De erfgenaam in Amerika
(ca. 1910-1920 )–Mark Twain– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
tranen vloeiden onafgebroken en nu en dan verbrak een snik de stilte, die er in het vertrek heerschte. Thans zeide hij: ‘Ik heb haar al gekend, toen zij nog maar een klein kind was en op mijn schoot placht te klimmen. Ik heb haar lief, zooals ik mijne eigene kinderen liefheb, en nu - och, arme meid, arme meid, ik kan het niet uitstaan - zij heeft haar hart gegeven aan dien ongelukkigen belichaamde. Waarom hebben we ook niet ingezien dat dit zou kunnen gebeuren? Maar hoe konden we dat? Niemand kon het. Niemand kon ooit aan zoo iets gedacht hebben. Men kon toch niet vermoeden, dat iemand verliefd zou raken op een wassen beeld, en dit wezen is nog minder dan dat.’ Hij ging voort met klagen, en bracht nu en dan zijne weeklachten onder woorden: ‘'t Is gebeurd, o, 't is gebeurd, en er is geen veranderen meer aan. Als ik den moed had, zou ik hem dooden. Maar dat zou niet goed zijn. Zij heeft hem lief: zij denkt, dat hij een werkelijke persoon is. Als zij hem verloor, zou zij over hem treuren, zooals zij over een werkelijk persoon zou doen. En wie zal het aan hare ouders meedeelen? Ik niet - ik zou liever sterven. Sellers is de beste man, dien ik ooit gekend heb - och, zijn hart zal breken, als hij dat te weten komt. En dat van Polly ook. Dat komt er van, als men zich met zulke helsche dingen inlaat! Was dat niet gebeurd, dan zou dit schepsel nog in de onderwereld zijn, waar het tehuis behoort. Hoe is het mogelijk, dat die menschen de zwavelachtige lucht niet ruiken? Ik kan niet in dezelfde kamer met hem zijn, zonder dat ik somtijds dreig te stikken.’ Na eene poos barstte hij weder uit: ‘Nu, één ding is zeker. Het belichamen moet gestaakt worden, waar het nu gekomen is. Als zij dan met een spooksel moet trouwen, laat haar dan met een fatsoenlijk spooksel uit de middeleeuwen trouwen, niet met zulk een schurk en dief, als waarin deze zal veranderen, als Sellers aan het belichamen blijft. Dit komt ons wel is waar op eene schade van vijf duizend dollars, maar het geluk van Sally Sellers is meer waard dan dat.’ Hij hoorde Sellers aankomen en zette zich in postuur. De kolonel nam een stoel en zeide: ‘Welnu ik moet erkennen, dat ik niet meer weet, wat ik aan de zaak heb. Dat spooksel eet: daar kan geen twijfel meer aan bestaan. En niet alleen eten, maar u zou haast zeggen vreten, natuurlijk zonder behoefte aan spijs te hebben, en dat is juist een wonder. Nu is de vraag: Wat is de reden, waarom het eet? Ik geloof, dat we nog gewichtige ontdekkingen zullen doen. Maar de tijd zal het leeren - de tijd en de wetenschap. Wees maar niet ongeduldig!’ Maar het mocht hem niet gelukken, Hawkins belang voor deze zaak in te boezemen; het mocht hem niet gelukken, zijne neerslachtigheid te verdrijven, maar eindelijk nam hij eene wending, die de aandacht van Hawkins trok. ‘Ik begin van hem te houden, Hawkins. Hij is iemand van karakter. Onder dat kalme uiterlijk verbergt zich de meest ondernemende geest, die ooit in een mensch is gehuisvest geweest. Ja, ik hen één en al bewondering voor hem, uit hoofde van zijn | |
[pagina 121]
| |
karakter, en genegenheid volgt natuurlijk op bewondering. Ik zal nog ontzettend veel van hem gaan houden. Ik heb bijna het hart niet om hem tot dien dief onder zijne nakomelingen te brengen voor geld of voor iets anders, en ik ben hier gekomen om je te vragen, of je geneigd bent, de belooning in den steek te laten en dezen arme kerel te laten -’ ‘Waar hij is?’ ‘Ja - hem niet tot op den tegenwoordigen tijd te belichamen.’ ‘Daarop geef ik je van ganscher harte de hand.’ ‘Ik zal je daar altijd dankbaar voor zijn, Hawkins,’ zei de oude man met eene aandoening, die hij ternauwernood wist te bedwingen. ‘Je brengt een groot offer voor mij, maar ik zal je edelmoedigheid nimmer vergeten, en zoolang ik leef, zal je daar niet onder lijden.’ Sally Sellers gevoelde onmiddellijk, dat zij een nieuw schepsel geworden was; een wezen van een veel verhevener en waardiger soort, dan zij een poos te voren was geweest; een ernstig wezen, inplaats van een afgetrokken meisje; een wezen, dat zich rekenschap wist te geven van het doel van haar bestaan op de wereld. Zóó groot was de verandering, die er bij haar had plaats gegrepen, dat zij zichzelve een werkelijk persoon toescheen, waar zij vroeger slechts eene schaduw was geweest; een iets, dat vroeger niets was geweest. ‘Lady’ Gwendolen! Het welluidende van dien klank was geheel verdwenen: het was nu een beleediging voor hare ooren. Zij zeide: ‘Och, die dwaasheid behoort tot het verledene; ik wil zoo niet meer genoemd worden.’ ‘Mag ik je eenvoudig Gwendolen noemen? Wil je mij toestaan, al die formaliteiten achterwege te laten en je bij je naam te noemen zonder eenig toevoegsel?’ Zij nam de anjelier uit zijn knoopsgat en verving deze door een rozeknopje. ‘Ziezoo - dat staat beter. Ik haat anjelieren - sommige anjelieren tenminste Wel zeker, je moogt me bij mijn naam noemen zonder eenig toevoegsel - dat is te zeggen - welnu - ik bedoel niet zonder eenig toevoegsel hoegenaamd, maar -’ Dat was zoover, als zij gaan kon. Er heerschte gedurende eenige oogenblikken een diep stilzwijgen; hij trachtte zich daarvan eene verklaring te geven; eindelijk gelukte het hem, hare gedachte te vatten, en zeide hij galant: ‘Dierbare Gwendolen! Dat mag ik toch wel zeggen?’ ‘O ja. Maar - kus mij niet terwijl ik spreek; dan vergeet ik wat ik wilde zeggen. Je moogt mij gedeeltelijk zoo noemen, maar niet wat het laatste gedeelte aangaat. Gwendolen is mijn naam niet.’ ‘Je naam niet?’ vroeg hij op een toon van verwondering. De ziel van het meisje werd plotseling door eene bange vrees aangegrepen, door een zeker gevoel van argwaan en onrust. Zij strekte hare armen uit, keek hem uitvorschend aan en zeide: ‘Antwoord mij oprecht. Wil je niet met mij trouwen ter wille van mijn hoogen rang?’ Deze vraag overblufte hem geheel; hij was er zoo weinig op voorbereid. Er was zoo iets kluchtigs in die vraag gelegen, dat hij haar verwonderd bleef aanstaren en op deze wijze | |
[pagina 122]
| |
tegen lachen beveiligd werd. Toen trachtte hij er haar van te overtuigen, dat hij zich door haar persoon had aangetrokken gevoeld, niet door haar titel; dat hij haar van heeler harte liefhad en haar niet teederder kon liefhebben, als zij eene hertogin was, of minder vurig, als zij zonder naam en titel was. Zij sloeg zijn gelaat gretig en hoopvol gade, zijne woorden naar de uitdrukking daarvan afmetende; en toen hij geëindigd had, was er blijdschap in haar hart, ofschoon zij uiterlijk kalm en bedaard was. Zij wilde hem nu eene verrassing bereiden, die berekend was om hem een hevigen schok toe te brengen, en sloeg hem opmerkzaam gade om den indruk gade te slaan, dien deze mededeeling op hem zou maken. ‘Luister eens naar mij,’ zeide zij, ‘en twijfel niet aan hetgeen ik zal zeggen, want ik zal de volle waarheid spreken. Howard Tracy, ik ben evenmin een gravenkind als jij.’ Tot hare blijdschap en heimelijke verwondering ook maakten hare woorden op hem geen pijnlijken indruk. Vol geestdrift riep hij uit: ‘De Hemel zij daarvoor gedankt!’ en sloot haar in zijne armen. Haar geluk onder woorden te brengen was haar bijna niet mogelijk. ‘Je maakt mij tot het meest trotsche meisje van de wereld,’ zeide zij, terwijl zij met haar hoofd op zijn schouder leunde. ‘Ik dacht het niet anders dan natuurlijk, dat je door den titel zoudt verblind zijn - misschien zelfs onbewust, daar je een Engelschman bent - en dat je je zelven zoudt misleiden door te denken, dat je slechts mijn persoon liefhadt; daarom vervult het mij met trots, dat mijne onthulling geen ongunstigen indruk opjegemaakt heeft, en dat je mij en mij alleen liefhebt - o, met meer trots dan ik wel kan zeggen!’ ‘Och, ik heb nooit een benijdenden blik op den grafelijken titel van je vader geslagen. Dat is de volle waarheid, dierbaarste Gwendolen.’ ‘Och, je moet mij niet zoo noemen. Ik haat dien valschen naam. Ik heb je al verteld, dat hij de mijne niet is. Mijn naam is Sally Sellers. Van nu af verban ik alle droomen, visioenen en inbeeldingen en wil er niets meer van weten. Ik zal nu weder mijzelf worden. Er bestaat geenerlei maatschappelijke ongelijkheid tusschen ons; ik ben evenals jij, arm; ik ben, evenals jij, zonder aanzien of rang; jij bent een artist, die moeite heeft om den kost te verdienen; ik ben dat ook naar de mate der gaven, mij verleend. Ons brood is eerlijk brood; wij werken voor ons bestaan. Hand aan hand zullen wij van nu af wandelen tot aan het graf, elkander in alle opzichten helpende, voor elkander levende, één van hart en één van ziel zijnde en blijvende, één in doel en verwachting, onafscheidelijk tot aan het einde. En ofschoon de plaats, die wij bekleeden, nederig is, naar het oog der wereld beoordeeld, zullen wij haar toch met eere bekleeden. Wij wonen in een land waar dit voldoende is, en waar niemand hooger dan zijn buurman staat door de genade Gods, maar alleen door zijn eigene verdiensten.’ Tracy trachtte iets in het midden te brengen, maar zij bracht hem tot zwijgen. ‘Ik heb nog niet uitgesproken. Ik moet mij nog zuiveren van de laatste sporen van kunstmatigheid en valschen schijn, en mij dan op | |
[pagina 123]
| |
jouw standpunt plaatsen en voortaan daarop blijven staan. Mijn vader gelooft inderdaad, dat hij een graaf is. Welnu, doe hem niet uit dien droom ontwaken. Hij voelt zich daarin gelukkig, en het doet niemand eenig kwaad. Het was de droom van zijne voorvaderen. Het heeft gedurende verscheidene geslachten van de familie der Sellersen dwazen gemaakt, en ook mij bedwelmd, maar toch geene diepe wortelen geschoten. Ik heb daarmee nu voorgoed afgedaan. Twee dagen geleden was ik er nog trotsch op, dat ik de dochter van een zoogenaamden graaf was, en dacht, dat een man van mijn rang en stand alleen een geschikte echtgenoot voor mij zou kunnen wezen; maar thans - o, hoe dankbaar ben ik voor je liefde, die mijn ontsteld brein heeft genezen - thans zou ik er wel een eed op kunnen doen, dat geen gravenzoon ter wereld -’ ‘Nu ja - maar - maar -’! ‘Welnu, je kijkt mij ontsteld aan! Wat is er? Wat scheelt er aan?’ ‘Wat er aan scheelt? Och, niets - niets. Ik wilde maar zeggen -’ Maar in zijne ontroering wist hij voor een oogenblik niet, wat hij zeggen zou; toen dacht hij door eene gelukkige ingeving aan iets, dat voor de gelegenheid geheel voldoende was, en bracht dit met welsprekende kracht uit: ‘O, wat ben je toch mooi! Je ziet er uit om te stelen!’ Dit werd zeer goed opgenomen en met eene teedere omhelsing beantwoord. Toen vervolgde zij: ‘Laat mij eens zien! Waar was ik ook weer gebleven? Ja, de grafelijke titel van mijn vader is eene hersenschim. Zie die verschrikkelijke dingen aan den wand eens aan - je hebt natuurlijk ondersteld, dat dit de portretten zijn van voorvaderen, de graven van Rossmore. Welnu, dat zijn ze niet. Het zijn de conterfeitsels van beroemde Amerikanen - allen uit den nieuweren tijd - maar hij heeft ze wel duizend jaren ouder doen schijnen door ze te restaureeren. Andrew Jackson daar doet wat hij kan om den onlangs overleden Amerikaanschen graaf voor te stellen, en de nieuwste schat in de verzameling moet den jeugdigen Engelschen erfgenaam voorstellen; maar inderdaad is het een schoenmaker, en Lord Berkeley volstrekt niet.’ ‘Ben je daar wel zeker van?’ ‘Natuurlijk. Hij heeft er zoo niet kunnen uitzien.’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat zijne houding in zijne laatste oogenblikken, toen de vlammen om hem heen sloegen, bewezen, dat hij een man was. Deze bewijst, dat hij een beschaafd, edel mensch geweest is.’ Tracy was diep getroffen door deze complimenten, en het scheen hem toe, dat de lippen van het meisje eene nieuwe bekoorlijkheid aannamen, terwijl deze woorden er overheen vloeiden. Hij zeide zachtjes: ‘'t Is jammer, dat hij niet heeft kunnen weten, welk een gunstigen indruk zijn gedrag zou maken op het liefste en bekoorlijkste schepseltje in het land van -’ ‘O, ik heb hem bijna liefgehad! Wel, ik denk alle dagen aan hem. Hij staat mij altijd voor den geest.’ Tracy gevoelde, dat dit wel wat veel gezegd was. Hij gevoelde den angel der jaloezie en zeide: ‘Ik heb er niets tegen, dat je | |
[pagina 124]
| |
aan hem denkt - althans nu en dan - misschien wel met bewondering, maar het komt mij toch voor, dat -’ ‘Howard Tracy, ben je jaloersch op een overledene?’ Hij schaamde zich - en tegelijkertijd schaamde hij zich niet. Hij was jaloersch - en tegelijkertijd was hij niet jaloersch. In zekeren zin was hij zelf die overledene, in dat geval kwamen complimenten en genegenheid, aan dien overledene gewijd, hem ten goede. Maar in een anderen zin was hij zelf de overledene niet; en in dat geval waren alle complimenten en genegenheid, aan dezen betoond, een voldoende reden tot jaloezie voor hem. Daaruit ontstond een kleine twist tusschen hen. Maar zij legden dezen weder bij en waren meer dan ooit op elkaar verliefd. Ten bewijze van hunne algeheele verzoening verklaarde Sally, dat zij Lord Berkeley nu geheel uit hare gedachten verbannen had, en voegde er bij: ‘En om te maken, dat hij nimmer meer onaangenaamheden tusschen ons doe ontstaan, zal ik mijzelve leeren, dien naam te verachten met allen, die dien ooit gedragen hebben of immer zullen dragen.’ Dat griefde Tracy weer, en hij wilde haar verzoeken, deze uitdrukking eenigszins te wijzigen - op algemeene gronden, daar men eene goede zaak niet moet overdrijven - maar dacht dat het toch maar beter zou wezen, de zaak te laten rusten en het gevaar voor een herhaalden twist te ontgaan. Hij liet dus dat onderwerp varen en gaf een mindere teedere wending aan het gesprek. ‘Ik denk wel, dat je aristocratie en adel afkeurt, nu je van je titel en van de grafelijke waardigheid van je vader afstand hebt gedaan.’ ‘Werkelijke? O neen, maar ik heb onzen aangematigden titel voorgoed afgelegd.’ Dit antwoord kwam juist op den rechten tijd en op de rechte plaats om den armen, onstandvastigen jonkman te verhinderen om zijne maatschappelijke denkbeelden nog eens te veranderen. Hij was reeds op het punt geweest om weder te gaan wankelen, maar de laatste woorden hielden er hem van terug. Zoo ging hij naar huis, blijde, dat hij de gelukkige vraag had gedaan. Het meisje zou zoo iets als een echten grafelijken titel wel aannemen; zij had alleen maar tegen den voorgewenden. Ja, hij kon dat meisje bezitten en zijn grafelijken titel behouden; dat vraagstuk was nu voldoende opgelost. Sally ging ook gelukkig te bed en bleef bijna wel twee uren achtereen gelukkig, overgelukkig; maar eindelijk, juist toen zij in eene tevredene bewusteloosheid verzonk, fluisterde de duivel, die in het inwendige der menschen woont en altijd op de kans wacht om schade aan te richten, tot hare ziel en zeide: ‘Die vraag leek heel onschuldig, maar wat stak er achter? - wat was de heimlijke beweegreden daarvan? - wat gaf haar in den mond?’ De duivel had haar eene wonde toegebracht en kon zich nu verwijderen en rust nemen; de wonde zou niet zoo spoedig genezen. En dat was het geval ook niet. Waarom zou Howard Tracy die vraag tot haar gericht hebben? Als hij er niet aan dacht, met haar te trouwen ter wille van haar rang, wat | |
[pagina 125]
| |
kon hem die vraag dan ingegeven hebben? Was hij er niet blijkbaar mee ingenomen, toen zij zeide, dat haar afkeer van aristocratie zijne perken had? Ach, hij hecht nog aan een grafelijken titel - mij, arm meisje moet hij niet hebben. Zoo redeneerde zij te midden van smart en tranen. Toen stond zij eene tegenovergestelde theorie voor, maar hare verdediging daarvan was zwak, en zij verloor de zaak. Zij bekeek haar gedurende het overige van den nacht aan beide kanten en viel eindelijk met het aanbreken van den dageraad in slaap; maar haar slaap was niet gerust, want die treurige zaak drong zich daarin telkens weder aan haar op. |
|