| |
Hoofdstuk XXVI.
Een vrome koning. - 's Konings geestelijkheid. - Zij vraagt hem vergiffenis - In de kamer verborgen. - Huck neemt het geld weg.
Toen nu allen heengegaan waren, vroeg de koning aan Mary Jane, hoe het stond met de logeerkamers, en zij antwoordde, dat zij ééne logeerkamer had, waarmee oom William zich wel tevreden zou willen stellen; haar eigen kamer, die wat grooter was, zou ze aan oom Harvey afstaan en zelve in de kamer harer zusters op een kermisbed slapen; ook was er op zolder nog een klein dakkamertje met een slaapplaats. De koning zei, dat het dakkamertje goed was voor den bediende - met wien hij mij bedoelde.
Mary Jane wees hun nu hunne vertrekken, die er eenvoudig maar netjes uitzagen. Zij zei, dat ze hare japonnen en een menigte andere kleerera uit de kamer zou wegnemen, als ze oom Harvey soms hinderden, maar hij vond dat niet noodig. De japonnen hingen tegen den wand achter een katoenen gordijn, dat tot op den vloer reikte. In den eenen hoek stond een oude harige koffer en in den anderen hoek een guitaardoos, en men vond er allerlei snuisterijen, waarmee jonge meisjes gewoonlijk hare kamer opsieren. De koning zei, dat het er erg gezellig en prettig uitzag, en
| |
| |
dat ze er niets aan moest veranderen. De kamer van den hertog was vrij klein, maar toch goed genoeg, en dat was ook het geval met mijn dakkamertje.
Dien avond werd er een flink maal opgedischt, en al de mannen en vrouwen waren tegenwoordig, en ik stond achter de stoelen van den koning en van den hertog om hen te bedienen; de overigen werden door de negers bediend. Mary Jane zat aan het hoofd van de tafel, met Suzanna naast zich, en zij beklaagde zich, dat het gebak zoo slecht was uitgevallen en dat de gebraden kuikens zoo taai waren - en maakte al van die praatjes, waarvan vrouwen zich bedienen, om complimentjes uit te lokken. De gasten verzekerden dan ook dat alles puik-puik was en zeiden b.v.: ‘Hoe krijgt ge toch het gebak zoo mooi bruin?’ en ‘Hoe maakt ge toch, in 's hemelsnaam, de augurkjes in, dat ze zoo overheerlijk zijn?’ en al zulke wauwelpraat, als men gewoonlijk op een souper te hooren krijgt.
En toen alles afgeloopen was, deden ik en de hazenlip ons in de keuken te goed aan de kliekjes, terwijl de andere zusters de negers hielpen met den boel af te wasschen en op te ruimen. De hazenlip begon me te polsen over Engeland, en nu en dan voelde ik wel, dat ik me op erg glad ijs begaf.
‘Heb je den koning wel eens gezien?’ vroeg ze.
‘Wien? Willem den Vierden? Ja, dat zal wel waar zijn - hij gaat bij ons ter kerk.’ Ik wist wel, dat hij al sinds jaren dood was, maar ik dacht er zoo gauw niet aan. Toen ik nu zei, dat hij bij ons in de kerk kwam, vroeg zij:
‘Wat - geregeld?’
‘Ja - geregeld. Zijn bank staat vlak tegenover de onze aan den anderen kant van den preekstoel.’
‘Ik dacht dat hij te Londen woonde?’
‘Dat is ook zoo; waar zou hij anders wonen?’
‘Maar ik meende toch, dat gij te Sheffield woondet?’
Ik begreep nu, dat ik in de klem zat. Ik deed maar net alsof ik een beentje van een kuiken in de keel had gekregen, om tijd te winnen, teneinde te bedenken hoe ik mij er uit zou redden. Daarop zei ik:
‘Ik bedoel, dat hij geregeld bij ons ter kerk komt, als hij te Sheffield is. Dat gebeurt alleen 's zomers, als hij de zeebaden komt gebruiken.’
‘Maar wat is dat nu voor praat - Sheffield ligt niet aan zee.’
‘Nu, wie zegt dat ook?’
‘Wel, jij’
‘Ik? volstrekt niet.’
‘Welzeker heb je 't gezegd!’
‘'t Is niet waar.’
| |
| |
‘'t Is wel.’
‘Nooit heb ik zoo iets gezegd.’
‘Nu, wat heb je dan gezegd?’
‘Ik zei, dat hij kwam om gebruik te maken van zee-baden - dat heb ik gezegd.’
‘Welnu, hoe kan hij zeebaden gebruiken, als er geen zee is?’
‘Kijk eens hier,’ zei ik, ‘heb je wel eens Minerva-water gezien?’
‘Jawel.’
‘Zoo, en moest ge daarvoor eerst naar de bron gaan?’
‘Wel neen.’
‘Nu, evenmin behoeft Willem de Vierde naar de zee te gaan om een zeebad te gebruiken.
‘Hoe legt hij dat dan aan?’
‘Hij krijgt het evenals de menschen aan Minerva-water komen - in vaten. In het paleis te Sheffield zijn er fornuizen voor gemaakt, want hij gebruikt het water warm. Maar ze kunnen het water niet weer naar de zee laten loopen, daar zijn ze niet op ingericht.’
‘O, nu begrijp ik het. Hadt dat nu maar dadelijk gezegd, dat was tijd gespaard geweest’
Toen zij dat zei, bemerkte ik, dat ik weer uit den brand was, en daar was ik wat blij om. Een oogenblik later vroeg ze:
‘Ga je ook naar de kerk?’
‘Ja - geregeld.’
‘Waar zit je dan?’
‘Wel, in onze bank.’
‘Wiens bank?’
‘Wel, de onze - die van oom Harvey.’
‘Van hem? Wat doet hij met een bank?’
‘Hij gaat erin zitten. Wat zou hij er anders mee doen?’
‘Wel, ik dacht, dat hij op de preekstoel zou staan.’
Drommels! daar had ik vergeten dat hij predikant was. Nu zat ik weer in de klem, en om er wat op te verzinnen, deed ik dus opnieuw alsof er een beentje in mijn keel stak. Vervolgens zei ik:
‘Maar denk je dan, dat er voor een kerk maar één predikant is?’
‘Zeker, waartoe zouden er meer noodig zijn?’
‘Wel - om voor den koning te spreken! Zoo'n meisje heb ik nog nooit ontmoet. We hebben er niet minder dan zeventien.’
‘Zeventien! Lieve hemel! Bij zoon groot getal zou ik het niet kunnen uithouden, al zou ik ook nooit de zaligheid beërven. Dan moeten ze wel een week lang bezig zijn.’
‘Gekheid! ze preeken niet allen op denzelfden dag - slechts één van hen.’
‘Maar wat voeren de anderen dan uit?’
‘Wel, meestal niets. Ze wandelden op hun gemak rond of zitten te smullen; maar meestal doen ze niets.’
| |
| |
‘Waar dienen ze dan voor?’
‘Wel, ze dienen voor de deftigheid. Weet je dan niets?’
‘Och, ik verlang niets te weten van al die malligheid. Hoe worden de bedienden in Engeland behandeld? Beter dan onze negers?’
‘O neen! Een bediende wordt volstrekt niet geteld. Ze worden nog slechter behandeld dan honden.’
‘Krijgen ze nooit eens vrij af, b.v. met Kerstmis en met Nieuwjaar?
‘Dat kun je denken! Iedereen kan wel zien dat jij nooit in
Leg je hand op dit boek.
Engeland bent geweest. Wel hazenl... wel, Johanna, ze hebben jaar in jaar uit nooit een dag vrij; nooit gaan ze naar het paardenspel, of naar de komedie, of naar een negertooneel, of ergens anders heen.’
‘Ook niet naar de kerk!’
‘Neen, ook niet.’
‘Maar jij gaat toch altijd naar de kerk?’
Daar zat ik weer. Ik had vergeten, dat ik de bediende van del
| |
| |
ouden man was. Maar een oogenblijk later ging ik bij wijze van verklaring aan het betoogen, dat een lakei heel wat anders was dan gewoon bediende; zoo'n lakei moest naar de kerk gaan, of hij lust had of niet, en hij moest bij de familie plaats nemen, omdat zulks nu eenmaal een wet was. Maar het betoog ging me niet al te best af, en toen ik er mee klaar was, scheen er ze niet door bevredigd.
Maar, mijn beste jongen, heb je me daar niet een hoop leugens op de mouw gespeld?’
‘Wel volstrekt niet; er is geen woord van gelogen’
‘Leg je hand op dit boek en herhaal dat’
Ik zag, dat het maar een woordenboek was, en dus legde ik mijn hand erop en zei het nog eens. Toen scheen het, dat ze bevredigd was, en zeide:
‘Welnu, ik geloof er een beetje van; maar alles te gelooven is me te kras.’
‘Wat is er, dat je niet kunt gelooven, Jo?’ vroeg Mary Jane, die met Suzanne achter zich binnentrad. ‘Het is niet lief en niet aardig van je zóó tot hem te spreken, en hij is nog wel een vreemdeling en zoo ver van huis. Hoe zou jij zelve 't wel vinden, als je zoo behandeld werdt?’
‘Dat doe je nu altijd, Mary - altijd kom je toeschieten om iemand te helpen nog vóór hij geslagen wordt Ik heb hem niets gedaan. Ik geloof, dat hij me eenige overdreven verhalen gedaan heeft; en ik zei dat ik niet alles voetstoots wilde aannemen; dat is nu alles wat ik werkelijk gezegd heb. Me dunkt, dat hij daar toch wel tegen kan, zou 't niet?’
‘'t Is de vraag niet of het van veel of weinig beteekenis is, hij is hier in ons huis en een vreemdeling, en 't was niet goed van je, zóó te spreken. Als ge in zijn plaats waart, zoudt gij u schamen; en daarom moest ge ook tegen een ander niet iets zeggen, waarover hij zich beschaamd moet gevoelen.’
‘Maar Mary, hij zei -’
‘'t Doet er niet toe, wat hij gezegd heeft - dat maakt volstrekt geen verschil. 't Is uw zaak hem vriendelijk te behandelen, en geen dingen tegen hem te zeggen, die hem er aan herinneren, dat hij niet thuis en te midden der zijnen is.’
Ik zei bij mijzelven: ‘En zou ik zoo'n meisje door dien ouden gluiper van geld laten berooven?’
Toen begon Suzanna ook; je hadt eens moeten hooren, hoe ze de hazenlip de waarheid zei!
‘En hier heb je er nog een, die ik van haar geld zou laten berooven!’ zei ik weer bij mijzelven.
Daarbij vatte Mary Jane weer het woord op; ze begon vriendelijk en aanminnig - zooals haar gewoonte was - maar toen zij
| |
| |
aan het eind gekomen was, was er bijna niets van de arme hazenlip overgebleven. Zoo had zij uitgevaren.
‘Alles goed en wel,’ zeide eindelijk de beide andere meisjes, ‘maar je moet hem dadelijk vergiffenis vragen.’
Dat deed ze ook, en wel heel lief; zoo lief zelfs dat het een genot was het te hooren; en ik had haar wel duizend leugens willen vertellen, opdat ze maar weer opnieuw zou beginnen.
Ik zei hij mijzelven: ‘En dat is er ook nog een, die ik van haar geld zou laten berooven!’
En later deden allen haar best om te maken, dat ik mij thuis gevoelde en mij onder vrienden rekende. Ik vond mijzelven zoo laag en gemeen, dat ik tot mijzelven zei: ‘Nu ben ik vast besloten; ik zal dat geld voor haar wegkapen of anders sterven.’
Ik verliet nu de kamer, zooals ik zei, om naar bed te gaan, terwijl ik er bij dacht te eeniger tijd. Toen ik weer kalm geworden was, begon ik over de zaak na te denken. Zou ik heimelijk naar den dokter gaan en die bedriegers ontmaskeren? Neen - dat zou niet helpen. Hij zou zeggen, van wien hij het vernomen had, en dan zouden de koning en de hertog mij het vuur aan de schenen leggen. Zou ik het stilletjes aan Mary Jane vertellen? Neen - dat durfde ik niet De uitdrukking van haar gelaat zou hun stellig tot waarschuwing zijn; het geld is in hunne handen, ze zouden de plaat poetsen en het meenemen. Als zij de hulp van het gerecht inriep, zou ik in de zaak gemengd worden, voordat het afgeloopen was. Neen, er is maar één geschikt middel ik moet dat geld op de een of andere manier stelen, en wel zóó, dat ze op mij geen vermoeden hebben. Zij hebben 't hier opperbest, en ze zullen niet heengaan, voordat ze deze familie en deze stad zooveel mogelijk hebben uitgeplunderd; ik zal dus genoeg gelegenheid vinden. Ik zal het stelen en verbergen; en zoodra ik weer hier vandaan zal zijn, zal ik Mary Jane een brief schrijven en haar melden, waar het verborgen is. Maar, als ik kan, zal ik het maar liever' van avond wegkapen, want misschien heeft de dokter zich niet aan de zaak onttrokken, zooals hij gezegd heeft; hij kon hen wel eens het hazenpad doen kiezen.
Ik ging dus aan 't zoeken naar hunne kamers Op de gang boven was het donker, maar toch vond ik de kamer van den hertog, en begon er overal rond te tasten; doch spoedig bedacht ik, dat men van den koning volstrekt niet kon verwachten, dat hij aan iemand anders dan aan zichzelven de zorg voor het geld zou toevertrouwen, daarom begaf ik me naar zijn kamer en begon daar op den tast rond te snuffelen. Maar ik begreep, coat ik zonder kaars niets zou kunnen uitrichten, en toch durfde ik er geen aansteken. Ik moest er dus wat anders op vinden, namelijk, hen opwachten en beluisteren. Omstreeks dien tijd, hoorde ik hen de trap op komen en
| |
| |
wilde ijlings onder het ledikant kruipen; doch ik vreesde, dat ik daar niet veilig genoeg zou zijn; ik greep daarom naar het gordijn, waarachter Mary Jane's japonnen hingen, wipte er achter, verstopte me tusschen de kleedingstukken en hield me doodstil.
Zij kwamen binnen en sloten de deur; het eerst wat de hertog deed, was onder het ledekant te kijken. Wat was ik blij, dat ik me daar niet onder verstopt had; en toch is het zoo'n natuurlijke schuilhoek onder een ledekant. Daarop gingen ze zitten en de koning zei:
‘Wel, wat zou dat nu beteekenen? zoo maar in eens alles te laten varen, omdat het voor ons beter is ginds den morgen te zien dagen, dan hem hier af te wachten, met de kans dat ze over ons aan het praten raken.’
‘Ja, juist, Capet. Ik ben lang niet op mijn gemak. Die dokter zit me dwars in de maag. Wat zijn jou plannen? Ik heb er al een uitgedacht en ik houd het voor goed ook.’
‘Wat is dat dan, hertog?’
‘Dat we ons uit de voeten maken, vóór drie uur in den morgen en de rivier af zien te komen met wat we machtig zijn geworden. Vooral nu we het zoo gemakkelijk gekregen hebben - ons teruggegeven, als het ware, ons in den schoot geworpen, terwijl we meenden, dat we het terug zouden moeten stelen. Ik ben er voor, het hierbij te laten en met de noorderzon te vertrekken.’
Dat maakte me erg ongerust. Een uur of twee geleden, zou het wat anders geweest zijn, maar nu gevoelde ik mij erg ongerust en teleurgesteld. De koning viel plotseling uit:
‘Wat! En niet eerst het overschot van onze bezittingen verkoopen? Weg te gaan als een paar gekken, hier voor een waarde van acht of negen duizend dollars aan eigendommen in den steek te laten en te dulden dat die ingepalmd worden? - en nog wel zulk gemakkelijk verkoopbaar goed.’
De hertog gromde, dat de zak met geld genoeg was en dat hij niet verlangde verder te gaan, en een troep weezen te berooven van al wat zij bezaten.
‘Wat is dat nu voor praat!’ zei de koning. ‘We zullen haar niets ontrooven dan alleen dat geld. De menschen die de eigendommen koopen zijn de lijdende partij; want zoodra het blijkt, dat wij er de bezitters niet van waren - wat spoedig genoeg na onze verdwijning zal gebeuren - is de verkoop ongeldig en alles zal bij. het oude blijven.
De weezen zullen haar huis terugkrijgen, en dat is voor haar genoeg: ze zijn jong en vlug en kunnen gemakkelijk aan den kost komen. Zij zullen geen gebrek lijden. Denk eens aan - er zijn duizenden en duizenden, die bij lang na niet zoo goed af zijn. Waarachtig, zij zijn niet te beklagen.’
De koning wist hem te bepraten en ten slotte gaf hij toe, of- | |
| |
schoon hij volhield dat het een vervloekte dwaasheid was te blijven, nu die dokter hen op het dak zat. Maar de koning zei:
‘Loop rond met dien dokter! Wat maal je om hem? Hebben we niet al de gekken uit de s ad op onze hand gekregen? en is zoo'n meerderheid niet voldoende?’
Zij maakten zich dus gereed om weer naar beneden te gaan.
‘Ik geloof niet,’ zei de hertog, ‘dat we het geld op een goede plaats geborgen hebben.’
Dat gaf me weer moed. Ik was anders al beginnen te denken,
ik had den geldzak reeds voor den dag gehaald.
dat ik geen middel zou vinden om hulp te verleenen.
‘Hoe dat zoo? vroeg de koning.
Omdat de neger, die de kamers doet, wel van Mary Jane last zal krijgen om die lorrenboel van kleeren op te ruimen; en zou je denken, dat een neger tegen een zak met geld kan aanloopen, zonder er wat uit te leenen?’
‘Dat is slim van je bedacht, hertog,’ zei de koning, en meteen tastte hij onder het gordijn twee of drie voet van de plaats waar ik stond. Ik drukte mijzelven stijf tegen den muur en hield me
| |
| |
doodstil, hoezeer ik ook beefde; ik was benieuwd wat de kerels wel zouden zeggen, als ze me vonden, en ik trachtte te bedenken, wat ik in dat geval 't best zou doen. Maar de koning had den zak reeds beet, eer ik een halve gedachte bij elkaar kon krijgen, en hij vermoedde volstrekt niet, dat ik in de buurt was. Zij stopten nu den zak in een scheur van de stroomatras, die onder het veeren-bed lag en futselden hem een voet of twee tusschen het stroo. Dat vonden ze voldoende, omdat een neger alleen maar het veerenbed opmaakt en slechts eens of tweemaal per jaar de stroomatras omkeert, zoodat er nu geen gevaar bestond voor stelen.
Maar ik wist wel beter. Ze waren nog niet halfweg de trap af, of ik had den geldzak reeds voor den dag gehaald Ik sloop op den tast naar mijn kamertje, en verborg hem daar, totdat ik een betere gelegenheid zou krijgen. Ik achtte het beter het geld ergens buitenshuis te verbergen, omdat ze, als het gemist werd, de woning terdege zouden doorsnuffelen. Daar was ik zeker van. Vervolgens legde ik mij met kleeren en al te bed, maar ik kon den slaap niet vatten, zoozeer verkeerde ik in angst en spanning. Eindelijk hoorde ik den koning en den hertog naar boven komen; ik wipte van mijn legerstede en ging op den loer liggen om te zien of er ook iets zou gebeuren. Maar dat was niet 't geval.
Ik bleef wachten totdat alle geluid weggestorven was, en toen sloop ik mijn ladder af.
|
|