gezin, werkt voor loon en hard ook. Onderstel nu eens, dat hij ten gevolge van den dood van iemand in Engeland eensklaps een graaf geworden was met een inkomen van een millioen in 't jaar. Wat zou hij dan doen?’
‘Wel, ik denk, dat hij zou moeten afwijzen om...’
‘Wel, hij zou het dadelijk aangrijpen.’
‘Denkt ge werkelijk, dat hij dit zou doen?’
‘Denken? - Ik denk het niet alleen, maar ik weet het.’
‘Waarom?’
‘Waarom? Wel, omdat hij geen gek is.’
‘Dus denkt ge, dat hij, als hij een gek was -’
‘Of hij een gek of geen gek was, hij zou het aangrijpen. En dat zou iedereen doen. Ik zou het zelf ook doen.’
Dit was balsem, dit was een geneesmiddel, dit was rust en vrede en troost.
‘Maar ik dacht, dat ge het tegen adellijke titels had.’
‘Erfelijke, ja. Maar dat tot daaraan toe. Ik ben tegen millionnairs, maar het zou gevaarlijk zijn, mij zulk eene positie aan te bieden.’
‘Zoudt ge die dan aannemen?’
‘Wis en zeker.’
Tracy dacht eenige oogenblikken na en zeide toen:
‘Ik moet erkennen, dat ik u niet al te best begrijp. Ge zegt, dat ge tegen erfelijken adel zijt, en toch zoudt ge, als ge in de gelegenheid waart....’
‘Zulk een titel aannemen? Onmiddellijk zou ik dat. En er is geen werkman in die geheele club, die het niet zou doen. Er is geen advocaat, dokter, uitgever, schrijver, tinnegieter, landlooper, er is geen menschelijk wezen in de Vereenigde Staten, dat zulk een kans zou laten voorbijgaan.’
‘Behalve ik,’ zeide Tracy zacht.
‘Behalve gij?’ Barrow kon deze woorden ternauwernood uitbrengen, zoo dwaas kwamen ze hem voor. Hij stond op, staarde Tracy verwonderd aan en herhaalde: ‘Behalve gij?’ Hij liep toen een paar malen in het vertrek rond, staarde hem nog eens aan en riep ten derden male uit: ‘Behalve gij?’ Eindelijk ging hij zitten met het voorkomen van iemand die het opgeeft, en zeide:
‘Hij doet zijn uiterste best om aan werk te komen, en toch beweert hij dat hij, als hij gelegenheid had om den titel van graaf te krijgen, deze gelegenheid niet zou waarnemen. Houd mij niet voor den gek!’
‘Ik houd u volstrekt niet voor den gek, Barrow. Ik wilde u maar zeggen, dat, als mij ooit een grafelijke titel te beurt viel...’
‘Och, ik zou mij daarover maar niet bekommeren, als ik in uw plaats was. En bovendien, ik weet wel, wat ge in zulk een geval zoudt doen. Zijt ge dan zoo geheel anders dan ik?’
‘O neen.’
‘Zijt ge beter dan ik?’
‘Wel, zeker niet.’
‘Zijt ge even goed! Spreek op!’
‘Inderdaad, ik - Maar ge overvalt mij zoo -’
‘Overvallen? 't Is geen moeilijke quaestie, niet waar? Ge zult mij moeten toestemmen, dat een stoelenmaker, die twintig dollars in de week verdient, wel wat meer beteekent dan een jonkman zooals gij, die niet weet wat hem te doen staat,