De erfgenaam in Amerika
(ca. 1910-1920 )–Mark Twain– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
verf zonder lijst uit de kist, plaatste dit in een goed licht, zonder iets te zeggen, en greep naar een ander, terwijl hij inmiddels een vluchtigen blik op Tracy sloeg. De somberheid verdween nog niet van het gelaat van Tracy, dat geen teeken van belangstelling gaf. Barrow plaatste de tweede schilderij naast de eerste en sloeg andermaal een blik op Tracy, terwijl hij naar de derde greep. De sombere trek verdween eenigszins. No. 3 perste hem bijna een glimlach af, No. 4 deed de somberheid geheel verdwijnen, en No. 5 deed een lach te voorschijn komen, die nog voortduurde toen No. 14 hare plaats op de rij innam. ‘Kijk nu eens aan!’ zeide Barrow. ‘Ge ziet nu zelf, dat ge nog vatbaar voor vroolijkheid zijt.’ De schilderijen waren vreeselijk wat de kleur betreft, en afschuwelijk, wat de teekening aangaat; maar het kenmerkende, dat alle gemelijkheid verbande en den lachlust opwekte, was een karaktertrek, die zijn volle kracht niet in eene enkele schilderij kon openbaren, maar de wonderlijke hulp van herhaling vereischte. Een opzichtig gekleede werkman in eene deftige houding met zijne hand op een kanon aan land, en een schip voor anker liggende in de zee, dat is eenvoudig zonderling; maar als men hetzelfde kanon en hetzelfde schip in veertien schilderijen op een rij ziet, en daarbij den werkman op ieder eene verschillende houding ziet aannemen, dan wordt het allerdolst. ‘Verklaar - verklaar deze afwijkingen,’ zeide Tracy. ‘Welnu, deze zijn niet het werk van een enkel verstand, van een enkel talent - er zijn er twee noodig geweest om deze wonderen tot stand te brengen. Zij werken samen: de ééne kunstenaar teekent de figuren, de ander het bijwerk. De figuren kunstenaar is een Duitsche schoenmaker met een onbegrensden hartstocht voor de kunst, de andere is een oude Amerikaanschezeeman, wiens gaven uitsluitend beperkt zijn tot zijn schip, zijn kanon en zijn stukje zee. Zij bewerken deze dingen naar voorbeelden, die hun vijf en twintig cents kosten, zij krijgen er zes dollars per stuk voor, en zij kunnen er een paar per dag vervaardigen, als zij hebben, wat zij eene inspiratie noemen.’ ‘Betalen de menschen werkelijk geld voor deze prullen?’ ‘Dat doen zij - en gaarne ook. En deze menschen zouden hun handel verdubbelen en ook de dames onder hun klanten krijgen, als kapitein Saltmarsh maar een paard, of een piano, of een gitaar, inplaats van zijn kanon kon teekenen. Het is een feit, dat hij de markt met dat kanon overlaadt. Zelfs de manlijke markt, bedoel ik. Deze veertien bevredigen niet allemaal. Een der koopers is een spuitgast, en deze verlangt een brandspuit inplaats van het kanon; een ander is op een stoomschip en verlangt een stoomboot | |
[pagina 90]
| |
inplaats van het schip - en zoo voorts. Maar de kapitein kan geen stoomboot maken, die voldoet, en een brandspuit gaat zijne krachten ook verre te boven.’ ‘Dat is een zonderlinge manier van schilderen; ik heb nooit van zoo iets gehoord. 't Is interessant.’ ‘Ja, en zoo zijn de kunstenaars ook. 't Zijn eerlijke en oprechte menschen. En de oude zeeman is zuiver in de leer en zulk een trouw lezer van den Bijbel, als ge ergens kunt vinden. Ik ken geen beter en welwillender man dan Saltmarsh, ofschoon hij somtijds wel eens wat vloekt.’ ‘Hij schijnt dus een volkomen man te zijn. Ik zou hem wel eens willen leeren kennen, Barrow.’ ‘Daar bestaat veel kans op. Ik geloof, dat ik ze daar al hoor aankomen. We zullen het gesprek dadelijk op hunne kunst brengen.’ De kunstenaars kwamen en drukten aan het tweetal hartelijk de hand. De Duitscher was veertig jaren en had een kaal hoofd en een innemend gezicht en eene eerbiedige houding. Kapitein Saltmarsh was zestig jaren oud, forsch gebouwd, met gitzwart haar en knevel, en hij had een vaalbruin gezicht en eene gebiedende, vastberaden houding. Zijn ruwe handen en polsen waren met allerlei figuren beprikt, en als zijne lippen zich ontsloten, bleken zijne tanden wit van kleur en onberispelijk van vorm te zijn. Zijne stem was de diepe bas van een kerkorgel en zoude een gasvlam op vijftig ellen afstands in beweging gebracht hebben. ‘Dat zijn verwonderlijke schilderijen,’ zeide Barrow. ‘We hebben ze eens bekeken’ - ‘Het is mij zeer aangenaam, dat ze u bevallen,’ zeide Handel, de Duitscher. ‘En gij, Herr Tracy, zijt gij er ook mee ingenomen?’ ‘Ik moet eerlijk zeggen, dat ik nog nooit van mijn leven zoo iets gezien heb.’ ‘Schön!’ riep de Duitscher verheugd uit. ‘Ge hoort het kapitein! Hier is een heer, die onze kunst apprecieert.’ De kapitein was hierover verrukt en zeide: ‘Welnu, mijnheer, wij zijn u dankbaar voor uw compliment, ofschoon zoo iets voor ons niet meer zoo zeldzaam is, als toen wij nog geene reputatie gemaakt hadden.’ ‘Reputatie te krijgen is het moeilijkste in alle zaken, kapitein.’ ‘Dat is zoo. 't Is niet genoeg, te weten, hoe een zeil moet gereefd worden, men moet ook maken, dat men weet, dat men het weet. Dat is een reputatie. Een goed woord ter rechter tijd, dat brengt ons er boven op; en wee hem, die kwaad denkt: zooals Jesaja zegt.’ ‘Daar hebt ge het juist bij het rechte eind,’ zeide Tracy. ‘Waar hebt ge uw kunst toch geleerd, kapitein?’ vroeg Barrow. ‘Ik heb die niet geleerd; 't is een aangeboren iets.’ ‘Hij is geboren met deze kanonnen in hem. Hij heeft er geen werk aan, zijn genie doet alles. Laat hem slapen en laat hem een penseel in de hand nemen, er komt een kanon voor den dag. Herr Gott, als hij een klavier kon maken, of als hij een gitaar kon maken, of als hij een waschtobbe kon maken, dat zou een fortuintje zijn!’ ‘'t Is wel jammer, dat zijn kunstvaardigheid zoo beperkt is!’ De kapitein werd een beetje boos en zeide: | |
[pagina 91]
| |
‘Dat zegt ge terecht, Mr. Tracy! Beperkt? Wel, dat zeg ik ook. Kijk eens hier. Deze man, No. 11, is een huurkoetsier - een onberispelijke huurkoetsier, mag ik wel zeggen. Het ontbreekt hier in deze schilderij alleen aan een huurkoets. Die moest daar staan, waar het kanon staat. Ik ontga die moeilijkheid door te zeggen, dat het kanon, om zoo te zeggen, ons handelsmerk is, - dat het bewijst, dat de schilderij ons werk is, en dat ik vrees, dat, als wij dit weglieten, de menschen niet met zekerheid zouden weten, dat het een Saltmarsh - Handel is - ge zoudt zelf...’ ‘Maar, kapitein, nu doet ge u zelf onrecht aan. Iedereen die eenmaal een echte Saltmarsh - Handel heeft gezien, kan zich later nooit laten beetnemen. Strijk alle bijwerk weg, maar laat de kleur en de uitdrukking blijven, en iedereen zal het nog als zoodanig herkennen, zal het nog op den waren prijs weten te stellen -’ ‘O, wat doet het mij goed, zulke uitdrukkingen te hooren!’ riep de Duitscher. ‘- zal nog bij zichzelf zeggen, zooals hij vroeger al honderdmaal heeft gezegd: de kunst van Saltmarsh - Handel is eene afzonderlijke kunst; er is niets in den hemel boven ons en op de aarde, dat daarop gelijkt.’ ‘Herr Gott, nun hören Sie einmal! Nooit van mijn leven heb ik zulke kostelijke woorden gehoord.’ ‘Zoo praatte ik hem de huurkoets uit het hoofd, Mr. Tracy, en zoo liet hij dit plan varen, en zeide, dat ik er dan maar een lijkkoets voor in de plaats zou stellen - want hij is ook koetsier op een lijkkoets, maar hij wil dit niet weten. Maar ik kan een lijkkoets evenmin als een huurkoets maken, en daar zitten we nu mee. En 't is hetzelfde met vrouwen en zoo. Die willen een aardig huiselijk tafereeltje.’ ‘Is het dan de stoffeering, die het tot eene genre maakt?’ ‘Ja, - kanon, of kat, of zoo iets, dat er op moet aangebracht worden om het effect te verhoogen. We zouden een voordeeligen handel met vrouwen kunnen drijven, als wij zulke dingen op den voorgrond konden plaatsen, want zij geven geen haar om kanonnen. Aan mij ligt de schuld,’ vervolgde de kapitein met een zucht. ‘Handel's aandeel in de zaak laat niets te wenschen over, - ik zeg u, dat hij een geboren kunstenaar is.’ ‘Hoor dien ouden man nu eens aan! Hij spreekt altijd zoo over mij,’ bracht de Duitscher in het midden. ‘Bekijk zelf uw werk maar eens! Veertig portretten op een rij. En geen een daarvan aan de andere gelijk.’ ‘Nu ge daarvan spreekt, is het zoo; ik had dit nog niet opgemerkt. Het is zeer merkwaardig - eenig, dunkt mij.’ ‘Dat zou ik ook zeggen. Dat is het punt, wat aan Handel eigen is - het aanbrengen van verscheidenheid. Dat aanbrengen van verscheidenheid is een tijdroovend werk - negen-en-veertigste Psalm - maar dat doet er niet toe, 't is eerlijk werk, en het betaalt goed.’ ‘Ja, men moet toestemmen, dat hij in dat opzicht een meester is; maar - ik wil niet critiseeren - zoudt ge niet denken, dat hij wel een weinig te veel aan de techniek doet?’ Bij deze opmerking stond er geener- | |
[pagina 92]
| |
lei uitdrukking op het gelaat van den kapitein te lezen. Het bleef evenzoo zonder uitdrukking, toen hij bij zichzelf mompelde: ‘Techniek - techniek - polytechniek - pyrothechniek; dat is het waarschijnlijk - vuurwerk - te veel kleur.’ Toen vervolgde hij overluid: ‘Nu ja, hij houdt wel wat veel van schreeuwende kleuren; maar allen vinden dat mooi, ziet ge - en daar komt het maar op aan. Neem dat No. 9 daar maar eens, Evan de slager. Hij komt in het atelier zoo weinig gekleurd, als het maar mogelijk is. En zie hem nu eens! 't Is, of hij de scharlakenkoorts heeft. Ik maak mijne studie van een rist sausijsjes om die op het kanon te hangen, en ik geloof niet, dat ik dit goed zal kunnen doen; maar als ik het kon, dan zou het onbetaalbaar zijn.’ ‘Ongetwijfeld is uw medeplichtige - ik bedoel uw - uw kunstbroeder - een groot kolorist -’ ‘Oh, danke schön -’ ‘- inderdaad een buitengewoon kolorist; een kolorist, ik durf het gerust zeggen, zonder weerga hier of in het buitenland, en met een stouten penseelstreek, een penseelstreek als een stormram; en een genre zoo eigenaardig en romanesk, dat hij - dat hij, denk ik, een impressionist is.’ ‘Neen,’ zei de kapitein, ‘hij is een Presbyteriaan.’ ‘Dat verklaart de zaak - er is iets goddelijks in zijne kunst. Heeft hij het al eens met sapverf geprobeerd?’ De kapitein antwoordde: ‘Niet, voor zooverre hij zelf weet! Maar zijn houd -’ ‘Och, het was mijn hond niet.’ ‘En ge zeidet zelf, dat het uw hond was.’ ‘Wel neen, kapitein, ik -’ ‘Het was een witte hond, niet waar? met een korten staart en één oor, en -’ ‘Dat is hij, dat is hij juist.’ ‘Kijk nu eens aan! Ik heb nog nooit zoo'n man gezien. Men spreekt hem over dien hond, en hij zal daarover een jaar twisten. Ik mag geel en groen worden, als ik het hem niet twee uren heb hooren volhouden.’ ‘Maar, kapitein,’ zeide Barrow, ‘dat hebt ge zeker van hooren zeggen.’ ‘Neen, Mijnheer, niet van hooren zeggen - hij heeft er met mij over getwist.’ ‘Ik begrijp niet, hoe ge dat uitgehouden hebt.’ ‘Dat zoudt ge wel begrijpen als ge Handel beter kendet. Maar dat is ook het eenige gebrek, dat hij heeft.’ ‘Zijt gij niet bang, dat ge dit van hem zult overnemen?’ ‘O neen,’ antwoordde de kapitein, ‘daar bestaat neen gevaar voor, denk ik.’ De beide kunstenaars namen nu afscheid. Toen legde Barrow de handen op de schouders van Tracy en zeide: ‘Kijk mij eens goed aan, mijn jongen. Flink, flink! Er staat in uwe oogen eenige hoop te lezen. Uw verstand is zoo goed, als het maar wezen kan. - Maar doe dat niet meer - zelfs niet uit de, grap. 't Is niet verstandig. Ze zouden u niet geloofd hebben, al waart ge ook werkelijk de zoon van een graaf geweest. Ze konden het niet gelooven. Hoe zijt ge er toch toe gekomen, zulke dwaasheden uit te kramen? Maar laat ons daar maar | |
[pagina 93]
| |
niet meer over spreken. 't Was een dwaze inval - ge ziet dat zelf in.’ ‘Ja - het was een dwaze inval.’ ‘Welnu, stel het u maar uit het hoofd; we hebben allen wel eens zulke dwaze invallen. Raap al uw moed bijeen, en denk er maar niet meer over. Ik sta u ter zijde, en we zullen er ons wel doorheen redden.’ Toen hij vertrokken was, liep Barrow een geruimen tijd het vertrek op en neer. Hij zeide bij zichzelf: ‘Ik maak mij toch wel wat ongerust over hem. Hij zou nooit zulk een dwaasheid gezegd hebben, als het geheel richtig met hem was. Maar ik weet, wat gebrek aan werk en geen vooruitzicht daarop bij iemand kan teweegbrengen. Vooreerst dooft het den moed bij hem uit en sleept zijn gevoel van eigenwaarde in het stof; plagerij doet het overige, en zijn verstand lijdt daaronder. Ik moet eens met die menschen spreken. Och - als er eenige menschlievendheid in hen woont - en dat zal toch wel zoo wezen - dan zullen zij meedoogender ten opzichte van hem zijn, als zij bedenken, dat zijne ongelukkige omstandigheden zijn verstand in de war hebben gebracht. Maar ik heb nu wat werk voor hem gevonden; werk is het eenige geneesmiddel tegen die kwaal. Die arme drommel! Zoover van huis, en geen enkelen vriend te hebben!’ |
|