Een eeuw modern kapitalisme. De Regouts. Leed en strijd van Maastricht's proletariaat
(1976)–Michael Ubachs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Hoofdstuk III.Als het juist is, dat de oprichting van de kleinste vereeniging van arbeiders voor den toekomstigen geschiedschrijver van de beschaving van meer beteekenis is dan de veldslag van SodawaGa naar eind(27), zooals Dr. Jacobij het eens gezegd heeft, dan mag vooral de vereeniging ‘Les Ouvriërs Brabançons’, zooals deze bestond in 1834, niet achteloos voorbij gegaan worden. In 1833 werd te Brussel, onder leiding van Chr. de Brouckère, deze bond gesticht. Zijn doel was, om door wekelijksche bijdragen, werklooze vakgenooten te ondersteunen; om zoodoende te voorkomen, dat de kameraden - door nood gedreven - genoozaakt werden onder het gestelde loon te gaan werken. In de doelstelling lag dus reeds een bewustzijn van klassetegenstellingen tusschen Kapitaal en Arbeid. Deze afdeeling maakte het den militairen dictator, Dibbets, zeer moeilijk. Deze betichtte den bond van samenzwering tegen het Hollandsch gezag. De generaal rapporteerde hierover aan het departement van Oorlog, dat hij genoodzaakt was tegen deze arbeidersvereniging scherpe politieke maatregelen te nemen. Eenige maanden later hadden de ‘Ouvriërs Brabançons’ zooveel invloed op het garnizoen gekregen, dat de dictator de uit | |
[pagina 29]
| |
soldaten bestaande politie onbetrouwbaar achtte en het heele korps ophief. In de plaats kwam de burgerlijke, samengesteld uit personen, die bereid waren - om het ‘stinkende vee’ - zooals de zoogenaamde derde stand genoemd werd - desnoods terug te drijven naar de grauwe, beangstigd smalle straatjes van de binnenstad, waarin de gezeten burger zich slechts zeldzaam vertoonde. De ‘Ouvriers’ hebben nog eenigen tijd in 't geheim blijven vergaderen. Nadien zijn ze uit het stadsleven verdwenen zonder een spoor na te laten. De schrandere rédacteuren van ‘L'Eclaireur’ versionden de kunst uitmuntend om de tekortkomingen van het Nederlandsche gezag te benutten voor hun opstandige doeleinden. Drukker en uitgever was L.Th. Nijpels, wiens familieleden voorstanders waren der omwenteling niet alleen, doch ook op politiek terrein vooruitstrevende beginselen huldigden. De advocaten Weustenraad en Jaminé voerden de hoofdredactie. Weustenraad sloot zich omstreeks 1832 bij de Saint Simonisten aan, aanhangers van een utopisch socialistisch stelsel, waarvan de leider Saint Simon, in 1825 gestorven is. Openlijk verkondigde deze socialistische propagandist zijne beginselen en vond nog al aanhang bij de arbeiders. Het socialistisch zaad viel in een te onvruchtbare bodem. Een belegerde en onder militaire dictatuur staande stad is nu bepaald niet het terrein voor vooruitstrevende politiek. De dictator zag ook al in dit feit een gevaar voor het Hollandsch gezag. De autoriteiten lieten alle familieleden van Weustenraad beschaduwen. Den een na den ander werd het verblijf in de vesting ontzegd. Ook Jaminé moest de stad verlaten. Al de manipulaties van de zijde der militaire overheid hadden den geest onder de ‘inboorlingen’, zooals de Limburgers genoemd werden, niet verbeterd. Desertieën waren aan de orde van den dag. Toen de Maastrichtenaar M. Geelen - een wachtmeester bij de kurassiers - met pak en zak, en zijn militaire | |
[pagina 30]
| |
Willemsorde incluis, naar den ‘vijand’ overliep, was dit een reden voor Dibbets om de Maastrichtenaren geheel in te kooien. Konden zich elders de baanbrekende ideeën van het socialisme normaal ontwikkelen, in Maastricht was maar één persoon die denken mocht, dat was de opperheerscher, generaal Dibbets. Van persoonlijke vrijheid was geen sprake, er heerschte een dusdanige terreur en geestelijke knechting, dat van proletarisch verzet geen sprake kon zijn. Hierin moet de verklaring gezocht worden, dat de Maastrichtenaar intuïtief van alle ‘gezag’ afkeerig is. Zijn kritisch vermogen spitste zich toe en baande zich een uitweg in lied en gedicht. In het naburige België ontstonden in de Veertiger Jaren van de vorige eeuw vele vereenigingen op socialistischen grondslag. Merkwaardigerwijze hebben deze geen reflex teweeg gebracht op het Maastrichtsche industrieproletariaat. Vermoedelijk hebben de toenmaals bestaande vraag naar arbeidskracht hier ter stede, alsmede de vele vreemdelingen, waaronder Bohemers, Walen en Engelschen - die de Regouts hier heen haalden, voorkomen, dat er arbeidersvereenigingen ontstonden. Er heerschte toendertijd in Maastricht een babylonische spraakverwarring in den letterlijken zin van het woord. Karl Marx' zuster Sophia, woonde destijds in Maastricht in de Bouillonstraat in het lage, oude huis tegenover hel Gouvernementsgebouw ter plaatse, waar nu de stoffeerder Anspach woont. Zij was gehuwd met den procureur bij de Rechtbank Mr. Smalhausen. Haar man stierf te Maastricht en ligt op het protestantsche kerkhof begraven, zoo ook zijn kleindochter Carolina Smit. Sophia is op een reis naar Düren aldaar overleden. K. Marx zelf en H. Van KolGa naar eind(28), die beiden goede vrienden waren, hebben Sophia Marx wel eens een bezoek gebracht, bij welks gelegenheid, de groote socialistische wijsgeer kennis maakte met de ideeën van de Regouts, die obscuurder waren dan die der middeleeuwsche slavenopkoopers, welke voor hun | |
[pagina 31]
| |
‘waar’ tenminste nog een waardevol ruilmiddel over hadden. Regout had een andere waardegraad aangelegd voor de koopwaar, die men arbeidskracht noemt. Hij verlangde, dat indien de ondernemer een arbeidskracht in zijn onderneming opnam, de gemeenschap hem buitendien ook nog een toeslag geven zou voor de weldaad, die den Staat bewezen werd. Marx' woord - tot hot proletariaat gericht - was als een gevleugeld woord over de wereld gegaan. Het ‘sterft gij oude vormen en gedachten’ deed de heerschers sidderen op hun tronen en bevoorrechte posities. Bij zijn bezoek aan zijn zuster moet de drager van de thans zoo vervolgde idee kennis genomen hebben van de omstandigheden en de zeer laakbare toestanden, waaronder het arbeidende volk van Maastricht leefde en leed. Het standenstelsel, volgens de katholieke begrippen, was het noodlot der uitgebuite volksklasse. Het prediken van onderworpenheid en berusting was de hoogste wijsheid dier overheerschende volksgroep. K. Marx moet gegruwd hebben bij het aanschouwen van den poel van demoralisatie, waarin het arbeidende volk - in de schaduw van monumentale bedehuizen en weelderige patriciërswoningen gestort was. Vooral in den nacht, als de donkere, schuwe, afgetobde en havelooze loonslaven door de smalle, vunzige en slecht verlichte straatjes slopen, als spookbeelden, met waggelenden tred, waande men zich niet in een oord, waar de arbeid zoo vele rijke vruchten - althans voor enkelen - afwierp, doch in een uitstervende stad, waar nog enkele ontsnapten aan een vreeselijke epidemie in wanhoop rondzwierven en vertwijfeld zochten naar iets, dat hun innig dierbaar was. De nachtarbeid was een der vele kwellingen waaronder de arbeiders, alsmede vrouw en kind, te lijden hadden. Overgangen tusschen dag- en nachtarbeid werden niet onderbroken door een rusttijd van 24 uren, doch werden bereikt door aaneengesloten 36 uren te werken. Als er iemand door | |
[pagina 32]
| |
Maastricht's straten moeizaam strompelde met loomen tred werd hij nagewezen met de opmerking. ‘Dee heet de zes en daartig gemaak’. Ondanks alle beslommeringen verloor de Maastrichtsche loonslaaf zijn ingeboren goede luim niet. P. Regout had de gewoonte om vaak 's nachts de werkplaatsen te bezoeken. Deze kon hij bereiken vanaf zijn woonhuis op de Boschstraat. Bij die gelegenheid had hij steeds de slaapmuts op en een brandende kaars in de hand. Zoodra de werkende vrouwen en mannen den ‘Hier’ bemerkten werd een sein gegeven en vlogen alle deuren open, zoodat door de tocht de kaars uitwaaide tot groot vermaak van de talrijke nachtelijke zwoegers. Na de intrede van het moderne kapitalisme was Maastricht nog een ommuurde stad. Daarbinnen moesten zich de snel ontwikkelende ondernemingen ontplooien. De industrieelen, die niet zooveel invloed op den koning hadden dan P. Regout moesten hun fabrieken binnen de oude stadswallen of ver daar buiten stichten. Voor Regout's fabrieken werd vergunning verkregen om geleidelijk terreinen van Oorlog te benutten. Eerst in de Zestiger Jaren werd de vesting definitief ontmanteld en kon de stad zich vrij ontplooien. Het inrichten van ondernemingen in de stad zelf beperkte de woonruim te onrustbarend. De sneltoenemende bevolking werd steeds in benauwender mate opeengedrongen. De loonen noopten de fabrieksarbeiders buitendien hun behuizing steeds meer in te krimpen. Dit bevorderde weer sterk de uithuizigheid, gepaard gaande met drankmisbruik en al de gevolgen hiervan. Hierdoor werd stelselmatig het huiselijk geluk verwoest. Steeds meer werd de arbeidersklasse als een kudde opeengedrongen. In de volksbuurten werd ieder hoekje op een achterplaats, iedere wormstekige zolder tot woning benut. Langs steile, uitgesleten laddertrapjes, vanaf 50 centimeter breed, door luiken en spelonken bereikten de paria's hun ‘huis’, waar ze | |
[pagina 33]
| |
waar ze door onbeschoten pannendaken de hemellichamen van uit hun legerstede konden bewonderen. Steeds onhoudbaarder werd de toestand, vooral toen tientallen Oud-Indische soldaten, die in hun jeugd ‘Regout's moordhol’ waren ontvlucht, nu naar hun haardstede ‘hun stad’ terug kwamen om te ‘genieten’ van hun pensioen. Alles roezemoesde in de enge straatjes dooreen, Oostgangers, erfelijk belasten, bedelaars, verminkten en straattypen. Daartusschen was ook de bona fide arbeider met zijn gezin genoodzaakt te huizen. Normale slaapkamers waren een luxe, die zich weinigen konden permitteeren. De nachtlegers werden 's avonds uitgedeeld en op de huiskamer-keuken uitgespreid om 's morgens weer in den daartoe bestemden hoek opgeborgen te worden. - Zoo leefde Maastricht's proletariaat in somber donker. |
|