‘Nou’, zei ik, ‘als we eens wat geesten konden krijgen om òns te helpen, dan zouwen we dat andere zooitje toch wel aan kunnen.’
‘Hoe wil je dat doen?’
‘Ik weet niet. Hoe doen zij het?’
‘Nou, ze wrijven over een oude koperen lamp of een ijzeren ring en dan komen de geesten er bij hoopjes aan, onder donder en bliksem en rookwolken, en alles wat je ze opdraagt voeren ze uit.’
‘Wie laat ze komen?’
‘Nou, iedereen die die lamp of de ring wrijft, en ze moeten alles doen, wàt je ook zegt. Als je ze zegt dat ze een paleis moeten bouwen van veertig mijl lang, helemaal van die-jamanten en het volstoppen met kauwgom of wat je maar wil, of dat ze de dochter van den keizer van China voor je moeten halen om mee te trouwen, dan moeten ze dat doen - en ze moeten het ook nog in één nacht doen.’
‘Nou’, zei ik, ‘ik vind het maar een stelletje stommelingen dat ze dat paleis niet zelf houwen, en als ik er één van was, dan zouwen ze naar me kunnen fluiten, ik kwam vast niet alleen maar omdat iemand aan een ouwe koperen lamp zat te wrijven.’
‘Wat praat je toch een onzin, Huck Finn. Jij zou ook moeten komen als hij wreef, of je wou of niet.’
‘Wat, en zo hoog als een boom en zo breed als een kerk? Goed dan, ik zóu komen, maar dan zou die man wat beleven.’
‘Och, het geeft niets om met jou te praten. Je schijnt nergens iets vanaf te weten, 't lijkt wel of je geen hersens hebt.’
Ik dacht er een dag of drie over na en toen wou ik eens zien wat er van aan was. Ik nam een ouwe koperen lamp en een ijzeren ring en ging het bos in en daar wreef ik en wreef ik tot ik zweette als een neger. Ik had al gedacht om een paleis te laten bouwen en het dan te verkopen, maar 't gaf niets, geen enkele geest wou verschijnen. Tom zou dat allemaal wel gelogen hebben. Misschien geloofde hij zelf wel in Arabieren en olifanten, maar ik denk er anders over. Het zal wel net zoiets zijn als ze je op de Zondagsschool leren.