis, de half versleten trap; gaan we hier op de derde verdieping de eerste kamer binnen. De moeder zit bij den haard, de vader en de oudste zoon van 14 jaar nuttigen een karigen maaltijd en de kleinen slapen rustig voort. Daar ginds op een ellendige legerstede ligt een knaap van acht jaar in diepen slaap gedompeld. “'t Is tijd” roept de vader plotseling, “dat die luiaard opsta”. De moeder nadert de slaapstee en tracht den jongen te wekken, wiens krachten uitgeput zijn. De vader wordt driftig en sleurt den kleine met geweld op den grond, wringt hem de kleeren aan, of liever de verscheurde lompen om 't lijf en nadat het kind een paar beten brood genuttigd heeft gaan vader en zoontje naar de fabriek, waar het kind schreiend wordt binnengedragen. Na zes volle uren gesloofd te hebben komt een half uur rust. Vervolgens wordt gewerkt tot den middag. Zoo gaat het voort, zes dagen lang, soms ook wel des Zondags. Niet een of tien, doch minstens 200 kinderen van 7 tot 12 jaren torsen aldus iederen dag elf uren deze harde slavernij, iets wat men bij de oude heidenen niet vinden kon.’ De schrijver toonde aan ‘dat ook in andere ondernemingen veel kinderarbeid verricht werd.’ Hij gaf een beeld van een troepje fabrieksjongens: Ziet daar komen ze aan, het troepje fabrieksjongens, die beklagenswaardige knapen, ternauwernood zijn hunne zwakke en tengere leden met verscheurde kleeren bedekt; de glanslooze en doffe oogen liggen diep in het bleeke en vermagerde gezicht, dat met kolenstof bedekt is. Langzaam | |
[pagina 50]
| |
slepen ze zich voort als schimmen en in hun opvoeding veel gelijkende naar redelooze schepselen gaan ze daar henen. Vraag nu eens aan dezen: Jongen, waarom hebt gij uw hand verbonden? en aan dien anderen: Vanwaar die brandwonden in het gezicht? ‘en 't antwoord luidt: Dat heeft de meester gedaan, toen hij boos was, dat ik niet hard genoeg werkte.’ In 1866, schreef Weijnen, stierven in Maastricht 384 kinderen onder de twee jaar, waarvan 70% tot den arbeidersstand gerekend werd. Dit geschiedde op een totaal van 30,000 inwoners. De arbeiders, vooral de glasblazers, werden in den regel geen 40 jaar oud. Tusschen de 25 en 30 jaar stierven de meeste hunner van uitputting. Hij verwijt de ouders: ‘dat zij voor een ellendig daggeld van vijftien tot vijf en twintig cent hun jeugdige kinderen in de fabrieken plaatsten. De meeste gehuwden verdienden van 60 cent tot een gulden daags.’ Hieraan had de Kapelaan kunnen toevoegen, dat de ouders de voogdij en het recht over hunne kinderen verloren hadden. Regout dwong de meeste ouders hun kinderen aan hem af te staan, daarom teekenden de jongens, zoodra mogelijk, om in Oost-Indië dienst te gaan nemen. Buitengewoon verheugd was de Kapelaan, toen minister Van HoutenGa naar voetnoot(44) het recht van initiatief nam en de kinderwetten indiende bij de Tweede Kamer. Fel keerde hij zich evenwel tegen den leerplicht. De reactie van den clerusGa naar eind(45) tegen het kloeke woord van Weijnen was oorzaak, dat er van georganiseerd verzet voorloopig geen sprake kon zijn.
Regout had, door zijn critiek op Thorbecke, bij de arbeiders eenige belangstelling gewekt voor meer uitgebreid kiesrecht; doch de geestelijke armoede, de drankellende en de zucht naar vermaak, om voor een oogenblik den bitteren nood te vergeten, | |
[pagina 51]
| |
waren oorzaak, dat er geen sprake van kon zijn den daadwerkelijken strijd voor dit voksrecht aan te binden. Die uitspattingen, die neiging om alle beslommeringen van het trieste arbeidersbestaan voor een wijle uit het hoofd te zetten, was een der oorzaken die het proletariaat afhield van proletarische opstandigheid. - P. Regout had dit eveneens begrepen!... Waren deze afleidingen niet van dezelfde demoraliseerende kracht als de indruk, die de stuiptrekkingen van een gehangene den proleet maanden lang inboezemde? Waren het niet de elementaire middelen om de arbeidersklasse verre te houden van haar klasseontwaken? De doodstraf was afgeschaft. In 1865Ga naar eind(46) werd te Maastricht de laatste executie toegepast op een zekeren Geurts. ‘Magere Hein’ had zijn doodenzeis evenwel niet opgeborgen. Neen! hij heerschte met onbegrensde macht. Onzichtbaar zwaaide hij met zijn doodend moordwapen in de stadswijken, waar het proletendom aan hem ten offer viel tien,... honderdvoudig!... Buiten de stad trilde het lenteleven. De zon wierp haar stralenbundels in het coleriet van het wonderbare schouwspel, dat de natuur bood. Appel- en pereboomen stonden in vollen bloei. Het vee snoof met volle teugen de dauwbedrenkte morgenlucht in en dartelde vol levenslust in beemd en wei. Wat een contrast met de beklagenswaardige wezens daar binnen de veste. Op het jachtsiot Vaeshartelt was alles in rep en roer. Eenden en ganzen kwekten in de vijvers. Jachthonden rollebolden over het malsche gazon, kalkoenen, pauwen, hanen wedijverden met de natuur in kleurenbont. Zwanen klapwiekten, duiven koosden, musschen en volgels tjilpten en tierelierden. Jachtpaarden werden getuigd, fonteinen spoten, aangedreven door ‘vapeur’, hare parelende watermassa's hoog tot boven de boomen uit, de lucht in. Rustieke zonnestralen weerkaatsten hun feeërieke kleuren in de deinende waterpartijen. | |
[pagina 52]
| |
- Een sprookjesland! Een paradijs!..... P. Regout verscheen op het terras van zijn slot en klapte met de rijzweep. Een witte schimmel werd door een der stalknechts voorgeleid. Moeizaam steeg Regout op. Het gold een inspectietocht door zijn lusttuinen, rond het slot. Overal waren timmerlieden en arbeiders bezig geimproviseerde tafels en banken op te slaan. Een enorm groote dansvloer werd aangelegd voor het ‘bal Champêtre.’ Aan de inrijlaan verrees een prachtvolle eereboog, waarop in veelkleurige letters: ‘Hulde aan Petrus Regout en Aldegonda Hoeberechts bij hun 50 jarig huwelijksfeestGa naar eind(47).’ P. Regout was voldaan en gaf de noodige orders. Het zou een koninklijk feest worden. Voor het volk!... Den heelen dag was het zeer druk op het slot Vaeshartelt. Geweldige massa's illuminatie gerei werd uit de fabrieken aangevoerd. Maastricht's proletariaat werd uitgenoodigd ten huize van den industriekoning, die zich gedrongen gevoeld had op dezen dag een sprankje levensgeluk te gieten in de zee van ellende, waarin het fabrieksproletariaat was gestort. Den geheelen dag werd receptie gehouden voor de vele machtigen uit de ondernemerswereld, waarmee Regout connecties onderhield. In de fabrieken der Regout's was het eveneens een op en neer draven van chefs, meesters, arbeiders. Alles werd in gereedheid gebracht voor den schitterenden optocht, die 's middag's zou plaats vinden.... naar Vaeshartelt. Robeerts, een bonkige glasblazer, opende den stoet, gezeten op een witten ruin, die met mustangachtige balsturigheid zijn berijder in duizend angsten dreef. Hij had in zijn jeugd bij de jagers gediend, doch zijn vrees ging uit naar den glazen standaard, symbool der glasnijverheid, waarmee hij den stoet zou openen. Uitgedoscht als een heraut, poogde hij zijn glazen kunstwerk als een ‘bâton de marechal’, behouden op Vaeshartelt te | |
[pagina 53]
| |
deponeeren, als bewijs van de vakkunst der blazers en hun gehechtheid aan den grooten heer, Pierre Regout. Zoo voerde iedere afdeeling een kunstvoorwerp mede. Onder weg ontstond er een hevige woordenwisseling tusschen de kunstzinnige Bohemers en Walen over de aanbieding van een der kunstgeschenken. De vrouwen wisten den strijd tusschen de mannen, die elkaar niet konden verstaan, bij te leggen. Zingende bereikte de massa Vaeshartelt, waar zij voor de terrassen in eerbiedige adoratie voor den industriekoning knielde. Nooit is er in Limburg's contreien zoo een uitbundig feest gevierd. Nooit is er meer gegeten en.... gedronken vooral. Gelukkig voor de feestgenooten, dat de volgende nacht droog en warm was. Slechts weinigen bereikten vóór den ochtend de stad. - Wat een plezier! Wat een feest!... En allen prezen zij om strijd den goeden Heer, die het wel meende met zijn volk. Regout verstond dus uitnemend de kunst ‘zijn volk’ in toom te houden. Andere industrieëlen, alhoewel zij minder dan den Maastrichtschen ondernemer aan hun arbeiders verdienden, wisten de goede snaar niet aan te roeren en hadden verbazend veel meer strubbelingen in hun bedrijven. Maastricht was de leerschool geworden voor de industrieëlen en de machthebbers elders, die graag kennis namen van de bijzondere wijze, waarop Regout zijn volk ‘opvoedde’. Intusschen was het een niet te ontkennen feit, dat de elders groeiende, socialistische partij en vakbeweging de machthebbers vele zorgen baarden. Zij voelden zich niet meer veilig in hun machtige burchten. Ook de Roomsch-Katholieke kerk zag groote groepen van haar arbeiders verzwelgen door den wassenden socialistischen vloed. Met angst en vrees werd studie gemaakt van de factoren, | |
[pagina 54]
| |
welke op dien groei inwerkten en hem zoo mogelijk konden ondergraven. Voor een stad als Maastricht met zijn overmachtigen Clerus zijn de pauselijke encyclieken een goede graadmeter om te peilen wat er in die wereld van de predestinatie leeft t.o.v. de sociaal democratie. In dit verband is de encycliek ‘Quod apostolici munerus’ uitgegeven op 28 December 1878 de eerste, die zich met de socialisten bezig houdt. Ter bijdrage van de kennis hiervan schreef W.H. Vliegen in de Socialistische Gids van Juli 1931 het volgende. Er worden encyclieken van Paus Leo XIII genoemd, die, zooals het heet voor ‘Rerum Novarum’ den weg hebben gebaand en de opsomming begint met eene over het huwelijk en het gezin, gedateerd 10 Februari 1880. Verzuimd is melding te maken van de encycliek ‘Quod apostolici muneris’ van 28 December 1878 en dit is te raadselachtiger omdat die encycliek, de eerste van de hand van Paus Leo XIII, en die speciaal handelt over het socialisme. In dat stuk gaf deze Paus zijn toenmalig oordeel over het socialisme, en om de evolutie van de denkbeelden te beoordeelen moet men daar beginnen. Die encycliek begint haar oordeel met een hoofdstuk getiteld ‘Gevaarlijke dwalingen der socialisten’. Daarin worden de socialisten als volgt geteekend: Zij zijn voorzeker degenen, die, zooals het woord Gods getuigt; hun vleesch bevlekken, de heerschappij verachten en de majesteit lasteren, en verder: De natuurlijke vereeniging van man en vrouw, die zelfs bij de barbaarsche volken heilig was, houden zij niet in eer; en de huwelijksband, het voornaamste waardoor de huiselijke maatschappij wordt samengehouden verzwakken zij en geven hem zelfs aan den wellust prijs. Eindelijk, aangelokt door de begeerlijkheid naar tijdelijke goederen, die de wortel is van alle kwaad, en door welke te begeeren sommigen van 't geloof zijn afgedwaald, bestrijden zij het door de natuurwet vastgestelde eigendomsrecht, en terwijl zij den schijn aannemen van te voorzien in de | |
[pagina 55]
| |
behoefte van alle menschen en aller wenschen te voldoen, plegen zij ontzettende misdaad en matigen zij zich het recht aan om al wat of op titel van rechtmatige erfenis, of door inspanning van geest en handenarbeid, of door spaarzame levenswijs verkregen is, te rooven en tot gemeen goed te maken. Deze verderfelijke meeningen worden in een wolk van vlugschriften en dagbladen aangeprezen. En hierdoor is de ontzagwekkende majesteit en het gezag der koningen zoo bij het oproerige volk in haat gekomen, dat snoode verraders, die van alle teugels wars zijn, in een kort tijdsverloop meer dan eens een goddelooze aanslag gepleegd en hunne wapens zelfs tegen de vorsten van koninkrijken gericht hebben.’ Zie, schreef Vliegen: dat is het oordeel over de socialisten, toen Paus Leo zich er het eerst over uit liet. De taak der katholieke vakbeweging werd aldus aangeduid: ‘Opdat deze vereenigingen onder de hoede van den godsdienst geplaatst al haar leden met hun lot tevreden en werkzaam maken en tot een stil en rustig leven aansporen.’ Die eerste encycliek repte met geen woord over sociale verbetering. De socialisten van 1878 worden evenwel als niet veel anders dan een secte van redelooze misdadigers, die met rooven hun economisch doel trachten te bereiken, voorgesteld. Dat zich ook in 't Vaticaan een evolutie voltrokken heeft ten opzichte van de beoordeeling der socialistische beweging zal achteraf nog wel blijken. Doch dit voorproefje kan den outsider een denkbeeld geven van de bejegening, die een Sociaal-Democraat te beurt valt in eene christenstad waar de naastenliefde een der schoonste deugden genoemd wordt. Ook de eerste jaren na 1880 gingen in Maastricht voorbij in schijnbare rust. Clerus en kapitalist pasten den ouden geijkten term toe. - Houdt U ze dom, ik zal arm houden!... De Nederlandsche afdeeling van de Luiksche socialistische | |
[pagina 56]
| |
partij waagde zich met haar propaganda tot onder de poorten van Maastricht. De dorpen ten Zuiden van de stad kregen van haar meermalen bezoek. Dan werden in het Nederlandsch gestelde manifesten verspreid. Die verspreiding moest zeer incidenteel zijn en mocht niet te veel tijd in beslag nemen, tenzij de propagandisten met groote groepen waren, hetgeen bijna nooit het geval was. Meer dan eens kwam het tot vechtpartijen en was het het verstandigst de vlucht te nemen. De boeren waren in hun fanatisme in staat naar alle wapens te grijpen. Toch won de socialistische idee voortdurend terrein onder de plattelanders. De ‘bacil’ werd overgedragen door verwanten, die in Luik werkten. Onder de Limburgers, die in België kennis maakten met de socialistische beweging behoorde ook de pientere Gulpenaar W.H. Vliegen. In 1883 toog de 21 jarige jonge man naar Holland, waar hij lid werd van den Sociaaldemocratischen Bond. Kort daarna, in 1884, ging hij te Maastricht in dienstbetrekking bij de firma Leiter-Nijpels. Het was in dat jaarGa naar eind(48), dat de eisch: ‘Algemeen kiesrecht of revolutie’ tot zelfs binnen de muren van Maastricht weerklank vond. In 1880 was ook een R.K. kiesvereeniging gesticht, die meer het aanschijn had van een geheim genootschap dan van een openbaar zedelijk lichaam. Ondanks alle schijnbare rust was er een groeiend verzet onder de arbeiders te bespeuren. In satire en hekeldicht werd uiting gegeven aan het opgekropt gemoed van het lastdier, dat men met den naam van werkman placht aan te duiden. De jonge energieke typograaf Vliegen bestudeerde de ellende, waarin Maastricht's proletariaat gedompeld was. Alleen dwaalde hij door de armoebuurten, wantrouwend nagekeken door de bewoners, om kennis op te doen van het leven der zwoegers. Hij kwam tot de conclusie, dat ook hier het eenig afdoend middel kon zijn ‘machtsformatie’. Hierdoor alleen kon de ontvoogding van het geknechte volk bereikt worden. Een dier wapens en wel het voornaamste, was de verovering | |
[pagina 57]
| |
van het algemeen kiesrecht. Vooral na het oprichten van de R.K. kiesvereeniging, die een tegenhanger der liberale was, was de belangstelling voor dit politiek probleem groeiende. Kapelaan Weijnen, die de socialistische idee een onbegrensde haat toedroeg, omdat hij het in ieder geval met de Paus eens moest zijn, trachtte, door een beroep te doen op de naastenliefde, verbetering te verkrijgen in den toestand voor de arbeiders. Edoch hij moest ervaren, dat zijn stem die eens roependen was in de ultramontaansche woestijn. Men meende, dat de kinderwetten in Maastricht stiptelijk nageleefd werden, ondanks de verklaring der Regouts, dat het door die wetten onmogelijk was vakbekwame glasblazers te vormen. Volgens hemGa naar eind(49) moesten de ‘gamins’ vanaf hunne prilste jeugd het vak aanleeren. In de schafttijden moesten zij zich eveneens op kosten van den patroon in 't blazen oefenen. Er ging evenwel een geruchtGa naar eind(50) door Maastricht, dat de Regout's een onderaardschen gang hadden aangelegd, waardoor kinderen, die nooit de fabriek mochten verlaten naar een aan de overzijde van de straat gelegen kindertehuis gevoerd werden. Deze tunnel was er inderdaad voor dit doel. De kinderwet werd evenwel niet overschreden, omdat de kleinen allen iets ouder dan 12 jaar waren. Deze kinderen werden door Abbé Santol aan de Regouts geleverd. Hij verzamelde ze in de Belgische Kempen bij ouders, welke, omtrent de toekomst der kleinen, de schitterendste voorspiegelingen werden gemaakt. Dezelfde Abt leverde op deze wijze ook kinderen aan de industrieën in Noord-Frankrijk. In Maastricht kwamen de kleinen alleen onder geleide uit hun gevangenis. Om hun tehuis stond een ijzeren hekwerk. Als de socialistische jeugd langs hun ‘tehuis’ kwam werden ze uitgescholden voor ‘roode kakkerlakken’ en dies meer, een bewijs in welke richting de opvoeding geschiedde. Een kenmerkend verschijnsel in de Maastrichtsche industrieën was het feit, dat de fabrieksvrouwen het eerst in verzet kwamen | |
[pagina 58]
| |
tegen den geraffineerden loonroof, die de kommiezen der Regouts op haar toepasten. In het begin der Tachtiger Jaren nam dit verzet van de vrouwen een zeer dreigend karakter aan, dat zich herhaaldelijk uitte in spontane, hardhandige acties. Een zekere Brok was een der meest hardvochtige uitknijpers van de vrouwen. Toen hij weer een grooten hap van het karige loon der vrouwen wilde inhouden, togen deze naar de kantoren, grepen den uitzuiger bij den kraag en sleepten hem naar buiten, waarbij hij onzacht gestreeld werd door de ongemanicuurde vrouwenhanden. |
|