deed, en de koning zou naar het andere dorp gaan in de hoop dat het lot hem gunstig zou zijn. We hadden allemaal nieuwe kleren gekocht, en de koning trok ze nu aan en zei dat ik de mijne ook moest aantrekken. Dat deed ik natuurlijk. De kleren van den koning waren helemaal zwart, hij zag er echt fijn uit, ik had nooit gedacht dat kleren iemand zo konden veranderen. Jim maakte de kano netjes in orde en ik hield mijn peddelriem in gereedheid. Drie mijlen boven het dorp lag al sedert een paar uren een grote stoomboot en nam lading in.
‘Nu ik zo netjes aangekleed ben, is het misschien maar beter dat ik van St. Louis of Cincinnati of een andere grote stad kom. Peddel naar de stoomboot, Huckleberry, we zullen op die boot naar het dorp gaan’.
Dat hoefde men mij geen twee keer te zeggen, met een tochtje op een stoomboot in het vooruitzicht. Ik peddelde vlak langs de oever in kalm water en na een poosje zagen we een echt boertje van buiten op een boomstronk zitten en zich met een zakdoek het gezicht afwissen. Het was erg warm en hij had een paar grote valiezen bij zich.
‘Stop eens even’, zei de koning. Ik deed het. ‘Waar gaat U heen, jonge man?’
‘Naar de stoomboot, ik ga naar Orleans.’
‘Kom in de kano’, zei de koning. ‘Mijn bediende zal je met die valiezen helpen. Vooruit, help die mijnheer, Adolphus’ - daar werd ik mee bedoeld, begreep ik.
Ik deed het en met z'n drieën gingen we weer op weg. De jonge man was erg dankbaar, hij zei dat het zwaar werk was om z'n bagage in die hitte te moeten slepen. Hij vroeg den koning waar hij heen ging, en de koning vertelde hem dat hij vanmorgen in het andere dorp was aangekomen en nu op weg was om een vriend, die een paar mijl verder een boerderij bezat, te gaan opzoeken.
‘Toen ik U daarnet zag’, zei de jonge man, ‘dacht ik eerst dat U mijnheer Wilks was, maar toen zei ik bij mezelf: ‘Nee, dat zal wel niet, want dan zou hij de rivier niet oproeien. U bent hem toch niet?’
‘Neen, mijn naam is Blodgett - Elexander Blodgett - of juister, dominee Elexander Blodgett, want ik ben een dienaar des Heren. Werd mijnheer Wilks verwacht?’
‘Nou, eigenlijk wel. Hij komt te laat om bij het sterven van zijn broer Peter te zijn, maar dat kan hem misschien niet schelen, zoiets weet je nooit en de erfenis krijgt hij toch. Maar z'n broer zou er alles voor hebben gegeven om hem voor z'n dood nog te zien, hij sprak nergens anders over. Ze hadden