| |
XXI.
Zij had alles voor den artist in orde gebracht; er was nu verder geen voorwendsel om in de kamer te blijven. Daarom zeide zij, dat zij maar zou heengaan, en verzocht hem, de bedienden te roepen, ingeval hij iets noodig mocht hebben. Zij ging ongelukkig heen, en zij liet ongeluk achter zich, want zij nam al den zonneschijn mede.
De tijd ging nu voor beiden langzaam voort. Hij kon niet schilderen, omdat bij aan haar dacht; zij kon geene japonnen maken, omdat zij aan hem dacht. Nooit te voren was het schilderen hem zoo onbeduidend voorgekomen; nooit had het maken van japonnen haar zoo onbeteekenend toegeschenen. Zij was heengegaan zonder die uitnoodiging om te blijven eten te herhalen, eene schier ondraaglijke teleurstelling voor hem.
Van hare zijde leed zij er ook onder, want zij was tot het inzicht gekomen, dat zij hem niet kon uitnoodigen. Den vorigen dag ging dit niet moeilijk, maar nu was het eene onmogelijkheid. Dien dag gevoelde zij zich zonderling verward, van hare vrijheid beroofd. Dien dag kon zij er niet aan denken, iets te doen of iets te zeggen omtrent dezen jonkman, zonder onmiddellijk tot werkeloosheid verlamd te zijn door de vrees, dat hij iets mocht vermoeden. Hem dien dag uit te noodigen om te blijven eten? Alleen de gedachte daaraan deed haar eene huivering over de leden gaan. En zoo was de namiddag haar eene ware kwelling.
Driemaal moest zij naar beneden gaan om eene boodschap over te brengen - dat is, zij meende, dat zij om boodschappen naar beneden moest. Op deze wijze, bij het komen en gaan, sloeg zij zes malen een steelschen blik op hem, zonder dat zij in zijne richting scheen te kijken; en zij trachtte de zaligheid, die zich daarbij van haar meester maakte, te verbergen, zonder dat dit haar nochtans mocht gelukken. De schilder had zijn aandeel in deze betoovering. Er werd zesmaal een blik op hem geslagen, en deze blikken vervulden hem met zulk een onbeschrijfelijk gevoel, dat hij niet meer wist, wat hij met zijn penseel deed. Zoo waren er zes plaatsen op zijn doek, die overgedaan moesten worden.
| |
| |
Eindelijk verkreeg Gwendolen hare kalmte van geest eenigszins terug door eene boodschap aan de Thompsons, die in de nabijheid woonden, te zenden, dat zij daar zou komen eten. Zij wilde er aan den middagdisch te haren huize niet telkens aan herinnerd worden, dat er iemand afwezig was, die aanwezig moest zijn.
Omstreeks dezen tijd trad de oude graaf binnen om eens een praatje met den artist te houden, en noodigde hem uit om te blijven eten. Tracy bedwong zijne vreugde en zijne dankbaarheid met inspanning van al zijne krachten en hij gevoelde, dat, nu hij een geruimen tijd achtereen in de nabijheid van Gwendolen zou zijn en hare stem hooren en haar gelaat aanschouwen, de aarde voor het tegenwoordige niets meer aan zijn levensgeluk kon toevoegen.
De graaf zeide bij zichzelf: ‘De belichaamde kan, zooals gebleken is, appelen eten. We zullen nu te weten komen, of dit eene eigenaardigheid is. Zonder twijfel is dit het geval. Appelen vormen zonder twijfel de grenslijn. Dit was ook het geval met onze eerste ouders. Neen, ik heb het verkeerd - althans slechts gedeeltelijk juist.’ De nieuwe kleederen van Tracy deden hem genoegen.
Sellers zeide, dat hij met het werk van Tracy ingenomen was, en belastte hem met de taak, zijne oude meesters te restaureeren, en zeide, dat hij hem ook wenschte op te dragen, zijn portret en dat van zijne vrouw, en mogelijk ook dat van zijne dochter te schilderen. Het geluk van den artist kende nu geene palen. Het gesprek werd voortgezet, terwijl Tracy schilderde, en Sellers pakte zorgvuldig eene schilderij uit, die hij had meegebracht. Het was een nieuw portret in olieverf. 't Was het conterfeitsel van een man, die de Vereenigde Staten overstroomde met advertenties, waarin hij iedereen uitnoodigde zijn specialiteit te koopen, welke bestond in schoenen en gemaakte kleederen. De oude man legde het portret op zijne knieën, sloeg er een teederen blik op en werd stil en peinzend. Thans bemerkte Tracy, dat zijne tranen er op vloeiden. Dit trof den jonkman, en vervulde hem tevens met het pijnlijk gevoel, dat hij een indringer was in particuliere aangelegenheden, een opmerker van aandoeningen, waarvan een vreemdeling geen getuige moest zijn. Maar zijn medelijden had de overhand boven andere overwegingen en drong hem eene poging aan te wenden om den ouden man te troosten met welwillende woorden en eene betooning van belangstelling. Hij zeide:
‘Is het misschien een vriend van u, die -’
‘O, meer dan dat, veel meer dan dat - een bloedverwant, de dierbaarste, dien ik op aarde heb gehad, ofschoon het mij nooit vergund is geweest, hem te zien. Ja, het is de jonge Lord Birkeley, die zoo heldhaftig omgekomen is bij den verschrikkelijke br - Maar wat scheelt er aan?’
‘O, niets, niets. Het was alleen mijne ontsteltenis, zoo plotseling van aangezicht tot aangezicht, om zoo te zeggen, geplaatst te zijn tegenover iemand, over wien ik veel heb hooren spreken. Gelijkt het goed?’
‘Zonder twijfel, ja. Ik heb hem nooit gezien, maar men kan gemakkelijk de gelijkenis met zijn vader zien,’ zeide Sellers, terwijl
| |
| |
hij het portret omhoog hield en vandaar naar de schilderij keek, welke den graaf, die zich dezen titel had aangematigd, heette voor te stellen.
‘Ik moet erkennen, dat de gelijkenis mij niet zoo frappant voorkomt. De graaf heeft een langwerpig gezicht, waarin karakter zit, terwijl zijn zoon een rond en karakterloos gezicht heeft.’
‘Zoo gaat het met ons allen in onze jeugd,’ zeide Sellers, zonder zich van zijn stuk te laten brengen. ‘We hebben in 't eerst allemaal onbeduidende gezichten, maar langzamerhand begint daarin meer uitdrukking te komen. Op grond daarvan ontdek ik ook hier de gelijkenis en weet dat het portret echt is. Ja, al onze familieleden zijn in 't eerst dwazen.’
‘Deze jonkman schijnt althans den erfelijk en familietrek te bezitten.’
‘Ja, ja, hij was zonder eenigen twijfel een dwaas. Let maar eens op het gezicht, den vorm van het hoofd, de uitdrukking. 't Is alles dwaas.’
‘Wel bedankt,’ zeide Tracy onwillekeurig.
‘Wel bedankt?’
‘Ik bedoel voor de verklaring, die ge mij gegeven hebt. Ga voort, wat ik u bidden mag.’
‘Zooals ik reeds zeide, staat dwaasheid op het geheele gezicht uitgedrukt. Men kan zelfs de bijzonderheden daarop lezen.’
‘Wat zeggen deze?’
‘Wel, alles bij elkaar genomen, is hij een weifelaar.’
‘In hoeverre?’
‘Iemand, die het een en ander met ijver begint, maar na een poos begint te verslappen en te wankelen en te weifelen. Dat is op en top Lord Berkeley. Maar - waarom krijgt ge zulk een kleur? Heb ik u op de een of andere wijze onwetend beleedigd?’
‘O neen. Verre van daar. Maar het doet mij altijd onaangenaam aan, als ik iemand zijn eigen bloed hoor verachten,’ zeide hij en dacht daarbij: ‘Hoe zonderling heeft hij de waarheid gevat. Toevallig heeft hij mij beschreven. Ik ben dat verachtelijk wezen. Toen ik Engeland verliet, meende ik mijzelf te kennen; ik dacht, dat ik met vasten tred het pad zou bewandelen, dat ik mij had afgebakend, terwijl ik inderdaad een weifelaar ben. Wat geeft het dan, verhevene idealen te hebben en stoute plannen te maken?’ Daarop zeide hij overluid: ‘Zou er dan in het brein van dien weifelaar, zooals ge hem noemt, een grootsch en zelfopofferend denkbeeld kunnen opkomen? Zou hij bijvoorbeeld op de gedachte kunnen komen, afstand te doen van zijn grafelijken titel en zijn rijkdom en zijne eer, om zich door eigene verdiensten te verheffen of voor immer arm en vergeten te blijven?’
‘Of hij dat zou kunnen? Och, kijk hem maar eens aan! Dan hebt ge een antwoord op uwe vraag. Ja, dat is het juist, waaraan hij zou denken. En hij zou het ten uitvoer brengen ook.’
‘En dan?’
‘Dan zou hij gaan weifelen.’
‘En terugtreden?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Zou dat gebeuren met al mijne - ik bedoel, zou het zoo met al zijne verhevene plannen gaan?’
‘Wel zeker, zeker.’
‘Dan was het maar gelukkig,
| |
| |
dat dit wezen gestorven is. Maar onderstel eens, dat ik een Rossmore was, en -’
‘Dat kan niet.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat dit geval niet denkbaar is. Om op uw leeftijd een Rossmore te zijn, zoudt ge een dwaas moeten wezen, en dat zijt ge niet. Ook zoudt ge een weifelaar moeten zijn, terwijl iemand, die in staat is een karakter te doorgronden, wel kan zien, dat, als ge eenmaal iets begint, ge dit ook ten uitvoer brengt.’ Hij voegde er in zichzelf bij: ‘Dat is genoeg tegen hem gezegd. Hoe meer ik hem gadesla, des te opmerkelijker vind ik hem. Het is het krachtigste gelaat, dat ik ooit gadegeslagen heb. Er staat daarop eene schier bovenmenschelijke standvastigheid te lezen, een onwrikbaar doel, een ijzeren vastheid van wil. 't Is een buitengewoon jonkman.’
Hij zeide thans overluid:
‘Ik moet uw raad over eene zekere zaak eens inwinnen, Mr. Tracy. Ziet ge, ik heb de stoffelijke overblijfselen van dien jonkman - Hemelsche goedheid! Wat ontstelt ge!’
‘Och, het is niets. Ga voort, bid ik u. Ge hebt dan zijne stoffelijke overblijfselen niet waar?’
‘Ja.’
‘Zijt ge er wel zeker van, dat het de zijne zijn en niet die van iemand anders?’
‘O, volkomen zeker. Verschillende overblijfselen, bedoel ik. Niet alle zijn van hem.’
‘Verschillende?’
‘Ja, in manden. Eenmaal zult ge naar uw vaderland terugkeeren, en als ge ze dan zoudt willen meenemen -’
‘Wie? Ik?’
‘Ja zeker. Ik bedoel niet nu, maar na eenigen tijd, na - Maar zoudt ge ze ook eens willen zien?’
‘O neen. Ik ben daar volstrekt niet op gesteld.’
‘Mij goed! Ik dacht maar - Waar ga je naar toe, Gwendolen?’
‘Uit eten, papa.’
Tracy ontstelde hiervan blijkbaar. De kolonel zeide op een toon van teleurstelling:
‘Wel, dat spijt mij. Ik wist niet, dat zij zou uitgaan, Mr. Tracy.’ Het gelaat van Gwendolen verried, dat zij niet begreep, in welk opzicht zij verkeerd had gehandeld. ‘Drie oude menschen tegenover een jongen man, - dat gaat toch niet.’ Over het gelaat van Gwendolen verspreidde zich eene schemering van hoop, en zij zeide:
‘Als u het beter vindt, dat ik niet ga, dan zal ik wel eene boodschap aan de Thompsons zenden, dat ik’
‘O, is het bij de Thompsons? Dat vereenvoudigd de zaak. Maar nu je eenmaal plan hebt gemaakt -’
‘Maar, papa, ik kon daar evengoed op een anderen dag -’
‘Neen, dat wil ik niet hebben. Je bent een meisje, dat altijd hard werkt, en je vader is er de man niet naar om je teleur te stellen, nu je -’
‘Maar, papa, ik -’
‘Ga er maar heen! Ik wil er geen woord meer over hooren. We zullen het wel buiten je stellen.’
Gwendolen was bijna in tranen uitgebarsten. Maar er was nu niets anders te doen dan er heen te gaan, hetgeen zij ook reeds zou doen, toen haar vader op eene gedachte kwam, die hem met vreugde vervulde,
| |
| |
omdat zij alle moeilijkheden van den toestand uit den weg ruimde.
‘Ik heb er iets op gevonden, Gwendolen, zoodat wij je niet van eene uitspanning zullen berooven en tegelijkertijd je aangenaam gezelschap hier zullen hebben. Laat Belle Thompson hier komen - een mooi meisje, Mr. Tracy, een heel mooi meisje. Ik zou wel eens willen, dat gedat meisje zaagt; wel, ge-zult op haar verliefd raken; ge zult terstond op haar verliefd raken. Ja, je moet haar dadelijk hierheen zenden, Gwendolen, en tegen haar zeggen dat wij - Maar zij is al weg.’ Hij keerde zich om - zij ging het hek al door.
‘Och,’ zeide Sellers tegen Tracy, ‘ik zal haar missen - ouders missen hunne kinderen altijd, zoodra zij uit hun oog zijn, dat is eene natuurlijke voorliefde - maar het komt alles te recht, daar Miss Belle het jeugdige element voor u en tot uwe volkomene tevredenheid zal vertegenwoordigen; en wij oude menschen zullen ons best ook doen. Wij zullen een pleizierigen middag hebben. En ge zult in de gelegenheid zijn om beter met admiraal Hawkins bekend te worden. Dat is een merkwaardig karakter, Mr. Tracy - een van de merkwaardigste en innemendste karakters, die de wereld ooit heeft voortgebracht. Ge zult hem waardig vinden om bestudeerd te worden. Ik heb hem bestudeerd sedert hij een kind was en heb hem voortdurend in zijne ontwikkeling gadegeslagen. Ik geloof inderdaad, dat een van de voornaamste dingen, die mij in staat gesteld hebben om de moeilijke wetenschap van karakterbeoordeeling meester te worden, de levendige belangstelling geweest is, die ik altijd voor dien jongen gevoeld heb.’
Tracy hoorde hier geen woord van. Zijne opgeruimdheid was verdwenen; hij was ontroostbaar.
‘Ja, een allermerkwaardigst karakter. Geheimzinnigheid - dat is er de grondslag van. Het eerste, dat men altijd te doen heeft, is, den hoeksteen te vinden, waarop iemands karakter gebouwd is - dan heeft men het begrepen. Geene schijnbaar tegenstrijdige eigenaardigheden kunnen u dan van het rechte spoor brengen. Wat leest ge op de oppervlakte van den senator? Eenvoudigheid, terwijl het inderdaad een van de diepste denkers van de wereld is. Een volkomen eerlijk man - en toch zonder eenigen twijfel de grootste meester in veinzerij, dien de wereld ooit heeft gezien.’
‘O, het is duivelsch.’ Deze woorden kwamen van de lippen van Tracy, die niet geluisterd had, bij de gedachte, hoe heerlijk het zou geweest zijn, als Gwendolen maar geene plannen had gemaakt om elders te gaan eten.
‘Neen, zoo zou ik het niet noemen,’ zeide Sellers, die nu bedaard de kamer op en neer liep met zijne handen onder zijne jaspanden. ‘Men zou dit bij een ander zeker duivelsch kunnen noemen, maar niet bij den senator. Uwe uitspraak is juist - volkomen juist - dat stem ik toe - maar de toepassing is verkeerd. Dat maakt een groot verschil. Ja, hij is een merkwaardig man. Ik geloof niet, dat eenig ander staatsman ooit zulk een kolossaal gevoel voor humor heeft bezeten, gepaard aan de bekwaamheid om dit geheel te verbergen. Ik mag hiervan misschien George Washington en Cromwell uitzonderen, en mogelijk ook Robespierre, maar daarbij blijft het dan
| |
| |
ook. Iemand, die geene ervaring heeft, zou zijn leven lang in gezelschap van generaal Hawkins kunnen zijn en niet te weten komen, dat hij meer gevoel voor humor heeft dan een kerkhof.’
Een diepe zucht van den afgetrokken en droomenden artist werd gevolgd door een gemompeld: ‘Ellendige, o, ellendige!’
‘Nu, dat zou ik nu juist niet van hem zeggen. Integendeel bewonder ik zijne vaardigheid om zijn humor te verbergen, zelfs nog meer, zoo mogelijk, dan ik de gave zelf bewonder, hoe verwonderlijk deze ook wezen moge. En nog iets anders - generaal Hawkins is een denker, een scherpe, logische, onderzoekende, analytische denker - misschien wel de bekwaamste van den nieuweren tijd. Dat is te zeggen omtrent onderwerpen van zijne studie, zooals de ijstijd en de wederzijdsche verhouding van krachten en de ontwikkeling van den Christen uit de rups - al zulke dingen; geef hem zulk een onderwerp en laat er hem over nadenken. Dan zult ge wat belangrijks te hooren krijgen. O ja, ge moet hem leeren kennen; ge moet hem inwendig leeren kennen. Misschien is hij wel het meest ontwikkelde verstand sedert Aristoteles.’
Men wachtte eene poos met het eten op de komst van Miss Thompson, maar daar Gwendolen de uitnoodiging niet aan haar had overgebracht, was het wachten vruchteloos en gingen de aanwezigen eindelijk zonder haar aan tafel. De oude Sellers deed alles, wat in zijn vermogen was om het zijn gast aangenaam te maken en de gast deed zijn uiterste best om opgewekt en vroolijk te zijn, ter wille van den ouden man; inderdaad droegen allen het hunne tot de gezelligheid bij, maar toch slaagden zij niet. Het hart van Tracy was van weemoed vervuld; er scheen slechts een enkele, al het andere overheerschende trek in zijne omgeving te zijn, en dat was een ledige stoel; hij kon zijne gedachten niet van Gwendolen en zijn ongeluk afhouden; bijgevolg deed zijne afgetrokkenheid nu en dan eens pijnlijke oogenblikken van stilzwijgen ontstaan. Wat kon er toch aan schelen? Tracy alleen zou dit hebben weten te zeggen; de anderen konden er zich geene verklaring van geven.
Inmiddels hadden ze in het huis der Thompsons een dergelijken onaangenamen tijd. Gwendolen schaamde zich over zichzelf, dat de ondergane teleurstelling haar zoo somber en stil maakte; maar dit gevoel van schaamte verbeterde de zaak niet; het scheen het onaangename daarvan slechts te vermeerderen. Zij verklaarde, dat zij zich niet recht wel gevoelde, en iedereen kon wel zien, dat dit waar was; daardoor toonde men oprecht medelijden met haar; maar dit verbeterde de zaak ook al niet. Toen het middagmaal afgeloopen was, verontschuldigde het meisje zich en snelde naar huis, onuitsprekelijk dankbaar, dat zij die woning en dat ondraaglijk lijden kon ontvlieden.
Zou hij al vertrokken zijn? Deze vraag rees bij haar op en bevleugelde hare schreden. Zij trad het huis binnen, ontdeed zich van hoed en mantel, en begaf zich regelrecht naar de eetkamer. Zij bleef bij de deur staan en luisterde. De stem van haar vader - vrij mat en dof; en daarna de stem van hare moeder - ook vrij mat en dof; een langdurig stilzwijgen; toen eene opmerking van
| |
| |
Washington Hawkins; weder een diep stilzwijgen; toen niet de stem van Tracy maar weder die van haar vader.
‘Hij is vertrokken,’ zeide zij wanhopig bij zichzelf, deed de deur lusteloos open en trad binnen.
‘Wel, mijn kind,’ riep haar moeder uit, ‘wat zie je bleek! Ben je - is er iets -’
‘Bleek?’ riep Sellers uit. ‘Die bleekheid is al verdwenen. Zij ziet nu al zoo rood als een kalkoensche haan. Ga zitten, beste meid! ga zitten - je weet dat je ons welkom bent. Heb je pleizier gehad? De tijd heeft ons hier lang geduurd. Waarom is Miss Belle niet gekomen? Mr. Tracy gevoelt zich niet recht wel, en zij zou hem dat hebben doen vergeten.’
Zij was nu tevreden, en uit hare gelukkige oogen straalde een licht, dat aan een ander oogenpaar een geheim vertelde en in antwoord daarop ook een geheim te weten kwam. In een oogwenk waren deze twee gewichtige bekentenissen gedaan, ontvangen en volkomen begrepen. Alle angst, vrees, onzekerheid verdween uit deze jeugdige harten, die nu met kalmte en rust vervuld werden.
Sellers leefde in het volle vertrouwen, dat, nu Gwendolen weer in hun midden was, de nederlaag op dit laatste oogenblik nog in eene overwinning zou veranderd worden, maar dat was eene dwaling. Het gesprek wilde evenmin vlotten als vroeger. Hij was trotsch op Gwendolen en wilde haar graag in het gunstigst licht plaatsen, zelfs tegenover Miss Belle Thompson en nu bestond daartoe eene gunstige gelegenheid, en hoe had zij zich deze ten nutte gemaakt? Hij gevoelde zich niet weinig teleurgesteld. De gedachte folterde hem, dat deze Engelschman met de eeuwigdurende neiging van den reizenden Brit om geheele bergketens uit enkele korrels zand samen te stellen, tot het besluit zou komen, dat de Amerikaansche meisjes even saai waren als hij. Hij besloot dus, om de eer van zijn land op te houden, deze twee al spoedig meer spraakzaam te doen worden.
Dit zou op een anderen tijd zeker wel gelukt zijn, oordeelde hij. Hij zeide bij zichzelf met een gevoel van teleurstelling: ‘Hij zal in zijn dagboek zetten - ze houden er allen een dagboek op na - hij zal in zijn dagboek zetten, dat er dan al heel weinig aardigheid aan haar was, daar zij niet anders kon doen, dan ja en neen zeggen en sip kijken. Ik heb er genoeg van; ik zal mijne vlag inhalen; de anderen moeten zich dan nog maar wat blijven vervelen, als zij er lust in hebben.’
Zoo ging hij dan heen om eenig werk te verrichten, waar haast bij was, zooals hij zeide. De beide gelieven zaten een heel eind van elkaar af en waren schijnbaar van elkanders tegenwoordigheid onbewust. De afstand werd nu wat minder groot. Al spoedig verwijderde zich ook de moeder. De afstand verminderde nog wat. Tracy stond voor het portret van zekeren staatkundige uit Ohio, dat gerestaureerd was en nu een Rossmore uit den tijd der kruistochten moest voorstellen, en Gwendolen zat op eene sofa niet ver van hem af, geheel verdiept in het bekijken van een photographie-album, waarin geen photographieën waren.
De senator bleef nog. Het speet hem om de jongelieden; 't was een
| |
| |
treurige avond voor hen geweest. In de goedheid zijns harten trachtte hij het verdere gedeelte van den avond nog aangenaam voor hen te maken; trachtte den ongunstigen indruk weg te nemen, dien deze avond op hen moest gemaakt hebben; trachtte spraakzaam te zijn, trachtte zelfs vroolijk te zijn. Maar de antwoorden waren afgemeten; er was geen leven in die twee te krijgen; hij zou het maar opgeven en heengaan - het was toch een dag van teleurstellingen.
Maar toen Gwendolen haastig opstond en hem vriendelijk toelachte en tegen hem zeide: ‘Gaat gij al heen?’ toen kwam het hem wel wat bar voor, hen te verlaten, en hij nam weder plaats.
Hij stond juist op het punt om eene opmerking te maken, toen - toen hij het niet deed. Hij wist niet, hoe hij wist, dat zijn besluit, om nog langer te blijven, verkeerd geweest was, maar hij wist het toch, en hij wist het bepaald zeker. Zoo zeide hij dan goedennacht, en ging de deur uit, terwijl hij zich afvroeg, wat hij toch kon gedaan hebben, dat zulk een verandering in de huiselijke atmosfeer had teweeggebracht. Toen de deur achter hem dichtging, stonden zij beiden naast elkander, naar de deur kijkende - daarna kijkende, alsof zij op iets wachtten en de seconden telden, maar van innige dankbaarheid vervuld. En op het oogenblik, waarop de deur dichtging, sloegen zij hunne armen om elkaars hals, en zoo, hart aan hart en lippen aan lippen -
‘O, mijn God! zij geeft den belichaamde een kus!’
Niemand hoorde deze opmerking, omdat Hawkins, bij wien zij opgekomen was, deze slechts dacht; hij bracht haar niet onder woorden. Hij had zich omgekeerd op het oogenblik, waarop hij de deur wilde dichtdoen, en had deze weer even opengedaan met het plan, weder binnen te treden en te vragen, welk ongepast ding hij gedaan of gezegd
had, en zich daarover te verontschuldigen. Hij deed dit echter niet, maar waggelde verschrikt en ontsteld verder.
|
|