| |
Hoofdstuk XXX.
Het eerste wat Tom Vrijdagochtend hoorde was een heerlijke tijding; de familie Thatcher was den vorigen avond in de stad teruggekomen. Beide, Injun Joe en de schat, werden voor het oogenblik van ondergeschikt belang en Becky nam de voornaamste plaats in het hart van den knaap in. Hij kwam haar tegen en zij hadden een oneindig genot met elkaar in het spelen van ‘verstoppertje’ en ‘slootje springen’. De dag eindigde op een bijzonder prettige wijs. Becky smeekte hare moeder, den volgenden dag voor de lang beloofde en lang uitgestelde pic-nic vast te stellen, en deze stemde toe. De vreugde der kleine kende geen palen en Tom was niet minder uitgelaten. Voor zonsondergang waren de uitnoodigingen rondgezonden en onmiddellijk daarop was de jeugd van St. Petersburg in een koortsachtige opgewondenheid over de pret, die haar te wachten stond. Tom kon niet slapen van pleizier en hij leefde in de hoop Huck te hooren ‘miauwen’ en zijn schat te krijgen, om daarmede Becky en de pic-nickers den volgenden dag in verbazing te brengen. Maar hij werd teleurgesteld. Er kwam dien nacht geen teeken. Eindelijk daagde de morgen en tusschen tien en elf uren vereenigde zich ten huize van den heer
| |
| |
Thatcher een hoop dartele, stoeiende jongens en meisjes en was alles tot vertrekken gereed.
Het was toenmaals de gewoonte niet van bejaarde lieden, om buitenpartijen door hunne tegenwoordigheid te bederven. De kinderen werden veilig geacht onder de vleugelen van een paar jonge dames van achttien en van een paar jonge heeren van drie- of vier en twintig jaren.
De oude stoomboot was voor de gelegenheid afgehuurd, en toen al de genoodigden bijeen waren, stapte de vroolijke troep, met manden vol proviand, door de hoofdstraat naar de rivier. Sid was ongesteld en liep het pretje mis, en Marie bleef bij hem te huis. Bij het afscheid nemen zeide mevrouw Thatcher tot Becky:
‘Je zult wel wat laat tehuis komen. Misschien was het wel beter dat je bij een van de meisjes bleeft slapen, die het dichtst bij de kade woont.’
‘Dan zal ik maar bij Suze Harper blijven, mama.’
‘Goed, maar gedraag je behoorlijk en wees niet lastig.’
Onder de wandeling zeide Tom tot Becky:
‘Hoor eens: ik zal je vertellen wat wij zullen doen. In plaats van naar de Harpers te gaan, zullen wij den heuvel beklimmen en in het huis van de weduwe Douglas overnachten. Zij zal wel room-ijs hebben. Zij heeft het bijna elken dag, bij massa's, ja, bij hoopen! En zij zal blij zijn, als zij ons ziet.’
‘O, dat zal grappig zijn!’ riep Becky uit. Doch een oogenblik later hernam zij:
‘Maar wat zal mama zeggen?’
‘Hoe zal zij het te weten komen?’
Het meisje overdacht de zaak nog eens en zeide aarzelend:
‘Ik geloof, dat het verkeerd is, maar....’
‘Och, kom, het is geen lor waard! Je moeder zal het niet te weten komen. En wat steekt er in? Al wat zij verlangt,
| |
| |
is, dat je op een veilige plaats zult zijn, en ik wed dat, indien zij er aan gedacht had, ze je geraden zou hebben naar de weduwe te gaan. Ja, ik weet dat zij dat gedaan zou hebben!’
Het heerlijke gastvrije dak der weduwe Douglas was een verleidelijk lokaas. Het bleef dan ook, met Toms overredingen, overwinnaar. Er werd derhalve besloten niemand iets van het programma voor den nacht mede te deelen. Opeens schoot Tom te binnen, dat Huck dien nacht wel eens kon komen, om het teeken te geven. Deze gedachte bracht een gevoeligen schok aan zijne blijde verwachtingen. Toch kon hij er niet toe komen het pretje bij de weduwe Douglas er aan te geven. En waarom zou hij dat doen? Het teeken was den vorigen nacht niet gekomen. Waarom zou het dan juist dezen nacht gebeuren? De zekere pret van dezen avond woog nog zwaarder dan de onzekere schat; en als een echte jongen besloot hij aan den sterksten lust toe te geven en zich op te leggen, dien dag niet meer aan de geldkist te denken.
Drie mijlen voorbij de stad werd de boot bij een boschrijk dal ter reede gelegd. Het gezelschap verdrong zich naar den oever en weldra weerklonken de wouden en rotsige hoogten wijd en zijd van het gejubel der kinderen. Alle middelen om moede en bezweet te worden werden in praktijk gebracht, totdat men zich eindelijk bij het kamp verzamelde en met flinken eetlust gewapend, op de medegebrachte proviand aanviel. Na den maaltijd ging men over tot een verkwikkend rust- en praatuurtje onder de schaduw der breedgetakte eiken. Na een wijle jubelde eene stem:
‘Wie gaat er mede naar de grot?’
‘Iedereen!’ Dadelijk werden er pakken met waskaarsen voor den dag gehaald en onmiddellijk daarop werd de heuvel beklommen. De ingang der grot lag aan de helling van den
| |
| |
berg en was kenbaar aan eene opening in den vorm van de letter A. De zware eikenhouten deur stond open. Door deze kwam men in een klein kamertje, kil als een ijskelder en door de natuur met stevige, vochtige kalksteenen muren omringd. Het was hoogst belangwekkend en geheimzinnig om daar in de diepe duisternis te staan en dan het gezicht te hebben op de groene, door de zon beschenen vallei. Doch de indruk van dit tooneel werd spoedig vergeten en het stoeien hervat. Zoodra er een kaars werd aangestoken, werd de bezitter aangevallen, 't geen een worsteling en dappere verdediging ten gevolge had. Maar de kaars was spoedig op den grond geworpen en uitgeblazen, waarop een luid gejuich ontstond en eene nieuwe vervolging. Doch aan alle lofzangen komt een einde en de stoet rukte op naar den hoofdtoegang, terwijl de flikkerende kaarsen de reusachtige rotsgewelven, waar deze zich zestig voet boven het hoofd aaneensloten, flauw te zien gaven. De hoofdtoegang zelf was ten hoogste acht of tien voet breed. Bij elke trede werden nieuwe en engere rotsspleten ontdekt. De grot van Mc. Douglas was dan ook een doolhof van gangen, die in het oneindige in en uit elkander liepen en nergens heen leidden. Men vertelde, dat men dagen en nachten door dit labyrinth van spleten en gangen kon dwalen, zonder den uitgang der grot te vinden, en dat, naarmate men dieper naar beneden ging, het onveranderlijk hetzelfde bleef; doolhof onder doolhof en alle zonder einde. Niemand kende de grot geheel, dit behoorde tot de onmogelijkheden. De meeste jongelieden hadden er een gedeelte van gezien en het was niet gebruikelijk zich ooit verder van dit bekend terrein te wagen. Tom Sawyer wist al evenveel van de spelonk als iedereen.
De stoet bewoog zich omstreeks drie kwartier langs den hoofdgang voort en langzamerhand begonnen enkele paren
| |
| |
in zijgangen weg te sluipen, door donkere gaanderijen te kruipen en elkaar bij verrassing te overvallen, op punten waar de gangen weder in elkander liepen. Een paar slaagden er in zich een half uur te verstoppen, zonder van het bezochte grondgebied te zijn afgeweken.
Van lieverlede kwam de eene groep na de andere, jubelend, hijgende naar adem, van het hoofd tot de voeten met afgedropen kaarsvet besmeerd en uitgelaten van de pret, terug. Zij waren verbaasd te bemerken, dat zij aan tijd noch ruimte gedacht hadden en dat de avond viel. De bel der stoomboot had reeds een half uur haar schel geklingel doen hooren, doch, 't was zoo heerlijk, zoo romantisch den dag op deze wijze te besluiten. En toen de boot met hare luidruchtige bemanning van wal stak, was de kapitein de eenige, die er geen schik in had, dat het reeds zoo laat was geworden.
Huck stond op zijn post, toen de lichten der veerboot langs de kade flikkerden. Hij hoorde geen gerucht aan boord, want de jongeluidjes waren vreedzaam en stil, zooals doodmoede lieden gewoonlijk zijn. Hij was wel verlangend te weten, welke boot dit zijn kon en waarom zij niet aan de kade aanlegde, - maar zijne gedachten bepaalden zich niet lang bij dit onderwerp, en hij was weldra geheel in zijn eigen aangelegenheden verdiept. De nacht werd donker en de lucht was bewolkt. Het werd gaandeweg tien uren en alle geraas van rijtuigen en voetstappen hield op; de schaarsche lichten werden al flauwer; de nog op straat slenterende voetgangers verdwenen en de stad ging de nachtrust in en liet den kleinen waker met de eenzaamheid en de spoken alleen.
Het sloeg elf uren en de lichten in de herberg werden uitgedaan en nu heerschte er duisternis alom.
Huck wachtte, naar het hem toescheen, een eindeloos
| |
| |
lange tijd, doch er gebeurde niets. Zijn vertrouwen begon te wankelen. Was het de moeite waard? Was het werkelijk de moeite waard? Waarom zou hij het niet opgeven en naar bed gaan?
Plotseling vernam zijn oor een geluid. In een oogenblik was hij geheel aandacht. De deur in het steegje werd zachtjes dichtgedaan. Onmiddellijk kroop hij in een hoek bij den kalkoven. Het volgende oogenblik slopen twee mannen langs hem heen, van wie de een iets onder zijn arm scheen te dragen. Het moest de kist zijn! Zij gingen dus den schat verplaatsen! Waarom zou hij Tom nu roepen? Het zou een dwaasheid wezen! - De mannen zouden met de kist wegloopen en zij zou nooit gevonden worden. Neen, hij zou blijven waken en hen volgen; hij zou zich aan de duisternis toevertrouwen, als een waarborg tegen ontdekking. Deze dingen bij zich zelven overleggende, sloop hij stil voort en kroop voorzichtig als een kat, blootsvoets achter de mannen aan, terwijl hij hen zoover voor zich uit liet gaan dat hij hen nog juist in het gezicht had.
Zij slopen de op de rivier uitloopende straat door en sloegen toen links af, eene zijstraat in. Daarna gingen zij rechtuit, totdat zij aan het pad kwamen, dat naar Cardif Hill leidde. Dit werd ingeslagen en zij stapten al maar voort, tot nabij het huis van den ouden boschwachter, dat halverwegen den heuvel gelegen was.
‘Goed,’ dacht Huck, ‘zij zullen den schat in de oude steengroeve begraven.’ Maar zij hielden niet eens bij de steengroeve stil. Zij gingen door naar den top. Toen kozen zij een zijpaadje tusschen de groote sumakboomen en waren op eens in de duisternis verdwenen. Huck versnelde zijn pas en liet minder ruimte tusschen hen en zich zelven; zij konden hem thans immers onmogelijk zien. Hij draafde een poosje, ging toen weder wat langzamer; uit vrees van te
| |
| |
ver te zullen loopen, liep zachtjes weer een eindje door en hield toen stil. Hij luisterde, geen geluid, behalve het gebons van zijn eigen hart. Daar werd op eens over den heuvel het zuchten van een uil vernomen.
Onheilspellend geluid! Maar geen voetstappen. Hemel! was alles verloren? Hij was op het punt met gevleugelde voeten weg te snellen, toen hij, geen vier pas van zich af, een man hoorde hoesten. Het hart schoot den knaap in de keel, doch hij bekwam weder. Toch beefde hij, alsof hem een dozijn koortsen op het lijf werden gejaagd, en hij stond zoo wankel op zijne beenen, dat hij bepaald dacht op den grond te zullen vallen. Hij wist waar hij was. Het was hem bekend, dat hij zich op vijf treden afstand bevond van het hek, dat hem naar de landerijen van de weduwe Douglas bracht.
‘Heel goed,’ dacht hij, ‘laten zij den schat hier begraven dan zal hij niet moeilijk te vinden zijn.’
Thans werd er een zachte, zeer zachte stem gehoord; - het was die van Injun Joe.
‘Godv....! zij heeft zeker gezelschap: er is nog licht aan, zoo laat als het is.’
‘Ik zie geen lichten.’
Dit was de stem van dien vreemdeling, - den vreemdeling uit het spookhuis. Een ijskoude rilling voer Huck door de leden. Dus dit was de dag der wrake! Zijne eerste gedachte was te vluchten. Toen schoot hem te binnen, dat de weduwe Douglas meer dan eens vriendelijk geweest was en het kon zijn, dat deze mannen plan hadden haar te vermoorden. Hij zou zoo gaarne moed gehad hebben om haar te waarschuwen, maar hij wist dat hij het niet durfde; - zij mochten hem eens beetpakken.
Hij overdacht dit alles en meer nog in het oogenblik, dat verliep tusschen de opmerking van den vreemdeling
| |
| |
en het antwoord van Injun Joe, hetwelk aldus luidde:
‘Omdat het kreupelhout je in den weg staat. Kom dezen kant uit. - Zie je het nu?’
‘Ja, zeker er zijn menschen. Ik geloof dat het beter is, het op te geven.’
‘Opgeven? Juist nu ik dit land voor altijd ga verlaten! Het opgeven, - om nooit weer een kans te krijgen. Ik zeg je nog eens, wat ik je al meer gezegd heb, dat ik niets om den buit geef; - dien mag jij hebben. Maar haar man heest mij gemeen behandeld - en meer dan eens, en vooral daarin dat hij, die vrederechter was, mij als een vagebond in de gevangenis heest gezet. En dat is niet alles. Dat is niet het millioenste deel. Hij heeft mij laten geeselen! - geeselen, vlak voor de gevangenis, als een neger, terwijl de geheele stad er naar stond te kijken. Geeselen, versta je het? Hij is mij voor geweest en is gestorven. Maar zij zal er voor boeten.’
‘Och, vermoordt haar niet! Doe het niet!’
‘Vermoorden? Wie spreekt van vermoorden? Ik zou hem vermoorden, als hij hier was; maar haar niet. Wanneer men zich op eene vrouw wreekt, vermoordt men haar niet: - ba! maar men berooft haar van hare schoonheden. Men snijdt haar de neusgaten in tweeën; - men kerft haar de ooren als een varken!’
‘Bij God, dat is...’
‘Houd je gevoelens voor je, dat is je geraden! Ik zal haar aan haar bed vastbinden. Als zij doodbloedt, kan ik het helpen? Ik zal er mij niet naar over maken. Vriendje, je zult mij in dit zaakje helpen - om mij te pleizieren; daarvoor ben je hier, - want 't kan zijn, dat ik het niet alleen af kan. Als je weifelt ben je een man des doods! Versta je dat? En indien ik jou doodmaak, is zij er ook om koud - en dan geloof ik niet
| |
| |
dat iemand ooit veel van deze zaak zal te weten komen.’
‘Wel, als het dan moet, laat ons er dan aan beginnen. Hoe eer hoe beter; - ik beef als een riet!’
‘Het nu doen? - En er is gezelschap! Kijk eens hier; zorg, dat ik je niet ga mistrouwen! Neen, - wij zullen wachten, totdat de lichten uit zijn. Het heeft geen haast.’
Huck voelde, dat er een oogenblik van stilzwijgen zou volgen - en dat was nog vreeselijker dan het moorddadig gesprek. Daarom hield hij zijn adem in, deed omzichtig een stap achteruit, zette behoedzaam zijn voet stevig neer, na heel gevaarlijk op één been te hebben staan balanceeren en bijkans gevallen te zijn, eerst den eenen kant uit en toen den anderen. Hij deed met dezelfde moeite en hetzelfde gevaar nog een stap achteruit; toen nog een en nog een. - Daar brak een tak onder zijn voet! Hij hield zijn adem in en luisterde. Hij vernam geen geluid; het was volmaakt stil. Zijne dankbaarheid kende geen palen. Nu kwam hij in het sumakboschje; - daar wendde en keerde hij zich voorzichtig als een laveerend schip en stapte vervolgens haastig, maar behoedzaam voort. Toen hij de steengroeve voorbij was, achtte hij zich veilig en zette het op een loopen. Hij ijlde al maar voort, totdat hij het huis van den ouden boschwachter had bereikt. Daar klopte hij aan de deur en weldra werden de hoofden van den ouden man en van zijn beide forschgespierde zonen voor de ramen zichtbaar.
‘Wat een rumoer daar? Wie klopt er? Wat moet je?’
‘Laat mij binnen - en gauw ook. Ik zal alles vertellen.’
‘Wat? Wie ben je?
Huckleberry Finn. Gauw, laat mij binnen!’
‘Huckleberry Finn, waarachtig! 't Is geen naam, waarvoor zich vele deuren openen, geloof ik. Maar laat hem binnen, jongens, en laat ons zien wat er te doen is.’
| |
| |
‘Zeg het, als je blieft, nooit, dat ik het je verteld heb,’ waren Hucks eerste woorden, toen hij binnentrad. ‘Doe het als je blieft niet; - ik zal zeker vermoord worden; maar de weduwe is zoo goed voor mij geweest, en ik moet het zeggen; - ik zal het vertellen, als je mij belooft, dat je nooit zult zeggen dat ik het was.’
‘Bij den Hemel, hij heeft iets te vertellen, of hij zou zoo niet spreken!’ riep de oude man uit. ‘Voor den dag er mee, en niemand zal het verklappen.’
Tien minuten later beklommen de oude man en zijne zonen, behoorlijk gewapend, den heuvel en stapten op hun teenen het pad der sumakboomen in. Huck vergezelde hen niet verder; hij verborg zich achter een rotsblok en luisterde.
Er volgden eenige oogenblikken van lange, akelige stilte. Plotseling werd er een geknal van vuurwapenen gehoord en een gil.
Huck wachtte niet om eenige bijzonderheden te vernemen, maar ijlde zoo spoedig, als zijne beenen hem dragen konden, den heuvel af.
|
|