| |
Hoofdstuk XXXI.
Zondagochtend voor dag en dauw kroop Huck reeds den berg op en klopte aan de deur van den ouden boschwachter. De huisgenooten lagen nog te bed en sliepen een hazenslaap, tengevolge van de spanning waarin zij een gedeelte van den nacht hadden doorgebracht. Een stem riep uit een raam:
‘Wie is daar?’
Huck antwoordde verschrikt, op zachten toon:
| |
| |
‘Laat mij, als 't u blieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn.’
‘Dat is een naam voor welken de deur dag en nacht open staat - Wees welkom!’
Dit waren vreemde woorden in de ooren van den jeugdigen vagebond en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijne zonen kleedden zich in allerijl aan.
‘Nu, mijn jongen, ik hoop dat gij een goeden eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zoodra de zon opkomt, en 't zal een brandend zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat ge gisteren hier zoudt zijn teruggekeerd en in ons huis zoudt geslapen hebben.’
‘Ik was zoo vreeselijk geschrikt,’ zeide Huck, ‘en ik heb het op een loopen gezet. Ik rende weg zoodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou loopen, zelfs al zijn ze dood.’
‘Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akeligen nacht gehad hebt, - maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten hebt. Neen, zij zijn niet dood, jongen; - dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten leggen. Wij kropen op de teenen voort, totdat wij omstreeks vijftien pas van hen verwijderd waren - en 't pad der sumakboomen was zoo donker als een kelder - en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. 't Was bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar 't hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bosch deed opspringen, riep
| |
| |
ik: “Vuur jongens!” en schoot in de richting, waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maaide schelmen waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bosch achterna. Ik geloof, dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten zij op ons, maar hunne kogels sisten langs ons heen, zonder ons te deren. Zoodra wij het geluid hunnner voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs den oever der rivier, en zoodra het licht wordt, zal de sherif met zijne kornuiten de bosschen doorkruisen. Mijne jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij de rekels zoo wat konden beschrijven; - dat zou heel wat helpen. Maar gij kondt zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?’
‘O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.’
‘Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.’
‘De eene is de doofstomme Spanjaard, die een paar malen hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.’
‘Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bosschen van de weduwe Douglas tegengekomen en zij kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar den sherif. - Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.’
De zonen van den boschwachter vertrokken dadelijk. Toen zij de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:
‘O, vertel als het u blieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, als het u blieft niet.’
‘Heel goed, Huck, als gij dat verkiest; maar gij moest eigenlijk de eer hebben van 't geen gij gedaan hebt.’
‘O, neen, neen! Zeg het als u blieft niet.’
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde de boschwachter, ‘de jongens zullen het niet zeggen - en ik ook niet. Maar waarom wilt gij het niet weten?’
Huck wilde zich niet verder uitlaten en zeide alleen, dat hij een der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.
De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zeide:
‘Hoe zijt gij er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen zij er verdacht uit?’
Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zeide hij:
‘Wel, ziet gij, ik heb een hard lot, - ten minste dat zeggen de lui - en ik kan er niets aan doen - en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zoo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisteren-nacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over te denken, en toen ik bij dien ouden, wrakken steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen den muur staan. Juist op dat oogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder den arm, 't welk ik vermoedde dat zij gestolen hadden. De een rookte en de ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden vlak voor mij stil en hunne sigaren verlichtten hun 't gezicht, en ik zag aan de witte bakkebaarden en den lap op zijn oog, dat “de lange” de doofstomme Spanjaard en dat de andere een havelooze, gemeene duivel was.’
‘Kondt gij bij het licht der sigaar zien, dat hij er gemeen in de kleeren uitzag?’
Die vraag bracht Huck een oogenblik van zijn stuk.
| |
| |
Toen hernam hij: ‘Dat weet ik zoo niet - maar, ik geloof het toch wel.’
‘Toen gingen zij voort, en gij....?’
‘Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen slopen. Ik speurde hen na tot aan 't hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde den havelooze smeekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en den Spanjaard zweren, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar ooren kerven, juist zooals...’
‘Wat! zeide de doofstomme man dat alles?’
Huck had weder een verschrikkelijken flater gemaakt. Hij deed al zijn best om den ouden man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten loopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeilijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte het eene abuis na het andere. Eindelijk zeide de boschwachter:
‘Jongen, wees niet zoo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van uw hoofd willen krenken. Neen, ik zal u beschermen, - dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: gij hebt u dat onwetend laten ontvallen; gij kunt het niet weder intrekken. Gij weet meer van den Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik zal u niet verraden.’
Huck zag den ouden man een oogenblik in de eerlijke oogen, boog zich toen over hem heen en fluisterde hem in 't oor:
‘Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe.’
De boschwachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zeide:
‘Nu is mij alles duidelijk. Toen gij spraakt van ooren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik, dat gij er dit bij
| |
| |
hadt gemaakt, omdat blanken nooit op deze wijze wraak nemen. Maar een kleurling! dat is heel wat anders.’
Zij praatten al ontbijtende voort en in den loop van het gesprek zeide de oude man, dat het laatste wat hij en zijne zonen gedaan hadden eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geene, maar wel een grooten bos...
‘Wat?’
Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleeke lippen zijn ontsnapt. Zijne oogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.
De boschwachter schrikte, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zeide toen:
‘Breekijzers. Maar wat scheelt u?’
Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boschwachter zag hem weder aan en hernam:
‘Ja, breekijzers. Dat schijnt u een pak van 't hart te nemen. Maar waarom verschriktet gij zoo? Wat dacht gij, dat wij gevonden hadden?’
Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende oogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar niets deed zich voor. Het vragend oog doorboorde hem al dieper en dieper. - Daar schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:
‘Ik dacht, boeken van de zondagsschool.’
De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen, - doch de oude man lachte luid en vroolijk, schudde Huck door elkander en eindigde met te zeggen,
| |
| |
dat zulk een lach goud waard was, omdat deze het geld voor den dokter in den zak hielp houden. Toen voegde hij er bij:
‘Arme jongen, je ziet er bleek en vermoeid uit. Je bent niet wel. Geen wonder dat je hersenen wat verward zijn. Maar je zult er wel bovenop komen. Rust en slaap zullen je, hoop ik, wel weder in orde brengen.’
Huck was boos op zich zelven, dat hij zoo dom was geweest, zich door zulk eene verdachte verlegenheid te verraden, want hij had, zoodra hij het gesprek bij het hek had afgeluisterd, het denkbeeld laten varen dat het pakje, 't welk zij uit de herberg hadden medegebracht, de schat was. Hij had althans maar gedacht, doch niet geweten dat het de schat niet was, en vandaar dat de mededeeling van den buitgemaakten bundel te prachtig was om er zijne tegenwoordigheid van geest blij te blijven bewaren. Alles te zamen genomen evenwel, was hij blijde dat deze kleine episode had plaats gehad, want nu wist hij stellig en zeker, dat deze buit de schat niet was en dus kwam zijn gemoed tot rust en voelde hij zich grootelijks verruimd. Ja, waarlijk, alles scheen thans naar de juiste richting te drijven; de schat moest nog op ‘nummer twee’ zijn; de mannen dien dag gepakt en in de gevangenis gezet worden en hij en Tom zouden morgennacht, zonder moeite en zonder vrees voor stoornis, het geld in beslag nemen.
Juist toen het ontbijt was afgeloopen, werd er op de deur geklopt. Hij sprong op om eene schuilplaats te zoeken, want hij had geen lust om zelfs in de verste verte met de gebeurtenis van den vorigen nacht in verband te worden gebracht. De boschwachter liet verscheidene dames en heeren binnen, onder welke de weduwe Douglas, en hij bemerkte dat heele zwermen den heuvel beklommen, om het hek te bekijken. Het nieuws had zich dus verspreid.
De boschwachter moest zijnen bezoekers de geschiedenis
| |
| |
van dien nacht vertellen. De weduwe kon geen woorden vinden om hare dankbaarheid voor hare bescherming uit te drukken.
‘Spreek er niet van, mevrouw,’ zeide de boschwachter.
‘Er is een ander, aan wien gij meer verplicht zijt dan aan mij en aan mijne jongens. Maar deze wil zijn naam niet genoemd hebben. Wij zouden daar nooit geweest zijn, indien hij ons niet gewaarschuwd had.’
Natuurlijk wekte dit eene mate van nieuwsgierigheid op, die de hoofdzaak in de schaduw stelde; doch de boschwachter liet de bezoekers in het onzekere en door hen werd deze tijding door de geheele stad gebracht. Toen zij al het overige vernomen had, zeide de weduwe:
‘Ik heb in bed liggen lezen en ben zoo in slaap gevallen en heb niets van het leven gehoord. Waarom hebt gij mij niet wakker gemaakt?’
‘Wij dachten, dat het niet noodig was. De kerels zouden waarschijnlijk niet terugkomen. Zij hadden geen gereedschap om mede te werken; en waartoe zou het dienen u te wekken en u doodelijk te doen ontstellen? Mijne drie zwarte knechts hebben den ganschen nacht voor uw huis de wacht gehouden. Zij zijn juist teruggekomen.’
Er kwamen hoe langer hoe meer bezoekers en de geschiedenis moest een paar uren lang aanhoudend verteld en oververteld worden.
In de vacantie was er geen zondagsschool, maar men ging wat vroeger naar de kerk. De onrustbarende gebeurtenis werd daar dien morgen behoorlijk uitgeplozen en iedereen kon vernemen, dat er nog geen taal of teeken van de schelmen ontdekt was.
Toen de kerk uitging, liep mevrouw Thatcher toevallig naast juffrouw Harper, die met de schare het Godshuis verliet, en zeide:
| |
| |
‘Slaapt mijn Becky den heelen dag? Ik dacht wel, dat zij erg vermoeid zou zijn.’
‘Uwe Becky?’
‘Ja,’ zeide de ander met een verschrikt gelaat. ‘Heeft zij van nacht dan niet bij u gelogeerd?’
‘Wel neen.’
Mevrouw Thatcher werd bleek en viel op eene bank neder, juist toen tante Polly, in een levendig gesprek met eene oude vriendin, haar voorbijging. Tante Polly zeide:
‘Goeden morgen, mevrouw Thatcher; goeden morgen, juffrouw Harper. Ik mis een van mijne jongens. Tom is zeker van nacht aan uw huis blijven slapen en durft nu niet in de kerk komen, niet waar? Ik zal weer een appeltje met hem te schillen hebben.’
Mevrouw Thatcher schudde het hoofd en werd nog bleeker.
‘Hij is niet bij ons geweest,’ zeide juffrouw Harper, met een verontrust gelaat. Ook tante Polly werd angstig.
‘Joe Harper, heb je mijn Tom van morgen al gesproken?’
‘Neen, juffrouw.’
‘Wanneer heb je hem het laatst gezien?’
Joe trachtte zich dit te binnen te brengen, maar hij herinnerde het zich niet. De kerkgangers bleven met bedrukte gezichten staan kijken; er ontstond een geheimzinnig gefluister, en onrust teekende zich op ieders gelaat. De kinderen en de onderwijzers werden angstig ondervraagd, doch niemand had er op gelet of Tom en Becky aan boord van de stoomboot waren, toen zij naar huis voeren. Het was zoo donker, en men had er niet aan gedacht om te vragen, of er ook een gemist werd. Een der aanwezige jongelieden liet zich ontvallen, dat hij vreesde dat ze nog in de grot waren! Bij deze veronderstelling viel mevrouw Thatcher dadelijk in onmacht en tante Polly begon te schreien en hare handen te wringen.
| |
| |
In een oogenblik ging de noodkreet van mond tot mond, van groep tot groep, van straat tot straat, en binnen vijf minuten luidde de noodklok met woesten klank en was de gansche stad in rep en roer. De gebeurtenis te Cardiff Hill zonk dadelijk in het niet; de inbrekers waren vergeten. Paarden werden gezadeld, schuitjes bemand, de stoomboot werd uitgezonden, en eer de vreeselijke tijding een half uur oud was, waren er tweehonderd man in vaartuigen of te voet op weg naar de grot.
In den namiddag was de stad als uitgestorven. Vele dames kwamen tante Polly en mevrouw Thatcher bezoeken en zochten haar te troosten. Zij schreiden met haar, en dat deed de bedroefden nog meer goed dan hare woorden.
Den ganschen langen nacht wachtte men op tijding, en toen de dag eindelijk aanbrak, kwam er niets dan de boodschap: ‘Zend meer kaarsen en meer voedsel.’ Mevrouw Thatcher was bijna krankzinnig van angst, en tante Polly ook. De heer Thatcher zond nu en dan bemoedigende boodschappen uit de grot, doch deze brachten weinig troost.
De oude boschwachter kwam tegen het aanbreken van den dag, met kaarsvet besmeerd, met modder bespat en doodmoede tehuis. Hij vond Huck nog in het bed, dat hij voor hem had gereedgemaakt. De knaap lag in ijlende koorts. De dokters waren allen naar de grot en dus nam de weduwe Douglas de zorg voor den patiënt op zich. Zij zeide dat zij voor hem doen zou wat zij kon, omdat, 't zij hij goed was of slecht, hij des Heeren was, en niets wat den Heer toebehoorde, mocht veronachtzaamd worden. De boschwachter verklaarde, dat Huck nog zoo'n slechte jongen niet was, waarop de weduwe antwoordde:
‘Dat spreekt vanzelf. Dat is de stempel des Heeren; deze kan niet uitgewischt worden. God doet dat nooit,
| |
| |
maar drukt Zijn merk op elk schepsel, dat uit Zijne hand komt.’
Vroeg in den middag kwam het meerendeel der St. Petersburgers, die uitgegaan waren om te zoeken, doodelijk vermoeid in de stad terug, doch de sterksten onder de burgers zetten het onderzoek voort. De eenige tijding die zij meebrachten was, dat men bezig was een verwijderd gedeelte van de spelonk te doorzoeken, waarin nooit menschelijke voetstappen waren doorgedrongen, en dat elke hoek en spleet zou worden nagespeurd. Verder, dat door den ganschen doolhof, lichten her- en derwaarts flikkerden en de doffe klanken van pistoolschoten door de donkere gewelven weerkaatste. Op eene plaats, ver van het gewoonlijk door de toeristen bezochte gedeelte, had men de namen ‘Becky’ en ‘Tom’ met kaarssnuitsel op een rotsachtigen muur gevonden en vlak daarbij een met vet besmeerd stukje lint. Mevrouw Thatcher herkende het lint en schreide er bittere tranen over. Zij zeide, dat dit het laatste aandenken was, 't welk zij ooit van haar kind zou bezitten; dat geen andere gedachtenis haar zoo dierbaar zou zijn, daar dit voorwerp het laatst van het levende lichaam gescheiden was, voordat de vreeselijke dood was gekomen. Sommigen herhaalden, dat men nu en dan in de grot een verwijderd stipje licht zag flikkeren, en dat telkens, als dit te zien kwam, door een twintigtal mannen, die troepsgewijze door de holklinkende gangen liepen, een jubelkreet werd aangeheven, die telkens door wanhopige teleurstelling werd gevolgd.
Dus sleepten drie vreeselijke dagen en nachten hunne trage uren voort en de stedelingen vervielen welhaast in wanhoop. De toevallige ontdekking, onlangs gedaan, dat de eigenaar van de Matigheidsherberg in een bijgebouw sterken drank bewaarde, scheen het publiek nauwelijks
| |
| |
te treffen, hoe verschrikkelijk de gebeurtenis ook zijn mocht.
In een helder oogenblik gedurende zijne ziekte, bracht Huck schoorvoetend het gesprek op herbergen en vroeg eindelijk, met een vaag vermoeden van het ergste, of er sedert zijne ziekte ook iets in de Matigheidsherberg ontdekt was.
‘Ja,’ zeide de weduwe.
Huck sprong met verwilderde oogen in zijn bed op.
‘Wat? Wat was het?’
‘Drank! En de herberg is gesloten. Ga stil liggen, kind; - gij doet mij schrikken.’
‘Zeg mij slechts één ding - één ding als het u blieft. Heeft Tom Sawyer het ontdekt?’
De weduwe barstte in tranen uit.
‘Stil, kind, stil! Ik heb al meer gezegd, dat gij niet moet praten. Gij zijt zeer, zeer ziek.’
Zoo! dus was er niets dan drank gevonden. Het zou wel eene groote opschudding gegeven hebben, indien het de schat was geweest. Dus was deze voor eeuwig verloren! Maar waarom zou zij schreien? Hoe vreemd dat zij schreide. Deze gedachten doorkruisten Hucks brein en onder de vermoeienis van het peinzen viel hij in slaap. Toen zeide de weduwe tot zich zelve:
‘Daar slaapt hij, de arme drommel. Tom Sawyer hem vinden! Gave God, dat iemand Tom Sawyer vond! Ach, er zijn er niet veel meer, die nog hoop en kracht hebben om met zoeken voort te gaan.’
|
|