| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXII.
Wij moeten thans naar de pic-nic en Tom en Becky's aandeel in de pret terugkeeren. Zij hadden met de anderen door de donkere gangen gehuppeld en de bekende wonderen van de grot bezocht, - wonderen met wel te grootsche namen bestempeld, zooals: het ‘Salon’, de ‘Kathedraal’, het ‘Paleis van Aladdin’, enz. Aan het daarop gevolgd ‘verstoppertje’ spelen hadden zij ijverig deelgenomen, totdat zij van de inspanning moede waren geworden. Daarna eens opwandelende, waren zij in een kronkelpad afgedwaald en hadden daar, bij het licht hunner omhooggehouden kaarsen, het krabbelschrift van namen, datums, adressen en motto's gelezen, waarmede de rotswanden (met kaarssnuitsel) beschreven waren. Al voortgaande en pratende, hadden zij niet eens bemerkt, dat zij zich in een gedeelte der grot bevonden, op welks muren geene namen te lezen stonden. Hier schreven zij hun eigen naam met kaarssnuitsel op een vooruitstekend rotsblok en gingen verder. Kort daarop kwamen zij op eene plaats, waar een, over een zandrif naar beneden vlietend en een laag kalksteen met zich voerend waterstroompje, in de langzaam voortgaande eeuwen, een versteende Niagara van schitterend en onvergankelijk stalactiet had gevormd.
Om Becky pleizier te doen, kroop Tom met zijn tenger lichaam tusschen de steenen door, om de plaats te verlichten. Te midden dier rotsenmassa ontdekte hij eene door de natuur gevormde trap, door nauwe muren ingesloten, en bij dat gezicht werd hij door den lust tot een ontdekkingstocht aangegrepen. Becky verklaarde zich bereid hem te vergezellen en zij maakten met den walm der kaars een teeken, dat
| |
| |
hen den terugweg zou doen weervinden, en gingen op verkenning uit. Zij sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens een merkteeken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken, die zij aan de bovenwereld zouden vertellen. Op eens ontdekten zij een ruim hol, van welks zoldering een massa glinsterend druipsteen afhing, in lengte en vorm aan een menschenbeen gelijk. Vol bewondering en verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weder door een der vele gangen, die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij een tooverachtig schoone springbron, welker bodem met schitterende gekristalliseerde waterdroppen als ingelegd was. De bron stond midden in een grot, met muren door allervreemdsoortigste pilaren gestut, gevormd door de verbinding van groote salactieten en stalagmieten, die wederom aan het eeuwenlang neerdruppelen van water hun ontstaan te danken hadden. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vledermuizen bij duizendtallen opeengehoopt. Door het licht verschrikt, kwamen deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig geschreeuw woedend om de kaarsen heen. Tom kende hun aard en het gevaar, dat van dien kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en duwde haar in een der vele gangen - en voorwaar niet te vroeg, want een vledermuis sloeg, juist toen zij de grot verlieten, met hare vleugels Becky's licht uit. De booze dieren vervolgden de kinderen nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwe gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.
Kort daarna ontdekte Tom een onderaardsch meer, welks eindelooze lengte zich in de duisternis verloor. Ofschoon hij groote geneigdheid had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn een oogenblik te gaan zitten, om uit te
| |
| |
rusten. En nu eerst wekte de doodelijke stilte van het oord verlammend op hun jeugdig gemoed.
‘Tom, ik verbeeld mij, dat wij sedert uren niets van de anderen gehoord hebben.’
‘Becky, ik geloof dat wij veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet, dat het mogelijk is hen hier te hooren.’
Becky begon bang te worden.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe lang wij al hier zijn. - Zou het niet beter wezen terug te keeren?’
‘Ja, dat geloof ik ook.’
‘Kunt gij den weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en slingerwegen.’
‘Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Indien zij ook mijn kaars uitdeden, zouden wij er ellendig aan toe zijn. We moeten het met een anderen weg beproeven.’
‘Och, ik hoop maar dat wij niet zullen verdwalen. Dat zou zoo vreeselijk wezen!’
En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende mogelijkheid.
Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruimen tijd voort, naar elke nieuwe opening kijkende, om te zien of zij ook iets ontdekten dat hun bekend voorkwam doch 't was alles even vreemd. Telkens als Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens antwoordde hij vroolijk:
‘O, wees zonder zorg; dit is het pad niet, maar wij zullen het rechte zeker vinden.’
Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed en nu op goed geluk, in allerlei richtingen, verschillende gangen in te slaan, in het wanhopend ver- | |
| |
trouwen, dat hij den doorgang dien zij noodig hadden, wel vinden zou. Voortdurend riep hij:
‘'t Zal wel gaan.’ Doch er lag hem zulk een looden wicht op het hart, dat de woorden hun klank verloren en luidden alsof hij geroepen had: ‘Alles is verloren.’
Becky klampte zich angstig aan hem vast en deed haar best om niet te schreien, maar de tranen sprongen haar ondanks haar zelve uit de oogen. - Eindelijk riep zij uit:
‘O, Tom, ik geef niets om de vleermuizen! Laat ons liever langs den ouden weg teruggaan. 't Is alsof wij hoe langer hoe verder van het rechte pad afdwalen.’
Tom hield stil.
‘Luister!’ zeide hij.
Niets dan diepe stilte, - eene stilte zoo groot, dat de kinderen hun adem konden hooren.
Tom begon te roepen. De kreet weerkaatste door de holle gangen en stierf in de verte weg, in een geluid dat aan een spotlach deed denken.
‘O, doe het niet meer, Tom! het is al te akelig!’ zeide Becky.
‘'t Is akelig, maar 't is toch beter, Becky. Misschien kunnen zij het hooren.’
De woorden ‘misschien kunnen’ joegen Becky een rilling door de leden, nog kouder dan het spookachtig geluid had gedaan, want zij waren de taal der wanhoop. De kinderen stonden stil en luisterden, alweder zonder gevolg. Opeens keerde Tom op zijne schreden terug en verhaastte zijne stappen. Een oogenblik later verried eene angstige onbeslistheid in zijne manieren aan Becky het vreeselijk feit: hij had het spoor van den terugweg verloren!
‘O, Tom, heb je geen teekens gemaakt?’
‘Becky, ik was zoo dwaas! Ik dacht, dat wij niet langs dezen kant zouden behoeven terug te gaan. Ik kan
| |
| |
den weg niet meer vinden. 't Is alles even verward!’
‘Tom! Tom! wij zijn verloren. Wij zullen het daglicht nooit meer zien. O, waarom hebben wij de anderen verlaten?’
Zij zonk op den grond neder en barstte in zulk een waanzinnig gekrijt uit, dat Tom bang werd dat zij zoude sterven of het verstand verliezen. Hij ging naast haar zitten en sloeg zijne armen om haar heen; zij verborg haar gezichtje tegen zijn borst, hield hem stijf vast en stortte hare angsten en haar tot niets leidend berouw tot hem uit; - en de verwijderde echo's verkeerden dat alles in een hoonend gelach. Tom smeekte haar moed te houden, maar zij antwoordde dat dit haar onmogelijk was.
Toen begon hij er zich een verwijt van te maken, dat hij haar in dezen ellendigen toestand gebracht had. Dit had eene goede uitwerking; want zoodra hij zich zelven beschuldigde, beloofde zij, dat zij haar best zou doen om zich goed te houden en dat zij zou opstaan en hem volgen, werwaarts hij haar wilde heenleiden, als hij haar beloofde niet meer zoo te praten; beiden hadden zij immers, zoo zeide zij, schuld.
Zoo gingen zij dan weer verder, - zonder doel, enkel op goed geluk af. Het beste ook wat zij doen konden, was te loopen, steeds te loopen. De hoop scheen voor een oogenblik te herleven, niet omdat er eenig uitzicht op redding was, maar dewijl het in haar natuur ligt steeds te herleven zoolang zij door de jaren en de ervaring van teleurstellingen, haar veerkracht nog niet verloren heeft.
Een poos daarna nam Tom Becky's kaars en blies die uit. Dat was een veelbeteekenende spaarzaamheid. Ook zonder dat het gezegd werd, begreep Becky wat dit beduidde en de hoop ontzonk haar weder. Zij wist, dat Tom nog eene geheele kaars en drie of vier eindjes in den zak had en toch zuinig moest zijn.
| |
| |
Allengs begon het vermoeiend zwerven hun invloed op hen uit te oefenen. De kinderen trachtten te doen alsof zij 't niet merkten, want de gedachte alleen aan zitten, terwijl elke minuut kostbaar was, was vreeselijk. Zich bewegen, hoe dan ook en waarheen dan ook, was vorderen en kon met een gewenschten uitslag worden bekroond. Stilzitten daarentegen, was den dood inroepen en zijn komst verhaasten.
Eindelijk weigerden Becky's zwakke leden haar verder te dragen. Zij legde zich op den grond neder, en Tom zette zich naast haar. Zij spraken van huis, van hunne ouders, van hun heerlijk bed en voor alle dingen van het verrukkelijke licht; Becky schreide en Tom verzon van alles om haar op te beuren! Maar alle troostwoorden waren afgesleten en klonken als bijtende spot. Uitgeput van vermoeidheid viel Becky ten laatste in slaap. Tom was er blijde om en bleef op haar bedroevend gelaat turen. Hij zag het, onder den invloed van vriendelijke droomen, weer glad en effen worden en bemerkte, dat een glimlach op hare lippen neerdaalde en zich er bleef vestigen. Die kalmte bracht zijn eigen gemoed ook eenigszins tot rust en zijne gedachten dwaalden terug naar vroegere tijden en nevelachtige herinneringen. Te midden zijner overpeinzingen ontwaakte Becky met een vroolijk lachje, - doch het stierf op hare lippen weg en werd gevolgd door een diepen zucht.
‘O, hoe kon ik slapen? Ik wou dat ik maar nooit, nooit meer was wakker geworden! Neen, neen, Tom, zie mij niet zoo angstig aan! Ik zal het nooit meer zeggen.’
‘Ik ben zoo blijde dat gij geslapen hebt, Becky. Gij zult nu minder moede zijn en wij zullen den weg vinden.’
‘Wij kunnen het probeeren, Tom, maar ik heb zulk
| |
| |
een mooi land in mijn droom gezien - en daarheen zullen wij gaan, denk ik.’
‘Misschien nog wel niet. Houd je goed, Becky, en laat ons voortgaan.’
Zij stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Zij trachtten den tijd te begrooten, dien zij in de grot hadden doorgebracht, maar dien bij benadering berekenen konden zij niet. Het scheen hun dagen en weken te zijn, ofschoon dat onmogelijk was, want hunne kaarsen waren nog niet opgebrand.
Een langen, zeer langen tijd daarna zeide Tom, dat zij zachtjes moesten loopen en luisteren of zij ook water hoorden druppelen, daar zij bij een bron moesten zijn. Deze vonden zij ook werkelijk en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoede en toch zeide Becky, dat zij nog wel een eind verder zou kunnen gaan; maar tot hare verbazing wilde Tom daar niet van hooren. Daarom gingen zij weder zitten, en Tom maakte zijne kaars met klei aan den muur vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruimen tijd werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.
‘Tom,’ zeide zij, ‘ik heb zoo'n honger.’
Tom haalde iets uit den zak.
‘Herken je dit?’ zeide hij.
Becky trachtte te glimlachen en zeide:
‘Het is onze bruidskoek, Tom!’
‘Ja, ik wou dat hij tienmaal grooter was, want het is alles wat wij hebben.’
‘Ik had hem voor de pic-nic medegenomen, om hem met u te deelen, Tom, zooals groote menschen doen; - maar ik vrees dat het onze....’ Zij voltooide den volzin niet. Tom verdeelde den koek en Becky at met graagte, terwijl Tom zijne helft langzaam opmuisde. Er was overvloed van
| |
| |
water om bij het eten te gebruiken. Eindelijk opperde Becky de vraag, of het niet beter zou zijn weder verder te gaan. Tom zweeg een oogenblik en zeide toen:
‘Becky, kun je verdragen, dat ik je iets zeg?’
Becky werd bleek, doch knikte toestemmend.
‘Nu dan, Becky, wij moeten hier blijven, omdat hier water voorhanden is; want dit kleine stukje is ons laatste eindje kaars.’
Becky barstte in tranen en weeklagen uit.
Tom deed zijn best om haar te troosten, doch zonder baat. Eindelijk riep zij uit:
‘Tom!’
‘Wat is er, Becky?’
‘Zou men ons missen en trachten op te sporen?’
‘Ja, zeker.’
‘Zou men nog bezig zijn met zoeken?’
‘Ik geloof het bepaald en ik hoop het.’
‘Wanneer zou men ons het eerst gemist hebben?’
‘Toen zij naar de boot terugkeerden, denk ik.’
‘Tom, het kon wel zijn, dat het toen donker was; - zouden zij dan wel opgemerkt hebben, dat wij er niet waren?’
‘Ik weet het niet. Maar in elk geval moet je moeder je gemist hebben, zoodra zij te huis waren.’
Een uitdrukking van schrik op Becky's gelaat bracht Tom tot bezinning en hij zag, dat hij een misslag had begaan. Tom en Becky zouden dien avond niet naar huis gegaan zijn. De kinderen spraken niet meer en bleven zitten peinzen. Een nieuwe uitbarsting van droefheid van Becky deed Tom zien, dat ook zij dacht aan 't geen er in zijn ziel omging, - namelijk, dat de Zondagochtend al voorbij kon zijn, eer mevrouw Thatcher tot de ontdekking kwam, dat Becky niet bij juffrouw Harper was. De kinderen
| |
| |
hielden de oogen strak op het stukje kaars gevestigd en verbeidden met een kloppend hart, angstig het oogenblik, waarop het zou wegsmelten en uitgaan. Zij zagen het pitje eindelijk alleen staan; zij zagen de zwakke vlam rijzen en dalen, dalen en rijzen en het dunne rookkolommetje klimmen; zij zagen een laatste flikkering aan den top - en toen heerschte de vreeselijkste duisternis.
Hoe lang het duurde, eer Becky tot het bewustzijn kwam dat zij in de armen van Tom lag te schreien, zou geen van beiden hebben kunnen zeggen. Zij wisten alleen maar, dat zij beiden, na een schijnbaar oneindig lang verloop van tijd, uit een soort van verdooving wakker werden, om hun ellendig bestaan voort te zetten. Tom dacht dat het Zondag, misschien ook Maandag was. Hij trachtte Becky aan het praten te krijgen, doch zij was sprakeloos van verdriet en wanhoop. Om haar te troosten zeide Tom, dat men hen stellig al lang gemist had en bepaald nog aan het zoeken was. Hij zou nog eens roepen, want wellicht waren er menschen in de nabijheid. En dat deed hij ook, maar de verwijderde echo's herhaalden in de duisternis zijn geluid zoo akelig, dat hij geen moed had nogmaals zijne stem te verheffen.
Weder gingen er uren voorbij en weder begon de honger de arme gevangenen te kwellen. Gelukkig had Tom nog een stukje koek bewaard, 't welke zij verdeelden en opaten. Maar 't was of dit armzalig mondjevol hen nog hongeriger maakte.
Op eens riep Tom uit:
‘Stil! hoort gij niet wat?’
Beiden hielden den adem in en luisterden.
Daar klonk een geluid alsof er in de verte geroepen werd. Tom beantwoordde dat geroep oogenblikkelijk en ging, Becky bij de hand nemende, op den tast de gang
| |
| |
door, in de richting van waar het geluid gehoord was. Een oogenblik hield hij stil om nogmaals te luisteren en weder klonk het geroep, ditmaal iets naderbij.
‘Zij zijn het!’ zeide Tom. ‘Zij komen! Ga maar mede; wij zijn nu op den rechten weg.’
De kinderen waren uitgelaten van vreugde. Toch liepen zij behoedzaam voort, want valputten waren geen ongewoon verschijnsel in de grot en daarvoor moest gewaakt worden. Zij hadden dan ook nog niet lang hun weg vervolgd of zij moesten stilhouden. Het gat waarvoor zij stonden kon drie, maar ook honderd voet diep zijn. Aan verder gaan was geen denken, ging Tom op zijn buik liggen en reikte naar beneden zoo ver hij kon, doch voelde geen bodem. Hier moesten zij dus blijven wachten, totdat er hulp komen zou. Weer luisterden zij scherp: het verwijderd geluid werd blijkbaar zwakker; nog een oogenblik en alles was weder doodstil.
Welk eene bittere teleurstelling! Tom schreeuwde zich heesch, doch tevergeefs. Toch bleef hij Becky moed inspreken. Nogmaals ging er eene eeuwigheid van angstig wachten voorbij, zonder dat het geroep herhaald werd.
De kinderen slopen naar de bron terug. Langzaam kropen de uren voort en zij vielen weer in slaap, om uitgehongerd en rampzalig te ontwaken. Naar Toms gissing moest het thans Dinsdag wezen. Daar viel hem iets in. In hun buurt waren eenige zijgangen. Zou het niet beter zijn deze te onderzoeken, dan werkeloos te blijven zitten wachten? Hij haalde een vliegertouw uit den zak, maakte dat aan een vooruitstekend rotsblok vast en ging verder, en Becky kwam achter hem aan, terwijl hij het touw loswond, naarmate zij voortslopen. Twintig stappen verder liep de gang op een viersprong uit. Tom legde zich op de knieën en kroop op handen en voeten voort, totdat hij een der
| |
| |
hoeken om was. Hij deed eene poging om het nog een eind verder te brengen; en op datzelfde oogenblik kwam achter een rots, op geen twintig pas afstands, eene menschenhand te voorschijn, die eene kaars vasthield. Tom slaakte een kreet van vreugde en onmiddellijk daarop werd de hand gevolgd door het lichaam, waaraan zij toebehoorde - en dat was van Injun Joe! Verlamd van schrik bleef Tom als aan den grond vastgenageld staan. Een oogenblik later echter werd hij gerustgesteld, daar hij den Spanjaard zag wegloopen en uit het gezicht verdwijnen. Tom verbaasde zich, dat Injun Joe zijne stem niet had herkend en niet naar hem was toegekomen om hem te vermoorden, wegens zijn getuigen voor het Gerechtshof. Doch de echo's, zoo dacht hij, hadden zeker zijne stem onkenbaar gemaakt. Toch trilde elke spier van zijn lichaam en hij nam zich voor om, als hij kracht genoeg had, naar de bron terug te keeren, daar te blijven, en zich door niets te laten verleiden nogmaals het gevaar te loopen van Injun Joe te ontmoeten. Zorgvuldig hield hij zijn wedervaren voor Becky verborgen en vertelde haar, dat hij op goed geluk af geschreeuwd had.
Doch honger en ellende kregen ten laatste de overhand over angst en vrees. Nog eenige lange uren wachtens aan de bron en nog eenige uren slapens brachten eene verandering teweeg. De kinderen werden met een woedenden honger wakker. Tom verbeeldde zich dat het Woensdag of Donderdag, ja, misschien Vrijdag of Zaterdag was en dat men het zoeken had opgegeven. Hij voelde zich bereid Injun Joe en alle andere vreeselijkheden te trotseeren. Maar Becky was in een treurige onverschilligheid vervallen, waaruit Tom vruchteloos trachtte haar op te wekken. Zij zeide, dat zij wilde blijven waar zij nu was, om daar te sterven; - de dood zou zeker niet lang meer uitblijven.
| |
| |
Tom mocht, als hij wilde, met het vliegertouw gaan zoeken, doch zij smeekte hem, nu en dan eens terug te komen, om haar een woord toe te spreken en zij liet hem beloven, dat wanneer de vreeselijke ure kwam, hij aan hare zijde zou staan en hare hand zou vasthouden, totdat alles voorbij was. Tom kuste haar, met een gevoel in zijne keel alsof deze werd toegeknepen, en vertelde haar, dat hij er zeker van was, òf de zoekenden òf een uitweg uit de grot te zullen vinden. Daarop nam hij het vliegertouw in de hand en sloop, flauw van den honger en beklemd door een vreeselijk voorgevoel van den naderenden dood, op handen en voeten door een der gangen voort.
|
|