| |
XXIII.
Voordat Tracy naar bed ging, schreef hij aan zijn vader. Hij schreef een brief, die, naar hij meende, een beter onthaal zou vinden, dan aan zijn telegram ten deel gevallen was; want deze brief bevatte iets, dat eene welkome tijding moest wezen; namelijk, dat hij pogingen had aangewend om zich met andere menschen op eene gelijke lijn te stellen en voor zijn brood te werken; dat hij een strijd had gevoerd, waarover hij zich niet behoefde te schamen, en dat hij het bewijs had geleverd, dat hij in staat was om zijn brood te verdienen; maar dat hij toch tot het besluit was gekomen, dat het hem alleen niet zou gelukken, de wereld te hervormen, en dat hij daarom bereid was om zich aan den strijd te onttrekken en tevens om naar het vaderland terug te keeren en zijne vroegere positie weder in te nemen, verdere proefnemingen overlatende aan andere jongelieden, die hetzelfde als hij beoogden.
Daarna bracht hij het huwelijk met de dochter van den Amerikaanschen pretendent ter sprake. Hij zeide veel goeds omtrent haar, maar stelde dit toch niet op den voorgrond. Wat hij op den voorgrond stelde, was de gelegenheid, die zich nu aanbood om de huizen van York en Lancaster met elkaar te verzoenen, de strijdende rozen op éénen stam te enten en voor immer een einde te maken aan eene schreeuwende onrechtvaardigheid, die reeds te lang had geduurd.
Toen de oude graaf dezen brief ontving, schonk het eerste gedeelte hem een gevoel van zelfvoldoening; maar het overige daarvan deed hem een paar keeren met den neus snuiven, hetgeen verschillend kon worden opgevat. Hij verspilde in deze zaak geen inkt, hetzij in telegrammen of brieven, maar begaf zich terstond naar Amerika scheep om zich met eigen oogen van den staat van zaken te overtuigen. Hij had zich al dien tijd goed gehouden en geen teeken gegeven van eenig verlangen om zijn zoon weer te zien, hopende op de genezing van zijn onzalig droombeeld; en die hoop was nu eindelijk verwezenlijkt: de overwinning was eindelijk behaald. De overwinning, ja, maar bedorven door dat dwaze huwelijksplan. Ja, hij zou naar Amerika gaan en zelf de zaak ter hand nemen.
Gedurende de eerste tien dagen, die er op de verzending van den brief volgden, was de geest van Tracy steeds werkzaam geweest. Hij gevoelde zich beurtelings hoogst gelukkig en diep ellendig al naar gelang van Sally's gemoedsstemming. Hij
| |
| |
kon nooit vooruit zeggen, wanneer daarin eene verandering zou komen, en als deze verandering gekomen was, wist hij zich niet te verklaren, wat de oorzaak daarvan was. Nu eens was zij zoo verliefd op hem, dat zij geene woorden wist te vinden, gloeiend genoeg om daaraan uitdrukking te geven; dan weder sloeg zij eensklaps om en was ijskoud tegenover hem. Het scheen hem somtijds toe, dat het beter was, dood te zijn dan blootgesteld aan die gedurige afwisselingen van warmte en koude.
De zaak was overigens vrij eenvoudig. Sally wilde zoo graag gelooven, dat de voorkeur, die Tracy aan haar gaf, geheel belangeloos was; daarom paste zij aldoor kleine proefnemingen op hem toe, hopende en verwachtende, dat daaruit bewijzen zouden voortvloeien, die haar in haar geloof zouden bevestigen en versterken. De arme Tracy wist niet, dat deze proeven op hem genomen werden; bijgevolg liep hij terstond in al de strikken, die het meisje voor hem uitzette. Deze strikken bestonden in schijnbaar toevallige zinspelingen op maatschappelijke positie, aristocratische titels en voorrechten, en zoo al meer. Dikwijls antwoordde Tracy op deze zinspelingen zonder er zich over te bekommeren, wat hij eigenlijk zeide. Hij vermoedde niet, dat het meisje zijn gelaat bespiedde en naar zijne woorden luisterde evenals iemand, die het gelaat van den rechter gadeslaat en luistert naar de woorden, die hem de vrijheid zullen weergeven of hem voor immer in den kerker doen zuchten. Hij vermoedde niet, dat zijne woorden terdege zouden overwogen worden, en zoo sprak hij dikwijls een doodvonnis uit, terwijl het hem even gemakkelijk zou gevallen zijn, vrij te spreken. Overdag brak hij het hart van het meisje; des nachts deed hij den slaap hare oogleden ontvlieden. Hij was zich daarvan echter geenszins bewust.
Sommigen zouden opgemerkt hebben, dat de goede luim van Sally alleen dan veranderde, als er een bizonder onderwerp werd aangeroerd, en dat deze dan ook altijd veranderde. En zij zouden tevens opgemerkt hebben, dat dit onderwerp altijd van denzelfden kant werd ter sprake gebracht. Zij zouden hieruit hebben opgemaakt, dat dit met een bepaald doel geschiedde. En als zij dit doel niet hadden kunnen gissen, zouden zij er naar gevraagd hebben.
Maar Tracy was niet diepzinnig genoeg of niet wantrouwig genoeg om aan deze dingen te denken. Hij lette slechts op ééne bijzonderheid, dat namelijk het weder altijd zonnig was bij het begin van eene samenkomst. Onverschillig hoe de lucht later ook mocht betrekken, het begon altijd met een helderen hemel. Hij kon dit zonderlinge feit niet verklaren - hij wist alleen, dat het een feit was. De waarheid was, dat, zoodra Tracy een zestal uren uit het gezicht van Sally was geweest, zij zoozeer verlangde om hem weer te zien, dat al hare twijfelingen en vermoedens door het vuur van dat verlangen verteerd werden, en zoo vertoonde zij zich aan hem altijd een vroolijk en welgemoed, zoo dikwijls zij hem ontmoette, als zij somber en treurig was, zoo dikwijls zij hem verliet.
In dergelijke omstandigheden loopt een portret, dat in wording is, altijd groot gevaar. Het portret van Sellers door Tracy moest dag aan dag den
| |
| |
invloed van dit afwisselende weder ondervinden. Op sommige plaatsen was het een van de best geslaagde portretten, die er ooit gezien waren; maar op andere plaatsen kwam daaruit eene ziel te voorschijn, die die aan allerlei kwalen leed. Maar aan Sellers beviel het zoo wel. Hij zeide, dat het juist was, zooals hij zelf was - een portret, dat verschillende gemoedsaandoeningen verried.
Het mocht misschien niet op den naam van een kunstwerk bogen, maar het was wel geschikt om de aandacht te trekken; want het was levensgroot, ten voeten uit, en stelde den Amerikaanschen graaf voor in het scharlaken gewaad van een pair met de onderscheidingsteekenen van de grafelijke waardigheid, terwijl op het grijze hoofd eene gravenkroon prijkte. Als het weer van Sally zonnig was, had Tracy schik in zijn eigen werk; maar als haar weer bewolkt was, zag hij er al de gebreken van in.
Op zekeren avond laat, toen de gelieven reeds een geruimen tijd in elkaars gezelschap waren geweest, begon de inwendige duivel van Sally zijne werkzaamheid, en al spoedig leed het gesprek schipbreuk op de gewone klip. Te midden van het gesprek barstte Sally eensklaps in snikken uit.
‘O, liefste, wat heb ik gedaan - wat heb ik gezegd? Wat heb ik gedaan om je te grieven?’
Zij maakte zich uit zijne omhelzing los en keek hem verwijtend aan.
‘Wat je gedaan hebt? Ik zal je zeggen, wat je gedaan hebt. Je hebt mij onbewust onthuld, och, al voor de twintigste maal, ofschoon ik het niet kon gelooven, niet wilde gelooven, dat ik het niet ben, die je liefhebt, maar dien denkbeeldigen grafelijken titel van mijn vader. O, je hebt mijn hart gebroken!’
‘Och kind, wat zeg je daar? Ik heb nooit aan zoo iets gedacht.’
‘O, Howard, Howard, de dingen, die je hebt gesproken, als je vergat, je tong in toom te houden, hebben je verraden.’
‘Dingen die ik gesproken heb, als ik vergat, mijn tong in toom te houden? Dat zijn harde woorden. Wanneer heb ik er dan aan gedacht, mijne tong in toom te houden? Nooit van mijn leven. Zij heeft geen andere taak dan de waarheid te spreken. Ik behoef haar daarom niet in toom te houden.’
‘Howard, ik heb je woorden onthouden en overwogen als jij niet over hunne beteekenis nadacht; en zij hebben mij meer gezegd, dan je dacht, dat zij zouden doen.’
‘Bedoel je daarmee, dat je het vertrouwen, dat ik in je stelde, misbruikt hebt als eene hinderlaag, waaruit je strikken kondt spannen voor mijne niets kwaads vermoedende tong en daarbij veilig voor ontdekking wezen kondt? Neen, dat heb je niet gedaan - dat heb je niet kunnen doen. O, een vijand zou zoo iets niet kunnen doen.’
Dit was eene beschouwing van de handelwijze van Sally, waaraan zij vroeger niet had gedacht. Was het verraad? Had zij misbruik van vertrouwen gemaakt? Alleen de gedachte daaraan kleurde hare wangen van schaamte en berouw.
‘O, vergeef het mij,’ zeide zij. ‘Ik wist niet, wat ik deed. Ik ben zoo gekweld - je zult, je moet mij vergeven; ik heb zooveel geleden, en ik heb nu spijt van alles; je vergeeft het mij, niet waar? - Wend je niet af, weiger mij geene ver- | |
| |
giffenis; 't is alleen mijne liefde, die er de schuld van draagt, en je weet, dat ik je liefheb, van ganscher harte liefheb; ik zou het niet kunnen verdragen - o, beste Tracy, ik voel mijn zoo ongelukkig, en ik heb er nooit kwaad mee bedoeld, en ik zag niet in, waar deze dwaasheid mij heenvoerde, en hoe ik je hart folterde - en - och, neem mij weder in je armen! Ik heb geen andere toevlucht, geene andere hoop!’
Er had weder een verzoening plaats - onmiddellijk, volledig. Maar nu de oorzaak der wolken eindelijk aan het licht was gekomen; nu het duidelijk was geworden, dat al het booze weder was voortgekomen uit de vrees van het meisje, dat Tracy door haar rang en niet door haar zelve betooverd was, - nu besloot hij, dien boozen geest onmiddellijk en voorgoed te bezweren door haar het best mogelijke bewijs te geven, dat de voorgewende bewijsgrond altijd verre van hem geweest was. Daarom zeide hij:
‘Laat mij je een klein geheim in het oor fluisteren - een geheim, dat ik den geheelen tijd in mijne borst besloten heb. Je rang kon nooit een lokmiddel voor mij geweest zijn. Ik ben zoon en erfgenaam van een Engelschen graaf!’
Het meisje staarde hem een geruimen tijd aan, toen ontsloten zich hare lippen.
‘Jij!’ riep zij uit en deinsde van hem terug, terwijl zij hem nog in onuitsprekelijke verwondering aanstaarde.
‘Zeker ben ik dat. Waarom deins je van mij terug? Wat heb ik je nu weer gedaan?’
‘Wat je gedaan hebt? Je hebt zeker eene allerzonderlingste bewering gedaan. Dat moet je zelf toch inzien.’
‘Welnu,’ antwoordde hij glimlachende, ‘het zal je wel wat vreemd in de ooren geklonken hebben; maar wat doet dat er toe, als het waar is?’
‘Als het waar is? Je begint je al terug te trekken.’
‘Verre van daar! Dat moet je niet zeggen. Dat heb ik niet verdiend. Ik heb de waarheid gesproken; waarom twijfel je daaraan?’
Zij had terstond een antwoord gereed.
‘Eenvoudig, omdat je er niet eer over gesproken hebt.’
‘Zoo!’ Daarin lag wel is waar geen zucht, maar het was toch de duidelijke uitdrukking van het feit, dat hij erkende, dat daarin wel eenige waarheid opgesloten lag.
‘Je hebt je den schijn gegeven, alsof je niets voor mij verborgt, dat ik omtrent je diende te weten, en je hadt het recht niet, zoo iets voor mij geheim te houden, zoodra je mij je liefde hadt verklaard.’
‘Dat is waar, dat is waar, dat weet ik! Maar er waren omstandigheden in - in den weg - omstandigheden, die -’
Zij maakte een gebaar, waaruit bleek, dat, naar zij meende, zulke omstandigheden zich niet hadden kunnen voordoen.
‘Och, zie je,’ zeide hij vergoelijkend, ‘je scheent zoo ingenomen met de gedachte, dat wij samen het pad van eerlijken arbeid en eerlijke armoede zouden bewandelen, dat ik er voor terugdeinsde - dat ik er voor vreesde - om - Nu, je weet zelf, hoe je er over gesproken hebt.’
‘Ja, ik weet, hoe ik er over gesproken heb. En ik weet ook, dat
| |
| |
je onderzocht, hoe ik over aristocratie dacht, en dat mijn antwoord er op berekend was, je van alle vrees te ontheffen.’
Hij zweeg een poos. Toen zeide hij mismoedig:
‘Ik weet er mij niet uit te redden. Het is eene verkeerdheid van mij geweest. Anders niet dan eene ver keerdheid. Geen kwaad was er mee bedoeld, geen kwaad hoegenaamd. Ik wist niet, hoe je het zoudt opnemen. Ik heb zoover niet gedacht.’
Het meisje was voor een oogenblik bijna ontwapend. Toen riep zij uit:
‘De zoon van een graaf! Gaan de zonen van graven dan in nederige huizen uit werken om hun brood te verdienen?
‘O neen! Ik wenschte wel, dat zij het deden!’
‘Dalen de zonen van graven in een land als het onze dan zoozeer af, dat zij naar de hand van een kind der armoede dingen, terwijl zij slechts te kiezen hebben tusschen de dochters van millionnairs in Amerika? Je bent de zoon van een graaf! Bewijs mij dat!’
‘Ik kan je dat niet bewijzen. Maar toch ben ik de zoon en erfgenaam van een graaf. Dat is alles, wat ik kan zeggen. Ik wenschte wel, dat je mij wildet gelooven, maar je wilt dat niet. Ik weet geen middel om je te overtuigen.’
Zij werd weder zachter gestemd, maar de laatste woorden maakten haar toorn weder gaande, en zij riep uit:
‘O, je verbant alle geduld uit mij! Zou je dan willen, dat ik geloofde, dat je geen middel hebt om mij te overtuigen, en dat je toch bent, wat je beweert te zijn? Je maakt aanspraak op den grafelijken titel en waagt het toch, op reis te gaan zonder geloofsbrieven. Dat is eenvoudig ongeloofelijk. Zie je dat zelf niet in?’
Hij overwoog, hoe hij zich zou verdedigen, aarzelde eenigszins en zeide toen:
‘Ik zal je de volle waarheid zeggen, hoe ongelooflijk deze je ook moge voorkomen - en aan ieder ander, denk ik, - maar toch is het de waarheid. Ik had een ideaal - noem het een droombeeld, een dwaasheid, als je wilt - maar ik wilde afstand doen van de voorrechten, waarin de adel zich verheugt en die door overmacht en bedrog aan de natie zijn afgeperst, ik wilde mij zuiveren van het aandeel aan deze misdaden tegen recht en rede door voortaan met de armen en nederigen op een gelijken voet om te gaan, met eigen handen mijn brood te verdienen en mij door eigen verdienste er bovenop te werken.’
Het meisje sloeg zijn gelaat uitvorschend gade, terwijl hij sprak; er was iets in de eenvoudigheid zijner verklaring, dat haar trof; maar zij bedwong zich; het was niet verstandig, zich aan medelijden over te geven; toch moest zij hem nog een paar vragen doen. Tracy las op haar gelaat; en wat hij daarop las, deed de hoop eenigszins bij hem herleven.
‘Als een gravenzoon dat deed, dan zou hij zich als een man gedragen! Dan zou hij een man zijn, dien men zou moeten liefhebben, dien men zou moeten aanbidden!’
‘Welnu, ik -’
‘Maar zoo iemand heeft er nooit bestaan! Hij is niet geboren en zal nimmer geboren worden. De zelf- | |
| |
verloochening die daartoe zou kunnen aandrijven, zou iets verhevens zijn. Maar een oogenblik - wacht! - laat mij uitspreken. Ik heb nog een vraag te doen. Waarvan is je vader graaf?’
‘Van Rossmore - en ik ben burggraaf Berkeley.’
Dat was te veel. Het meisje gevoelde zich zóó geërgerd, dat zij ternauwernood kon praten.
‘Hoe durf je het wagen, zoo onbeschaamd te liegen? Je weet dat Berkeley dood is, en je weet, dat ik het weet. O, de levenden van hun naam en hunne eer te berooven voor een zelfzuchtig en tijdelijk doel is al eene misdaad, maar de dooden daarvan te berooven, is meer dan eene misdaad!’
‘O luister naar mij - een enkel oogenblik - wend je niet van mij af. Ga niet heen - verlaat mij zóó niet - blijf nog een oogenblik. Op mijn woord van eer -’
‘Zoo, op je woord van eer!’
‘Op mijn woord van eer ben ik, wat ik zeg! En ik zal dat bewijzen, en je zult mij gelooven, ik weet, dat je dat doen zult. Ik zal je eene tijding brengen - een kabeltelegram -’
‘Wanneer?’
‘Morgen - den volgenden dag -’
‘Onderteekend “Rossmore?”’
Ja, onderteekend ‘Rossmore.’’
‘Wat zal dat bewijzen?’
‘Wat dat zal bewijzen? Wat zou het dan bewijzen?’
‘Als je mij dwingt, het te zeggen - mogelijk de aanwezigheid van een medeplichtige ergens -’
Dat was een harde slag, die hem deed waggelen. Hij zeide wanhopig.
‘'t Is waar. Daaraan had ik niet gedacht. O, mijn God! ik weet niet, wat ik doen moet; ik doe alles verkeerd. Ga je heen? - en zeg je mij niet eens goeden dag? Och, zóó zijn wij nog nooit van elkander gescheiden.’
‘Ja, ik moet hier vandaan, ik moet hier vandaan!’
Na eenige oogenblikken zeide zij:
‘Je moogt mij het telegram brengen, als het komt.’
‘Zoo, mag ik? God zegen je!’
Hij was reeds heengegaan, toen hare lippen beefden en zij in tranen uitbarstte. Te midden van hare tranen sprak zij van tijd tot tijd:
‘O, hij is heengegaan. Ik heb hem verloren. Ik zal hem nimmer meer zien. En hij gaf mij geen kus tot afscheid - en hij wist toch, dat
| |
| |
wij elkaar voor de laatste maal zagen, en ik dacht wel, dat hij dit zou doen, en ik dacht wel dat hij dit zou doen, en ik kon niet denken, dat hij mij zóó zou behandelen na hetgeen wij voor elkaar geweest zijn. O, o, wat moet ik doen? Hij is een ellendige leugenaar en bluffer, maar och, ik heb hem toch zoo lief!’ Na een poos vervolgde zij: ‘Hoe dierbaar is hij mij! En ik zal hem zoo missen! Ik zal hem zoo missen. Waarom zou hij mij niet met een verdicht telegram aankomen? Maar heen, zoover zal hij niet denken; hij is zoo eerlijk en eenvoudig, dat dit nooit bij hem zal opkomen. O, wat heeft hem op de gedachte gebracht met zulk een leugen voor den dag te komen? Och, ik zal maar naar bed gaan en op mijn verloren geluk terugzien. Ik wenschte wel, dat ik tegen hem gezegd had, dat hij het mij moest komen vertellen, als hij een telegram, wat dan ook, had ontvangen. En nu is het mijn eigen schuld, als ik hem nimmer terugzie. O, ik moet daar niet aan denken!’
|
|