| |
XVII.
Zoodra Tracy weder alleen was, verdween zijn opgewektheid en vertoonde al de ellende van zijn toestand zich aan hem. Zonder geld te zijn en een voorwerp van de liefdadigheid van den stoelenmaker, dat was al erg genoeg; maar zijne dwaasheid, zich zelf tegenover dien spottenden en ongeloovigen troep voor den zoon van een graaf te verklaren, en, het ergste van alles, het vernederende resultaat daarvan - de herinnering aan deze dingen was eene nog grievender kwelling. Hij nam het vaste besluit, dat hij zich nimmer meer voor den zoon van een graaf zou verklaren tegenover een twijfelend gehoor.
Het antwoord van zijn vader was een slag, dien hij niet kon begrijpen. Somtijds dacht hij, dat zijn vader zich verbeeldde, dat hij zonder eenige moeite wel werk in Amerika zou te doen krijgen, en deze plan had om hem daartoe pogingen te laten aanwenden en zichzelf van zijn radicalisme te genezen door harde, koude, ontnuchterende ervaring. Dat scheen de meest aannemelijke onderstelling; toch had hij daarmee geen vrede. Eene onderstelling, die hem nog aannemelijker voorkwam, was deze, dat zijn kabeltelegram door een ander en welwillender zou opgevolgd worden, waarin hij hem verzocht, naar het vaderland terug te keeren. Zou hij schrijven en zijne vlag strijken en om geld voor zijn overtocht vragen? O neen, dat kon hij nimmer doen. Althans nog niet. Dat kabeltelegram zou komen, zou zeker komen. Zoo ging hij bijna eene week lang iederen dag van het eene telegraafkantoor naar het andere en vroeg, of er ook een telegram voor Howard Tracy gekomen was. Neen, er was er geen. Zoo antwoordden ze hem eerst. Later zeiden ze het al, voordat hij nog gelegenheid had gehad er naar te vragen. Nog later schudden ze ongeduldig met hunne hoofden, zoodra
| |
| |
zij hem in het oog kregen. Daarna schaamde hij zich, er nog langer heen te gaan.
Hij was nu in de diepste diepten van wanhoop verzonken. Want hoe meer Barrow zijn best deed om werk voor hem te vinden, des te meer scheen de onmogelijkheid daarvan toe te nemen. Eindelijk zeide hij tegen Barrow:
‘Hoor mij aan! Ik moet eene bekentenis voor u afleggen. Ik ben nu zoover gekomen, dat ik niet alleen voor mijzelf wil bekennen, dat ik een ellendig wezen ben en vol van valschen hoogmoed, maar dat ik het ook tegenover u wil bekennen. Wel, ik heb u laten loopen en draven om werk voor mij te krijgen, terwijl er voor mij toch eene gelegenheid openstond. Vergeef mij mijn trots! Deze is nu geheel geweken, en ik ben hier gekomen om u te verklaren, dat, als deze zoogenaamde kunstenaars nog een compagnon verlangen, ik hun man ben - want eindelijk heb ik alle schaamte uitgeschud.’
‘Kunt ge werkelijk schilderen?’
‘Niet zoo slecht als zij. Neen, daarop kan ik mij niet beroemen, want ik ben geen genie; eigenlijk ben ik maar een liefhebber, een sukkelaar, een brekebeen; maar al ben ik ook dronken of in slaap, toch kan ik deze kunstenaars wel maken en breken.’
‘Komaan! Zoo mag ik het hooren! Ik moet u zeggen, dat ik daarmee ontzaglijk ingenomen ben. O ja, te werken is te leven. Het doet er niet toe, welk werk het is. Werk op zichzelf is reeds een zegen, als iemand anders zijn brood niet heeft. Dat heb ik zelf ook ondervonden! Komaan, wij zullen de beide mannen gaan opzoeken.’
De zoogenaamde kunstenaars waren niet thuis. Maar hunne ‘werken’ waren overvloedig in het kleine, ongezellige atelier ten toon gespreid. Een kanon aan hun rechterkant, een kanon aan den linkerkant, een kanon vlak vóór hen - het was een tweede Balaclava.
‘Hier is de ontevredene huurkoetsier, Tracy. Pak aan - maak de zee tot grond, verander het schip in een lijkkoets. Laat de mannen al dadelijk een proefje van uwe vaardigheid hebben.’
De kunstenaars kwamen thuis juist toen de laatste hand er aan gelegd was. Zij waren in bewondering opgetogen.
‘Drommels! Die lijkkoets is prachtig. De huurkoetsier zal niet weten, wat hij ziet, niet waar, Handel?’
‘O, 't is keurig! Herr Tracy, waarom hebt ge ons niet gezegd, dat ge zulk een uitstekend kunstenaar waart? Als ge te Parijs hadt gewoond, zoudt ge zeker den Prix de Rome hebben behaald!’
De schikkingen waren spoedig gemaakt. Tracy werd in de compagnieschap opgenomen en ging met moed aan het werk om juweelen van kunst, waarvan de stoffeering niet beviel, te reconstrueeren. Op dien dag en de volgende dagen verdwenen onder zijn hand de kanonnen en traden de zinnebeelden van vrede en handel daarvoor in de plaats - katten, huurrijtuigen, saucijsjes, brandspuiten, piano's, gitaren, rotsen, tuinen, bloempotten, landschappen - wat er maar noodig was, plaatste hij er op; en hoe zonderlinger en ongerijmder het vereischte voorwerp was, des te meer vermaak had hij in het vervaardigen daarvan. De kunste- | |
| |
naars waren in hun nopjes, de klanten juichten zijn werk toe, de schoone sekse begon toe te stroomen, groot was de voorspoed van de firma. Tracy moest bij zichzelf erkennen, dat er iets in dit werk was - zelfs in zulk wonderlijk en nederig werk als dit, - hetwelk voldoening schonk aan iets in zijne natuur, dat vroeger nooit voldoening had gesmaakt, en dat hem insgelijks een zonderlinge nieuwe waardigheid in zijn eigen oogen gaf.
Het permanente lid van Cherokee Strip verkeerde in een toestand van diepe neerslachtigheid. Gedurende een geruimen tijd had hij nu een leven geleid, dat juist berekend was om al zijne geestkracht uit te dooven, want het had bestaan in geregeld afwisselende dagen van levendige hoop en grievende teleurstelling. De levendige hoop werd opgewekt door den toovenaar Sellers, die hem steeds verklaarde, dat hij nu van zijne zaak volkomen zeker was en den belichaamden Pete er werkelijk toe zou brengen, vóór den avond op het kasteel te komen. De grievende teleurstelling bestond in het aanhoudende en eentonige onvervuld blijven van deze voorspellingen.
Op den tijd, dien deze geschiedenis nu bereikt heeft, was Sellers ten einde raad, daar hij wel merkte, dat het gewone geneesmiddel zijne uitwerking miste en dat de neerslachtigheid van Hawkins niet te verdrijven was. Iets moest er gedaan worden, vond hij; het was verschrikkelijk de doffe wanhoop aan te zien, die hem uit het gelaat van zijn vriend tegenstraalde. Ja, hij moest wat opgevroolijkt worden. Hij dacht een poos na, toen vond hij het middel. Hij zeide op een luchtigen toon:
‘Hoor eens, Hawkins, we voelen ons teleurgesteld in deze zaak - de zaak van den belichaamde, bedoel ik - we zijn inderdaad teleurgesteld. Stem je dat toe?’
‘Of ik dat toestem? Nu ja, als je het zoo wilt noemen.’
‘Zoover gaat het goed. Maar nu over den grond van je gevoel. 't Is niet, dat je hart, je genegenheid daarbij een rol speelt; dat is te zeggen, 't is niet, dat je den belichaamde zelf zoo graag voor je zoudt willen zien. Stem je dat toe?’
‘Ja, dat stem ik toe - van ganscher harte.’
‘Heel goed weer; we maken al vorderingen. Laat ons nu eens nagaan! Dat gevoel is - zooals je hebt toegestemd - niet ontstaan door de handelwijze van den belichaamde; er is dus toegestemd, dat het niet voortkomt uit eenigerlei smart, die door de persoonlijkheid van den belichaamde zou kunnen worden verzacht. Welnu dan,’ zei de graaf met iets zegevierends in zijn blik, ‘de onverbiddelijke logica van den toestand beperkt ons tot deze waarheid: ons gevoel heeft zijne bron in het verlies van geld, dat daaruit voortvloeit. Is het niet zoo?’
‘De Hemel weet, dat ik dit van ganscher harte toestem.’
‘Zeer wel. Als men de bron van eene kwaal heeft ontdekt, dan heeft men ook ontdekt, welk geneesmiddel daarvoor wordt vereischt. Zoo is het ook in dit geval. In dit geval is geld een vereischte, en alleen geld.’
Het vroegere verleidelijke lag in dien luchtigen, vertrouwenden toon
| |
| |
en die veelbeteekenende woorden. De vroegere teekenen van geloof en hoop vertoonden zich weder op het gelaat van Hawkins, en hij zeide:
‘Alleen geld? Meen je dan een middel gevonden te hebben om -’
‘Washington, denk je misschien, dat ik geene andere hulpbronnen heb dan die ik aan het publiek en mijne vertrouwde vrienden meedeel?’
‘Welnu, - ik -’
‘Is het waarschijnlijk, denk je, dat iemand, door zijn karakter geneigd en door de ondervinding geleerd om zijne zaken voor zichzelf te houden, en met eene voorzichtige tong in zijn mond, niet voorzichtig genoeg zou zijn om eenige hulpbronnen voor een regenachtigen dag in reserve te houden, als hij er zooveel heeft om er eene keuze uit te doen, als met mij het geval is?’
‘O, kolonel, je doet de hoop bij mij herleven.’
‘Ben je al eens in mijn laboratorium geweest?’
‘Neen.’
‘Juist zoo. Je wist niet eens, dat ik er een had. Ga maar eens mee. Ik heb daar iets, dat ik je eens zal laten zien. Ik heb het geheim gehouden: geen vijftig menschen weten er iets van. Maar dat is zoo mijn gewoonte, dat is altijd mijn gewoonte geweest. Te wachten totdat men ergens mee klaar is, dat is mijn idee; en als men er mee klaar is - vooruit dan maar!’
‘Wel, kolonel, ik heb nooit iemand aangetroffen, in wien ik zulk een onbegrensd vertrouwen stelde als in u. Als gij zegt, dat iets zoo of zoo is, dan geloof ik dit altijd vast, en dan heb ik er geen bewijs meer voor noodig.’
De oude graaf was met deze woorden niet weinig ingenomen en zeide:
‘Ik ben blij, dat gij vertrouwen in mij stelt, Washington! Niet iedereen doet dit.’
‘Ik heb altijd vertrouwen in je gesteld, en zal dit altijd doen, zoolang als ik leef.’
‘Ik dank je voor die verzekering. Je zult er geen berouw van hebben. En je kunt dat ook niet hebben.’
In het laboratorium aangekomen, vervolgde de graaf:
‘Welnu, kijk eens goed in dit vertrek rond. Wat zie je? Schijnbaar een ouden rommel, schijn- | |
| |
baar allerlei dwaasheden - in werkelijkheid de vermomde goudmijnen van Golconda! Kijk dat ding eens! Waar zie je het voor aan?’
‘Ik denk, dat ik dat nooit zou kunnen raden.’
‘Dat begrijp ik best. 't Is mijne toepassing van de phonograaf op den zeedienst. Men bewaart daarin allerlei profane dingen ten gebruike op zee. Je weet, dat zeelui niets kunnen uitvoeren, of ze vloeken er bij: dus is de stuurman die het best kan vloeken, het meest van waarde. In critieke omstandigheden redt zijn talent het schip. Maar een schip is een groot ding, en hij kan niet overal tegelijk zijn; zoo is het wel eens gebeurd, dat één stuurman een schip heeft laten verloren gaan, dat had kunnen behouden worden, als er honderd waren geweest. Bij vreeselijke stormen, begrijp je. Welnu, een schip kan geen honderd stuurlui hebben, maar het kan wel honderd vloek-phonografen hebben en ze over het schip verdeelen - en op die wijze, zie je, is het op alle punten gewapend. Verbeeld je nu eens een hevigen storm en mijne honderd machines alle tegelijk aan het vloeken - een prachtig schouwspel! - je zoudt zelf niet kunnen hooren en denken. Het schip heeft niets van den storm te duchten - het is even veilig als het op het strand zou wezen.’
‘Dat is een prachtig idee. Hoe maak je dat ding in orde?’
‘Door het te laden - eenvoudig te laden.’
‘Hoe gaat dat?’
‘Wel, ga er maar eens voor staan en vloek er in!’
‘Wordt het dus op die manier geladen?’
‘Ja - omdat het ieder woord, dat het pakt, voor altijd vasthoudt. Nooit slijt het uit. Telkens als men de kruk omdraait, komt het er uit. In tijden van groot gevaar kan men het omkeeren, en dan zal het omgekeerd vloeken. Dat heeft nog beter uitwerking!’
‘O, nu begrijp ik het. Wie laadt ze? De stuurman?’
‘Ja, als hij verkiest. Of ik wil ze ook wel geladen afleveren. Ik kan voor vijf en zeventig dollars in de maand een deskundige huren, die honderd en vijftig phonografen in honderd en vijftig uren zal laden, en dat met gemak. En een deskundige kan natuurlijk een beter exemplaar leveren dan een gewone, ongeoefende stuurman. Nu zie je toch wel in, dat al de schepen van
| |
| |
de wereld ze geladen zullen koopen - want ik zal ze laten laden in iedere taal, die de kooper verlangt. Hawkins, dit zal de grootste zedelijke hervorming van de negentiende eeuw tot stand brengen. Vijf jaren na dezen zal al het vloeken door machinerie geschieden - men zal nooit meer een onvertogen woord van menschelijke lippen op een schip hooren. Millioenen dollars zijn door de kerken besteed aan pogingen om het vloeken in de handelsmarine tegen te gaan. Begrijp eens - mijn naam zal voor immer in den mond van goede menschen voortleven als van den man, die deze edele en verheffende hervorming eenig en alleen heeft tot stand gebracht.’
‘O, het is werkelijk grootsch en weldadig en schoon. Hoe ben je ook op die gedachte gekomen? Je hebt een verwonderlijk groot verstand. Hoe zeide je ook weer, dat men de machine laadt?’
‘Och, dat gaat niet moeilijk - 't is doodeenvoudig. Als men haar luid en sterk wil laden, gaat men er vlak overheen staan en schreeuwt. Maar als men haar eenvoudig open laat staan, dan zal zij alles opvangen, - dat is te zeggen, dan zal zij zichzelf laden met alle geluiden, die er binnen de ruimte van zes voet gemaakt worden. Nu zal ik je eens laten zien, hoe zij werkt. Ik heb gisteren een deskundige laten komen en deze machine laten laden. Heidaar, zij is opengelaten - dat is gekker - toch denk ik, dat er niet veel kans op is, dat zij onbeteekenende dingen heeft opgenomen. Alles, wat men te doen heeft, is, op dezen knop in den bodem te drukken. Ziezoo!’
De phonograaf begon op een klagenden toon te zingen:
Een kosthuis staat heel ver van hier:
Daar krijgt men keur van spijs met bier.
‘Och hemel! dat is het niet. Iemand heeft hier in den omtrek gezongen.’
Het klagende gezang begon weder, vermengd met een zacht, langzaam toenemend gemauw van katten, dat al spoedig tot een gevecht aangroeide:
De kostgangers komen geloopen
Op 't schelle gelui van de bel.
De deuren staan reeds voor hen open. -
(Tijdelijke uitbarsting van een verschrikkelijk kattengevecht, dat de woorden heeft afgebroken).
En driemaal per dag is 't appèl.
(Hernieuwing van het woedende kattengevecht voor een oogenblik. De klagende stem op een hoogen, driftigen toon: ‘Stil jelui duivels!’ - en een hagelbui van vliegende werptuigen).
‘Och, het doet er niet toe - laat het maar zoo blijven. Ik moet toch in een van deze machines eenige zeemansvloeken hebben. Maar dat is van minder belang; je ziet nu, hoe de machine werkt.’
Hawkins antwoordde vol geestdrift:
‘O, zij werkt verwonderlijk goed! Ik begrijp, dat daarmee geld te verdienen is.’
‘En bedenk, dat de familie Hawkins haar deel daarvan krijgt, Washington.’
‘O, dank, dank! Je bent even edelmoedig als altijd. O, het is de grootste uitvinding dezer eeuw!’
‘Och ja, we leven in een verwonderlijken tijd. De elementen zijn vol weldadige krachten - zoo is het altijd geweest - maar voor het thans
| |
| |
levend geslacht is het weggelegd, ze ten algemeenen nutte dienstbaar te maken. Och, Hawkins, alles is bruikbaar - niets behoeft verloren te gaan. Neem bijvoorbeeld maar eens riolengas. Riolengas is tot dusverre altijd verspild: niemand heeft ooit eene poging aangewend om riolengas te verzamelen - je kunt mij zoo iemand niet noemen. Is het niet zoo?’
‘Ja, het is zoo - maar ik heb nooit - ik zie eigenlijk niet in, waarom iemand -’
‘Er voordeel in zou zien om het te verzamelen? Nu, dat zal ik je vertellen. Zie je deze kleine uitvinding hier? Dat is een samenperser. Ik geef je mijn woord van eer, dat ik, als je mij een huis aanwijst, dat eene voldoende hoeveelheid riolengas in een dag oplevert, mij wil verbinden om mijn samenperser daarop te zetten en te maken, dat dat huis honderdmaal die hoeveelheid riolengas in minder dan een half uur zal voortbrengen.’
‘Lieve hemel! Maar waar zou men dat voor gebruiken?’
‘Waarvoor gebruiken? Luister, en je zult zien. Ik wil het gebruiken tot besparing. Want riolengas kost geen cent. Men plaatst mijn samenperser maar op een riool, en klaar is kees! Men laat maar gewone gaspijpen aanbrengen - en dat zijn ook alle onkosten. Begrijp eens! Wel, majoor, binnen den tijd van vijf jaren zal je geen huis aantreffen, dat niet door riolengas verlicht is. Iedere natuurkundige, dien ik spreek, beveelt het aan, en iedere loodgieter ook.’
‘Maar is het niet gevaarlijk?’
‘O ja, min of meer, maar alles is dat - steenkolengas, petroleum, electrisch licht - er is niets, dat zonder gevaar is.’
‘Het geeft zeker goed licht niet waar?’
‘O, prachtig.’
‘Heb je het al eens goed geprobeerd?’
‘Neen, nog niet zoo heel best. Polly is bevooroordeeld, en zij wil het mij hier niet laten aanbrengen; maar ik doe pogingen om het in de woning van den President aangebracht te krijgen, en dan zal het zich wel spoedig verder verspreiden - daar twijfel ik niet aan. Ik zal dit vooralsnog niet noodig hebben; je kunt het naar het een of ander kosthuis overbrengen en het daar laten probeeren, als je wilt.’
|
|