Een eeuw modern kapitalisme. De Regouts. Leed en strijd van Maastricht's proletariaat
(1976)–Michael Ubachs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk IV.Het is voorjaar 1857... Op het groote, mooie Marktplein staat het blokkige, arduinen Stadhuis, de achterzijde gekeerd naar de sloppenbuurten, alsof het zich schaamt voor deszelfs bestaan. Het is een der klassieke gebouwen, waar Maastricht zoo rijk aan is. Het front is gekeerd naar die zijde van de Markt waar de weelderige, ruime heerenhuizen gelegen zijn. Zwaar ijzeren hekwerk wordt aan de voorzijde ondersteund door pilonen van Namenschen steen. Het trappenhuis is overkoepeld door schitterend bewerkte arcades. Het gebouw wordt bekroond door een prachtigen renaissancetoren. Het is een der schoonste scheppingen uit de 17e eeuw van den Hollandschen bouwmeester Pieter Post. In den toren laat den klokkenspeler den beiaard galmen. Na afloop weiden zijn blikken over de contouren daar buiten de stad. De lucht praalt met haar hemelkleed; donzig witpluimende wolken hebben den azuurblauwen hemel omzoomd ten teeken van 't feest der wedergeboort, 't feest van de jonge lente. De velden liggen in vredige rust, de aarde ademt haar boezem vol met de warme, zoele voorjaarslucht; 't is of de hemel en de aarde hun bruidskleed hebben aangetrokken en met elkander | |
[pagina 35]
| |
minnekoozen om, na de kille winternachten, nieuw leven te scheppen. De zaden botten uit; dieren dartelen door de beemden en over de heuvels en wedijveren met de natuur om het leven - ondanks vergankelijkheid - eeuwig te doen zijn. De klokkenspeler ziet de Maas door de poorten van den St-Pietersberg, overkoepeld door den horizon, in haar bochtige, kronkelende, witzilveren lijnen, tot zich komen. Even fluisteren hare wateren een liedeke rond de eeuwenoude peilers van de Romaansche brug, evenals een reiziger, die op zijn weg zich even vermeid bij een trouwen, ouden kennis. Dan schuift ze haar vischrijke stroomen voort om tusschen het geboomte in 't Noorden Maastricht te verlaten. Bundels warm zonlicht worden op den ranken stadhuistoren geworpen en in 't licht van den Zonnegloed snuift de klokkenspeler met volle teugen de Ozon en de frissche lente lucht - doordrenkt met de geuren van plantenleven en lentebloemen - in. De Zuid-Westenwind schuift met streelende zachtheid door zijn blonde lokken en..... toch is zijn gemoed beklemd. Doffe hamerslagen dringen tot hem door en beangstigen zijn ziel. Dit geklop doet hem tot de overtuiging komen, dat hij niet gelijk de dieren en het vee daar in de velden is, niet gelijk de vogels, die met zwermen tegelijk hun vleugels wijd en vrij openslaan en cirkelen in de vrije lucht, in de heerlijke natuur..... - Ja! hij behoort niet tot hen, en dit verheugt hem niet. Daarna slaat hij zijn blik neer Blauwig wazige, dampnevels stijgen op uit de enge aardspeten, die zich als loopgraven slingeren door de oude stad in wilde bochtige lijnen. Nauw zijn die sleuven, die men straten noemt en die toegang geven tot de hokken en spelonken, waar menschenwrakken geborgen worden. Midden in ligt, als een meer, het hoekige Marktplein. Er is geroezemoes van stemmen, hondengeblaf, geloei van koeien en kalveren, gegil van varkens en biggen en gehinnik van paarden. Een enkele haan kraalt nog even in de hoop zijn vrijheid te | |
[pagina 36]
| |
herkrijgen, doch te vergeefs. Het leven van daar in de velden en uit de dorpen is door de stadspoorten gegaan naar dit plein, het voorgeborchte van de dood, omdat hier binnen de bloem der schepping - de mensch - heerscht. Al het leven van de dieren op 't plein mengt zich in 't loven en bieden der koopers en kooplieden tot een oorverdoovend lawaai en..... dof klinkt steeds de hamerslag. .... Er wordt een schavot gebouwd van twintig treden hoog. Er zal een misdadiger - een zekere NathanGa naar eind(29) - ter dood gebracht worden. De heerschers grijpen zulke griezeligheden aan om de volksmassa te doen sidderen en beven voor hun ‘gezag’. De terechtstelling zal een ceremonieele, theatrale vertooning worden. De afschrikwekkende opvoering zal als middel van angstaanjaging dienst moeten doen. Het is een machtig wapen in handen dergenen, die bevreesd zijn, dat met de knoet alleen het volk niet in 't gareel te houden is. De terecht te stellen man is in 't oog der despoten slechts een toevallig beklagenswaardig object, dat anderen ten afschrikwekkend voorbeeld dienen moet. Vandaar de optocht met den terdoodveroordeelden door de straten. Zulke ‘cultuurverheffende’ schouwspelen worden verder aangevuld met volksfeesten, kermissen en carnaval. Overal is enorme drukte. Alle winkeliers hebben de luiken dicht gedaan. Iedereen bespreekt hetgeen straks gebeuren zal. Doch de klokkenspeler - ten diepste aangedaan - is de stad uitgevlucht om troost te zoeken in de ontluikende, donzige natuur, bij het dartelende, argelooze vee. Boeren, in flossige, loshangende, blauwe kielen, met groote witzilveren gespen, trekken gedromd stadwaarts. Van heinde en verre komen ze door groenbeboomde dalen en over met loofen naaldhout bekroonde heuvels op ‘Treech’ afgezakt. Hun mispelaren knuppels zijn met een riempje aan den pols bevestigd. Het is feest vandaag: ‘Er wordt een man gehangen!’ | |
[pagina 37]
| |
Als een groepje het steedsche heertje ontwaart, roepen ze met senoor geluid en verbazing in hun stem. - Heila! m'nhier ‘weurd huy neet eine opgehange oppe merret?.....’ De aangesprokone vlucht zonder te antwoorden een veldweggetje in. Weg! weg! van de menschen!
Stoomfluiten gieren, fabriekspoorten worden van hun grendels ontdaan en openen zich. De kapitalistische heerschers weten het. Van brood alleen kan de mensch - zoo ook de loonslaaf niet leven. Sensatie! griezelige uitspattingen met openbare terdoodbrenging moeten dienen als intermezzo's van de door God gezonden natuurrampen en oorlogsgruwel, onderwerpen die 's Zondags van af den kansel als boeman gebruikt worden om de noodige impressie te verwekken bij de geloovigen. Deze suggestieve voorvallen houden de proletarische geesten bevangen in honderden boeien en kluisters, waaruit de heerschers hen niet wenschen te ontslaan, uit vrees, dat het klassebewustzijn over hun loonslaven vaardig zal worden. Was de terdoodbrenging van dien eenen man van heden niet een voorval, dat maanden lang het gewenschte resultaat bezorgde? De havelooze, afgetobde mannen en ‘gamins’Ga naar eind(30) met ongewasschen gelaat dringen naar buiten. Giechelende meisjes loopen gesticuleerend en met vluggen tred naar de volkswijken, doch ook andere vrouwen kan men ontwaren; het zijn moeders, die gehaast, nerveus, zich door de massa dringen met hun jongetje of meisje in havelooze plunje. Het zijn wichtjes van zeven, acht jaar. Loom, afgemat, zonder levenslust worden ze aan moedershand meegesleurd. Samen ‘verdienen’ moeder en kind 70 à 80 cent per dag. Dit loon dient als aanvulling van de verdienste van den ovenman die f. 1,25 daags zijn loon mag noemen. Ook ziet men moeders, die kinderen meesjouwen in een doek gewikkeld. De kleine heeft in de fabriek in een pakkist doorgebracht, waar hij door moeder ‘verzorgd’ werd. Nu heeft ze schafttijd, de | |
[pagina 38]
| |
loonslavin. Vlug wipt ze een winkel binnen, evenals haar lotgenooten. De slager heeft reeds de onsjes afgewogen. Ze betaalt met een Duitsche ‘grosschen’Ga naar eind(31), twee Belgische vijf centiem stukken, en anderhalven cent. Van den slager gaat zij naar den bakker in de rij staan. O! o! dat wachten, en,.... binnen drie kwartier is de ‘rustpoos’ voorbij. Van den bakker naar het water- en vuurwinkeltje; de koffiepot, het brood, het kind en nu het uitgesleten trapladdertje op naar huis, één hoog, twéé hoog; ziezoo ze is er, als nu de man maar gauw thuis komt dan kunnen ze ‘middagmalen’, de loonslaven der Regouts. Geen wonder, dat de man in die omstandigheden niet huiselijk kan zijn. Ook bij hem is alles tempo en vooral sleur. Van de fabriek is hij, evenals de pottemanGa naar eind(32), de slijper en de glasblazer, het cafétje ingewipt. Da kastelein kent zijn klanten; één, twéé ‘meutsches’ worden genomen en voor straks het bobbelsche gevuld bij de terugkomst. Natuurlijk zijn niet allen zoo. Er zijn immers altijd ‘droogstoppels’ geweest. De afrekening geschiedt met de quinzaineGa naar eind(33). Even massaal als het fabrieksproletariaat uit de vele fabriekspoorten gulpte, is het geabserbeerd door de benauwende donkere inhammen tusschen de hooge zakenhuizen van plein en straat. 'Smorgens hadden die verlaten impasses nog dienst gedaan tot latrine voor de vele boeren en boerinnen, die de markt hadden bezocht of naar de executie waren komen zien. Zouden die enge, zwoel stinkende, ongezonde sloppen, waaruit een benauwende atmosfeer opstijgt, dan dienen als woongelegenheid voor de Maastrichtsche arbeidersklasse?.... - Inderdaad! daar leeft, lijdt en sterit, ja sterft, vooral het nijverste deel van de bevolking, de scheppers van de millioenen schatten voor de ondernemers. - Daar leven ze in hun éénkamerkrot, waarop ze tot met tienen hokken, waarin alle broertjes en zusjes geboren zijn en waar ieder schaamtegevoel is afgestompd. Daar koken ze, daar wasschen ze en wordt er geslapen. Wat een zedelijke en moreele | |
[pagina 39]
| |
verwording in de stad met haar vele Roomsche kerken en kloosters, die iederen morgen en avond, ja alle uren van den dag hun klokken laten beiëren om te getuigen, dat Maastricht eene Christenstede is! Doch eens zullen de verschoppelingen de klaroen steken van den onverbiddelijken strijd tegen de heerschers, die reeds lang den klassenstrijd aan de zwoegers hebben opgedrongen. De Europeesche bourgeoisie had leeren inzien, dat de constitutioneele regeeringsvorm den besten waarborg bood tegen de steeds veelvuldiger voorkomende massa-acties. Algemeene politieke belangstelling was zich allerwegen aan 't ontwikkelen. In deze sfeer werden de lijnen uitgestippeld waarbinnen de proletarische actie, volgens de liberale opvattingen, zich bewegen kon. Hiermede had het parlementaire intermezzo zijn intrede gedaan. Al zeer spoedig ontstond in het begin van de Zestiger Jaren in Nederland de zelfstandige Vakbeweging. Het eerst werd in 1863Ga naar eind(34) de Typografenbond opgericht. Kort nadien volgden de Timmerlieden- en Sigarenmakersbonden. In Maastricht hadden de arbeiders hun ziel en zaligheid aan de liberalen toevertrouwd, alsmede aan den charitas. Kiesvereenigingen op liberalen grondslag verwekten eenige politieke belangstelling. Zoo waren er de Kiesvereeniging ‘Eendracht maakt macht’ en de Algemeene Kiesvereeniging ‘Eendracht’. P. Regout trachtte - zich beroepende op zijn rijkdom - er den toon in aan te gevenGa naar eind(35). In 1863 kon hij zich er op beroemen meer dan 2000 arbeiders in zijn dienst te hebben en de rijkste man van Limburg te zijn. Werden in de steden rond Maastricht loonacties gevoerd, in de fabrieken van Regout werd het devies ‘verdeel en heersch’ zoo vernuftig toegepast, dat daartoe weinig kans geboden werd. Het stadsbestuur van Maastricht neigde er toe over om geleidelijk in de voor de volksgezondheid zoo gevaarlijke woningtoestanden verbetering aan te brengen. Doch hoe? De woningwetten bestonden nog niet. Op dit terrein was alles | |
[pagina 40]
| |
toevertrouwd aan het initiatief van de particulieren, die evenwel niets ondernamen dan het stichten van woninkjes op bedompte hofjes en dusdoende ieder open plekje in de stad vol bouwden. Door het vaststellen van achtergevel rooilijnen en het aankoopen van panden werd althans iets bereikt, zij 't dan met hooge kosten. Dit was een doorn in 't oog van P. Regout, redenen, waarom hij met de huiseigenaren den strijd aanbond tegen stadsbestuur en regeering. Evenwel werd hij door de feiten er toe gedwongen de ‘cités Ouvriers’ te bouwen, benevens woningen voor zijn administratief en opzichthoudend personeel. Zooiets vond Regout ongehoord, dat liep uit op, z.i., schromelijke kapitaalvernietiging. In 1863 stichtte hij den later zoo berucht geworden ‘Groete Bouw’ in de Sint-Antoniusstraat, het befaamde menschenpakhuis. Dit was ingericht volgens de toenmalige efficiëncy des heeren Regout, n.l. om met een zoo klein mogelijk kapitaal een zoo hoog mogelijk ‘rendement’ te bereiken. In dit als pakhuis uitziend gebouw werden circa 400 menschen geborgen, op zeven verdiepingen boven elkaar. Een lift was er niet in aangebracht. Op iedere verdieping hing een groot Christusbeeld. De hygiëne liet zeer veel te wenschen over - de latrines waren zonder deuren en zonder closets, terwijl de luchttoevoer onvoldoende was - met gevolg, dat groote sterfte in dit ‘huis’ te voorzien was en voorkwam. Edoch, Regout waakte over leven en dood zijner onderhoorigen, weshalve hij in de ‘Groete Bouw’ ook een doodenhuis liet inrichten. De dood was immers de trouwste bondgenoot van dezen beroepsuitbuiter. Piëteit of sentimentaliteit waren begrippen, die niet tot Regout's schatkamers behoorden.
In Maastricht kwam in 1866 politieke beweging. De Duitschers hadden de Oostenrijkers verslagen. De Noord-Duitschen BondGa naar eind(36) werd gesticht en nu wilde men de Limburgers voor de verande- | |
[pagina 41]
| |
ring tot Duitschers promoveeren. De Maastrichtenaren vonden zich hierdoor zeer gevleid en gewichtige burgers, doch, dat ze geschikt bevonden werden omvandaag als Franschen te fungeeren, morgen als Belgen en overmorgen als Duitschers en dan weer als Nederlanders, dat maakte hen toch een beetje baloorig. In hun verstoordheid protesteerden ze er tegen als een lap grond met veldgewas verhandeld te worden door de een of andere diplomatengroep. Het kapitalisme heeft zich aan nationale gevoelens nooit veel gestoord; de vraag was in de meeste omstandigheden deze: Zit er winst in de affaire? Zoo niet, dan geen zaken doen. En daarom kwam niets van de ruiling. Het internationaal socialisme groeide middelerwijl dusdanig, dat het reeds in staat was tegen het grove onrecht, de arbeidersklasse aangedaan, verzet te plegen. In Maastricht echter kon het ondernemersdom nog met knusse èn welbehagelijke zelfgenoegzaamheid de ‘ordening’ volgens de kapitalistische theorie toepassen. Dit was een der belangrijkste motieven, waarom de Maastrichtenaar niet geruild werd en waarom hij geen Duitscher was geworden. K. Marx' theorieën werden reeds op meerdere plaatsen aan de praktijk getoetst en hadden getoond meer inhoud te hebben dan de utopisch socialistische ideeën. De vraag mocht dus gesteld worden: ‘Beginnen de Maastrichtsche loonslaven dan nooit aan hun boeien en kluisters te rammelen?’ Och! Verder dan de stadswallen kwamen ze zeer zelden. Als een getralieden leeuw liepen ze langs dan rand van hun kooi. Kermissen en bidwegen vormden de eenige afleiding, die de eentoonigheid van het leven der zwoegers verbrak. Bidwegen vooral, want het halen van een medicus bij een zieke werd beschouwd als een mistrouwen van de heele groep van Heiligen, die voor alle mogelijke ziekten aan te roepen waren. De Heilige | |
[pagina 42]
| |
Rochus b.v. maakte wel een half dozijn artsen werkloos. Dokters vonden alleen emplooi bij de meergegoeden, die minder bijgeloovig waren dan het proletendomGa naar eind(37). Aan het slot van zoo'n bidweg kroop de arbeider met vrouw en kinderen en de buren, die meegebeden hadden, de steile, uitgesleten trappen hunner woning op. In de kamer, waar de zieke lag, die het ‘koliek’ of een andere zeer pijnlijke soms levensgevaarlijke ziekte had, die om snelle chirurgische behandeling vroeg, werden dan de meegebrachte, gewijde kaarsen in den kolenbak tusschen de kolen gezet en ontstoken. Dan werd de noveen gebeden met de litanie van alle heiligen bij welke gelegenheid geknield werd en de armen in de hoogte werden gestoken. Zoo'n noveen duurde negen dagen. In de meeste gevallen stierf de stakker op den tweeden of den derden dag. In dat geval veronderstelde men den verkeerden Heilige te hebben aangeroepen. Zoo'n vergissing was best mogelijk, vooral omdat de pastoors zelf vaak onderling ruzie hadden over de vraag, welke Heilige de beste waarborgen bood voor de eene of andere ziekte, of voor de vruchtbaarheid van akker of vee. De hygiëne liet, zoo niet alles, dan toch erbarmelijk veel te wenschen over. Allerhande gedefinieerde ziekten werden met kwakzalversmiddelen bestreden. De T.B.C. heette in den volksmond de ‘pottemennekes krenkde’. Zij woedde in Maastricht in al haar verschrikking en richtte ruineuse verwoestingen aan. Die zieken werden meestal gezegend door kwakzalvers, die de menschen diets maakten, dat de patiënt behekst was of door de ‘koej haand geraak’. In vele gevallen maakten ze een papje van koedrek, waarmee de zieke bestreken werd, daarna werden over de pijnlijke plek kruisjes gemaakt bij welke handelingen een overvloedig kwantum koeterwaalsch, doormengd met latijn, gepreveld werd met een rapheid, die een dorpspastoor zou doen watertanden. Na al die geheimzinnige orakelspreuken brak in 1866 een ongeveënaarde Aziatische choleraipedemie uit in de volksbuurten. | |
[pagina 43]
| |
Hoe kon het anders? De slagers slachtten hun vee meestal op de binnenplaatsen, die veelal hun in en uitgangen in de volkrijke straatjes hadden. Bloed en afval dreven door de slopjes, die zelden behoorlijk gereinigd werden. Daarbij gevoegd de slechte afvoer van menschelijke faecaliën, het gemis aan waterleiding en W. C's., de opeenhooping van menschen op onzindelijke eenkamerwoningen, de vele ziekten, waaraan het volk lijdende waren, drankmisbruik en de afgebeulde lichamen der hoorigen en ziedaar...... geen enkele schakel ontbrak in den ketting der oorzaken voorbestemd een steedsche bevolking ten verderve te voeren. - Schrik en ontsteltenis heerschten in de volksbuurten. Ruim drie honderd ‘arbeiders’ en slechts zeven ‘burgers’Ga naar eind(38) werden door de vreeselijke ziekte ten grave gevoerd. In de Raamstraat ‘woonden’ gemiddeld in ieder ‘huis’ 18 personen. Deze straat telde 879 bewoners opeengedrongen in 49 woningen. Vijf procent der inwoners viel ten offer aan de epidemie. De Sint Antoniusstraat telde 16 inwoners per woning. Hier stierf twee procentGa naar eind(39) der bevolking. De Grachtstraat herbergde 14 bewoners per huis. Het aantal dooden bedroeg er 3 1/2 procent der inwoners. In het thans ruim verbreede Kokschroefstraatje, dat vanaf de Kleine Gracht door 't ‘Huzarenpoortje’ bereikbaar was, ‘woonden’ 297 menschen, in ieder krot 14. Hier woedde de cholera het hevigst. Niet minder dan 12 procent, of 35 bewoners, liet er het leven. De ziekte beperkte zich in hoofdzaak tot de volksbuurten. Op de Houtmaas telde men negen dooden. In de Drieëmmerstraat 28, in de Koevliegenstraat 22. Centrums der epidemie waren de Houtmaas en Varkensmarkt. De scheiding naar de klassen werd door de geschiedschrijvers zéér zorgvuldig geadminisstreerd naar 't voorbeeld der oorlogskroniekschrijvers, die in de navolgende terminologie zoo een doodenlijst samengesteld zouden hebben. ‘Wij verloren zeven man aan dooden, de vijand drie honderd.’ | |
[pagina 44]
| |
De scheiding naar de standen werd concentieus - ook door de bedienaren van den Roomschen eeredienst - in acht genomen. Vooral bij begrafenissen kwam dit scherp tot uiting en moest ‘de mindere man’ den arbeider, aanvoelen dat hij niet hoog in tel was. Werd een ‘burger’ begraven dan liepen er tot 30 geestelijken achter de lijkbaar en werden er ‘chapelles ardentes’ opgericht, vloerkleeden uitgespreid en een zee van kaarsen ontstoken, terwijl een niet te stuiten vloed van latijn gepreveld en gezongen werd. Stierf een proletarische zwoeger dan was het haastwerk om hem zoo spoedig mogelijk weg te ruimen. Smorgens voor dag en dauw liepen dan één of twéé geestelijken gehaast - een koorknaap met kruisje voorop - naar de volksbuurt. De gamele uitgesleten steektrapjes, die naar de doodenkamer leidden, waren wel eens te eng of te verrot om den doode over te vervoeren. Houten balken werden dan dwars over de straat, hetzij van raam tot raam, of van dakgoot tot dakgoot gelegd, waaraan een katrol werd bevestigd. Zoo werden de dooden uit hun nauwe krotten gehaald. Even gehaast als hij gekomen was - met een lamp bijgelicht - verdween de begrafenisstoet weer, want de Roomsche priesters hadden weinig tijd te verliezen; overal waren dooden, overal was geweeklaag! En straks, in 't volle daglicht, werd allicht een ‘burger’ begraven! - Zeven ‘burgers’ en driehonderd ‘arbeiders!’ Och! voor de ‘navolgers’ van den Christus in deze Roomsche veste beteekende dit ongeveer voor iedere groep evenveel ceremoniën. Voor hen brachten, die zeven burgers zóóveel kerkelijke plechtigheden mee, als die drie honderd proleten te samen. En zij verdiende in die dagen geld - veel geld! de geestelijkheid. Na de ramp werden de gapingen in de gelederen van het proletariaat opnieuw aangevuld. | |
[pagina 45]
| |
Duitschers, Bohemers, Walen, Vlamingen, Hollanders, stroomden opnieuw de stad van Sint-Servatius binnen in de val van den kapitalistischen moloch om door zijn vraatzucht opnieuw verslonden te worden. Opnieuw vond dezelfde uitbuiting en onder dezelfde omstandigheden plaats als voorheen. De machthebbers bleven door 't vreeselijk gebeuren onberoerd! Wat én wie hadden ze te duchten? De kinderexploitatie nam steeds afzichtelijker proporties aan. - Aan de poorten der Regout's fabrieken stond in kille morgenuren een in lompen gehuld jongetje, teer van gestalte met doffe oogen. - ‘M'n hier, ich wél blozer weurde!’ zei de jongen. - ‘Mê vêntsche, wie aaijt bis tich?’ - ‘Ellef jaor, m'nhier! En hei is mie getuigschrift.’ Het knaapje toonde Regout een bewijs van....... vijf jaren trouwen dienst bij de tabaksfabrikanten Gebroeders Philips. - En hij werd in dienst genomen!... De jongen die nooit een schoolbank gezien had was overgelukkig en rende naar zijn moeder onder den roep. ‘Meer ich weur blozer.’ Hij voelde zich als een kerel van 25 jaar. - Zou hij ooit zóó oud geworden zijn?...... de stakker! |
|