| |
XIII.
De dagen gingen voorbij, en zij werden steeds treuriger. Want de pogingen van Barrow om werk voor Tracy te vinden baatten niets. Altijd was de eerste vraag, die er tot hem gericht werd: ‘Tot welke vakvereeniging behoordt ge?’
Tracy was genoodzaakt, hierop te antwoorden, dat hij tot geen vakvereeniging behoorde.
‘Dan kan ik u onmogelijk gebruiken. Mijne werklieden zouden niet bij mij willen blijven, als ik iemand aannam, die geen lid van eene vakvereeniging is.’
Eindelijk had Tracy eene gelukkige
| |
| |
gedachte. Hij zeide: ‘Wel, wat mij te doen staat, is natuurlijk mij bij eene vakvereeniging aan te sluiten.’
‘Ja,’ zeide Barrow, ‘dat is het, wat ge doen moet - als ge ten minste kunt.’
‘Als ik kan? Gaat het dan zoo moeilijk?’
‘O ja,’ hernam Barrow, ‘het gaat somtijds moeilijk, heel moeilijk. Maar ge kunt het probeeren, en natuurlijk is het goed, dat ge dit doet.’
Tracy probeerde het dan ook; maar hij slaagde niet. Hem werd de toegang tot iedere vakvereeniging geweigerd, en hem werd den raad gegeven, terug te keeren naar de plaats, waar hij thuis hoorde, en niet hier te komen om aan eerlijke menschen het brood uit den mond te nemen. Tracy begon in te zien, dat zijn toestand wanhopig was, en deze gedachte deed hem een huivering door de leden gaan. Hij zeide bij zichzelf: ‘Dus is er hier eene aristocratie van maatschappelijke positie, eene aristocratie van voorspoed, en waarschijnlijk is er ook eene aristocratie van de vriendjes in tegenoverstelling van hen die daartoe niet behooren. Blijkbaar zijn er allerlei soorten van kasten, en ik behoor tot geene daarvan.’ Hij gevoelde zich thans zoo ellendig, dat hij niet meer met een zeker philosophisch welgevallen naar de grappen kon kijken, die de jongelieden 's avonds op de bovenkamer uithaalden. In 't eerst had hij 't wel aardig gevonden, hen gade te slaan, maar nu begon hem dit tegen te staan. Hij verloor er zijn geduld bij. Zij schreeuwden, zij worstelden, zij zongen, zij stoeiden, en zij eindigden gewoonlijk met een gevecht met kussens, waarbij zij deze in allerlei richtingen wierpen, zoodat er nu en dan ook een op hem te land kwam. Zij noemden hem ‘Johnny Bull’ en noodigden hem uit er deel aan te nemen. Eerst had hij dat alles geduldig verdragen, maar in den laatsten tijd had hij niet onduidelijk laten blijken, dat dit hem tegen de borst stuitte, en nu zag hij al spoedig eene geheele verandering in de houding der jongelieden te zijnen opzichte. Zij verbitterden hem nu letterlijk het leven. Hij was nooit geweest, wat men populair mocht noemen. Maar nu werd hij bepaald impopulair. Zijn verhouding tot hen werd er niet beter op door het feit, dat het hem tegen liep, dat hij geen werk kon krijgen, dat hij geen lid van eene vakvereeniging was en tot geen daarvan toegelaten kon worden. Hij moest verschillende schimpscheuten hooren, en het was duidelijk,
dat er maar één ding was, dat hem tegen openlijke beleediging vrijwaarde, en dat was zijne gespierdheid. Deze jongelieden hadden hem 's morgens zien gymnastiseeren, en zij hadden uit zijne oefeningen en uit den bouw van zijn lichaam opgemaakt, dat hij een athleet was en eveneens bedreven in het boksen. Hij bemerkte wel, dat hij van aller achting verstoken was, behalve van het ontzag voor zijne vuisten. Op zekeren avond, toen hij zijne kamer binnentrad, trof hij aldaar omstreeks een dozijn jongelieden aan, die een zeer levendig gesprek voerden, dat nu en dan door een schaterend gelach werd afgebroken. Het praten hield onmiddellijk op en werd door een diep stilzwijgen gevolgd.
‘Goedenavond, heeren,’ zeide hij en ging zitten.
Er volgde geen antwoord. Hij kreeg een kleur tot achter zijne
| |
| |
ooren, maar deed zich geweld aan om zich bedaard te houden. Hij zat daar eenigen tijd zwijgend neer, stond toen op en verliet het vertrek.
Op het oogenblik, waarop hij verdween, hoorde hij een schaterend gelach opgaan. Hij zag wel in, dat hunne bedoeling hiermee geweest was, hem te beleedigen. Hij klom naar het platte dak op, hopende dat hij daar zijne kalmte zou terugkrijgen. Hij vond daar den jongen tinnegieter, alleen en peinzende, en knoopte een gesprek met hem aan. Zij stonden nu vrij wel met elkaar gelijk in impopulariteit en ongeluk, en zij konden elkaar dus troosten. Maar de bewegingen van Tracy waren gadegeslagen, en binnen weinige minuten kwamen de plaaggeesten achter elkaar naar het platte dak, waar zij schijnbaar zonder bedoeling begonnen op en neer te loopen. Maar al spoedig begonnen zij opmerkingen te maken, die blijkbaar op Tracy gemunt waren, en sommige daarvan op den tinnegieter. De aanvoerder van dezen troep was een kortharige ruziezoeker, Allen genaamd, die zoo wat den baas over de anderen speelde en meer dan eens neiging getoond had om standjes met Tracy te zoeken. Nu ontstond er een hevig rumoer, dat eindelijk werd afgebroken door de volgende vraag, die men tot Tracy richtte:
‘Hoeveel is er noodig om een paar te maken?’
‘Wel, twee maken gewoonlijk een paar, maar somtijds gelukt dit ook niet.’ Algemeen gelach.
‘Wat zeidet ge een poos geleden omtrent de Engelschen?’
‘O, niets, de Engelschen zijn heel goed, maar - ik -’
‘Wat zeidet ge dan omtrent hen?’
‘Och, ik zeide alleen, dat zij goed kunnen slikken.’
‘Kunnen zij dit beter dan andere menschen?’
‘O ja, de Engelschen kunnen heel wat beter slikken dan andere menschen.’
‘Wat slikken zij het best?’
‘Wel, beleedigingen.’ Weder een algemeen gelach.
‘'t Is moeilijk om ze aan het vechten te krijgen, niet waar?’
‘Neen, dat is niet moeilijk.’
‘Inderdaad niet?’
‘Neen, het is niet moeilijk.’ Weder een gelach.
Daarop werd het woord niet meer tot Tracy gericht, maar werd over hem het volgende gesprek gevoerd.
‘Weet ge het geheim van zijne geboorte?’
‘Neen, is dat een geheim?’
‘Wel zeker.’
‘Wat is het dan?’
‘Zijn vader was een kaarsenmaker.’
Allen ging nu naar de plaats toe, waar het tweetal zat, bleef staan en zeide tegen den tinnegieter:
‘Hebt ge nogal wat vrienden tegenwoordig?’
‘Ik heb er genoeg.’
‘Veel?’
‘Zooveel als ik noodig heb.’
‘Een vriend heeft somtijds veel waarde - als een beschermer, ziet ge? Wat zou er gebeuren, als ik je pet eens afnam en je daarmee in je gezicht sloeg?’
‘Maak het mij niet lastig, Mr. Allen,’ luidde het antwoord. ‘Ik doe u immers niets.’
‘Antwoord mij! Wat denkt ge dan, dat er zou gebeuren?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
Thans mengde Tracy zich in het gesprek en zeide:
‘Maak het hem niet lastig! Als ge dat doet, dan weet ik wel te zeggen, wat er gebeuren zou.’
‘Kan je dat? Kan je dat? Jongens, Johnny Bull weet ons te zeggen, wat er zou gebeuren, als ik de pet van dien kerel afnam en er hem mee in zijn gezicht sloeg. Nu zal je eens zien!’
Hij nam de pet af en sloeg den jonkman daarmee in het gezicht, en voordat hij kon onderzoeken wat er zou gebeuren, was het reeds gebeurd en lag hij achterover op den grond. Onmiddellijk stormde men nu op hen los en riep: ‘Trek lijnen! Alles moet eerlijk in zijn werk gaan! Johnny moet vechten! Laat hem zijn gang gaan!’
Er waren spoedig lijnen op het zink getrokken, en Tracy was even verlangend om te beginnen, als hij kon geweest zijn, indien zijn tegenstander een prins inplaats van een werkman geweest was. Eigenlijk was hij een weinig over zichzelf verwonderd, omdat hij niet gedacht had, dat hij werkelijk begeerig zou wezen, zijne krachten te meten met zulk een gewoon man als deze schurk. In een oogenblik waren al de ramen in de buurt met menschen opgevuld en de daken ook. De beide mannen stelden zich in postuur, het gevecht begon. Maar Allen had geen kans hoegenaamd tegenover den jongen Engelschman. Noch in spierkracht, noch in handigheid was hij zijns gelijke. Hij viel dan ook zoolang als hij was op het zink neer, en zoodra hij weer opstond, werd hij weer neergeworpen. Eindelijk kon hij
zelf niet meer opstaan, maar moest opgeholpen worden. Toen zag Tracy er van af, en zoo kwam er aan het gevecht een einde. Allen werd door eenigen van zijne vrienden in een treurigen toestand weggedragen; zijn gezicht was bont en blauw, en Tracy werd nu terstond omgeven door de jongelieden, die hem geluk wensch- | |
| |
en en tegen hem zeiden, dat hij aan het geheele huis een grooten dienst bewezen had, en dat van nu af Mr. Allen wel mocht oppassen, dat hij de kostgangers niet meer beleedigde of uitdaagde.
Tracy was nu een held en ontzettend populair. Misschen was niemand daar ter plaatse ooit zoo populair geweest. Maar was het hem al hard gevallen, door deze jongelieden bespot te worden, hunne vereering viel hem nog harder. Hij gevoelde zich vernederd, maar hij gaf zich geene rekenschap van de redenen, waarom dit zoo was. Hij gevoelde zich vernederd, daar hij op een zinken dak had gevochten ten aanschouwe van de omstanders op de andere daken. Hij ging zelfs zoover, dat hij in zijn dagboek schreef, dat zijn toestand erger was dan die van den verloren zoon. Hij zeide, dat de verloren zoon alleen zwijnen voederde, maar dat hij ook met hen moest eten. Maar hij schrapte dat uit en schreef: ‘Alle menschen zijn gelijk. Ik wil mijne beginselen niet verzaken. Deze menschen zijn even goed als ik ben.’
Tracy was ook in de eetzaal populair geworden. Iedereen was dankbaar, dat Allen eens op zijn nummer gezet was. De jonge meisjes, van welke er een half dozijn waren, betoonden allerlei attenties aan Tracy, inzonderheid Hattie, de dochter van de hospita. Deze zeide tot hem heel vriendelijk:
‘Ik heb u altijd zoo aardig gevonden.’ En toen hij zeide: ‘Het doet mij genoegen, dat ge zoo over mij denkt, Miss Hattie,’ zeide zij nog vriendelijker:
‘Noem mij niet Miss Hatty - noem mij Poes.’
Nu, dat was een heele bevordering! Hij had nu het toppunt bereikt. Er was in dat kosthuis geen hooger standpunt denkbaar. Zijne populariteit was volkomen.
In de tegenwoordigheid van anderen hield Tracy zich kalm, maar inwendig werd hij door verdriet en wanhoop verteerd.
Binnenkort zou hij al zijn geld uitgegeven hebben, en wat zou hij dan beginnen? Hij wenschte nu maar, dat hij wat meer van de gelden van dien vreemdeling had geleend. Hij kon er niet van slapen. Eene enkele pijnigende verschrikkelijke gedachte speelde hem steeds door het hoofd: Wat zou hij doen? Wat zou er van hem worden? En te gelijk daarmee begon zich iets aan hem op te dringen, dat veel van een wensch weg had, dat hij in het vaderland gebleven was en er zich mee tevreden gesteld had, eenvoudig een graaf te zijn en niets anders te doen te hebben, dan een graaf te doen vindt. Maar hij onderdrukte deze gedachte zoo goed als hij kon; hij deed pogingen om deze geheel te verbannen, en met een gewenscht gevolg, maar hij kon toch niet beletten, dat deze zich telkens weer aan hem opdrong. Dat was de pijnlijkste van al zijne pijnlijke gedachten. Nacht aan nacht lag hij zich tot twee of drie uur op zijn legerstede rond te wentelen te midden van de afschuwelijke muziek van het snorken der eerlijke broodwinners, dan stond hij op en nam zijne toevlucht tot het dak, waar hij somtijds nog een dutje deed en somtijds ook wakker bleef. Zijn eetlust verdween, en de levenslust verdween insgelijks. Eindelijk, op zekeren dag, toen hij op den rand van volslagen moedeloosheid was, zeide hij bij zichzelf en
| |
| |
bloosde, terwijl hij dit deed: ‘Als mijn vader wist, welke mijn Amerikaansche naam is, dan zou hij.... Wel, mijn plicht ten opzichte van mijn vader vereischt zelfs, dat ik hem mijn naam opgeef. Ik heb het recht niet, zijne dagen en nachten ongelukkig te maken. Werkelijk dient hij te weten, welke mijn Amerikaansche naam is.’ Hij dacht een poos over de zaak na en stelde in zijne gedachten een kabeltelegram op van den volgenden inhoud:
‘Mijn Amerikaansche naam is Howard Tracy.’
Daarin lag niets vernederends. Zijn vader kon het opvatten zooals hij wilde, en zonder twijfel zou hij het opvatten, zooals het bedoeld was, als een plichtmatig verlangen van den kant van een zoon om zijn ouden vader voor een oogenblik gelukkig te maken. Zijne gedachtenreeks voortzettende, zeide Tracy bij zichzelf:
‘Maar als hij mij eens telegrafeerde, dat ik naar het vaderland moest terugkeeren. Dat zou ik niet kunnen, dat zou ik niet mogen doen. Ik ben vertrokken om eene bepaalde taak te volbrengen, en ik moet deze niet lafhartig in den steek laten. Neen, ik zou niet naar huis kunnen gaan, althans niet naar huis mogen gaan.’ Na eenige oogenblikken van nadenken: ‘Maar misschien zou het in de gegeven omstandigheden mijn plicht wel eens kunnen zijn; hij is reeds zeer oud en heeft behoefte aan mij om zijne voetstappen te ondersteunen op den heuvel, die westwaarts loopt naar den zonsondergang zijns levens. Nu, ik zal er nog eens over nadenken. Ja, natuurlijk zou het niet goed zijn, hier te blijven. Ik - als ik - welnu, misschien kon ik hem wel eens een lettertje schrijven, de zaak wat op de lange baan schuiven en hem op die wijze tevreden stellen - maar toch, het zou alles bederven, als hij mij eens vroeg, onmiddellijk te komen.’ Weder eene poos van nadenken, en toen: ‘En toch, als hij dat mocht doen, dan weet ik niet, of - Maar och, tehuis! welk een liefelijke klank heeft dat! en het is iemand toch niet kwalijk te nemen, als hij nu en dan zijn tehuis eens wil weerzien.’
Hij ging naar een telegraafkantoor in de straat, waarin hij woonde, en vond bevestigd, wat Barrow gezegd had omtrent de ‘gewone beleefdheid te Washington,’ waar ‘men u behandelt als een landlooper, totdat men merkt, dat ge een lid van het Congres zijt, en dan zijn ze de vriendelijkheid in eigen persoon.’ Er was op dat oogenblik op het telegraafkantoor een jonkman van omstreeks zeventien jaren, die juist bezig was met zijn schoen vast te binden Hij stond met zijn voet op een stoel, met zijn rug naar het loket toe. Hij keek over zijn schouder, nam Tracy eens op, keerde zich weer om en ging voort met zijn schoen vast te binden. Tracy was gereed met het schrijven van zijn telegram en wachtte nog, totdat de klerk klaar zou wezen; maar er scheen geen einde aan te komen; zoo zeide hij eindelijk:
‘Kan u mijn telegram ook aannemen?’
De jonkman keek over zijn schouder en zeide, door zijn blik en zijne houding, niet met woorden:
‘Zou je niet een minuut kunnen wachten?’
Eindelijk had hij zijn schoen
| |
| |
vastgebonden en kwam en nam het telegram aan, keek het in en staarde Tracy toen verwonderd aan. Er was iets in zijn blik, dat aan achting, bijna aan eerbied grensde, zooals Tracy althans meende.
De jonkman las het adres overluid met eene uitdrukking van genoegen in den toon zijner stem.
‘De graaf van Rossmore! Niet zoo min! Kent ge hem?’
‘Ja.’
‘Is dat zoo? En kent hij u ook?’
‘Zeker.’
‘Zou hij u antwoorden?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Zoo? Waar moet het antwoord bezorgd worden?’
‘Och, nergens. Ik zal het hier wel komen afhalen. Wanneer kan ik komen?’
‘Och, dat weet ik niet - ik zal het u wel zenden. Geef mij uw adres maar op; dan zal ik u het telegram zenden, zoodra het aankomt.’
Maar Tracy had geen plan dit te doen. Hij had de bewondering en de achting van den jonkman verkregen, en hij was niet geneigd, deze kostbare zaken weg te werpen, een resultaat, dat zeker niet zou uitblijven, als hij het adres van zijn kosthuis opgaf. Dus zeide hij weder, dat hij het telegram wel zou komen afhalen en ging zijns weegs.
Hij bleef nog lang peinzend staan. Hij zeide bij zichzelf: ‘Er is toch iets aangenaams in, door anderen geacht te worden. Ik heb mij de achting van Mr. Allen en van eenigen der anderen verworven en bijna den eerbied van eenigen hunner om mijne verdienste, dat ik Allen op den grond geworpen heb. Terwijl hunne achting en hun eerbied aangenaam is, mag een eerbied, op een schaduw gebouwd, nog aangenamer heeten! 't Is geene werkelijke verdienste, met een graaf in correspondentie te zijn, en toch geeft die jonkman mij een gevoel, alsof het dit was.’
Het kabeltelegram was nu werkelijk verzonden. De gedachte daaraan gaf hem eene verlichting. Hij liep met een luchtiger stap. Zijn hart was van geluk vervuld. Hij zette alle aarzeling ter zijde en bekende zichzelf, dat hij blijde was, deze proef genomen te hebben en hij misschien weder naar het vaderland zou terugkeeren. Zijn verlangen om het antwoord zijns vaders te krijgen begon nu toe te nemen, en groeide met merkwaardige snelheid aan, sedert het ontstaan was. Hij wachtte een uur en wandelde rond, maar stelde geen belang in iets, dat hem onder de oogen kwam, en eindelijk vertoonde hij zich weder op het telegraafkantoor en vroeg, of er al antwoord gekomen was. De jonkman zeide:
‘Neen, nog geen antwoord.’ Toen keek hij op de klok en voegde er bij: ‘Ik acht het niet waarschijnlijk, dat er vandaag nog antwoord zal komen.’
‘Waarom niet?’
‘Wel, ge ziet, dat het al vrij laat wordt. 't Is niet altijd, te zeggen, waar iemand is, als er een telegram voor hem komt, en men kan hem niet altijd vinden op het oogenblik waarop men hem noodig heeft, en zooals ge ziet, is het hier nu al bij zessen, en in Engeland is het al vrij laat op den avond.’
‘O ja,’ zeide Tracy, ‘daar had ik niet aan gedacht.’
‘Ja, vrij laat, al half elf of elf uur. Ge zult vanavond waarschijnlijk geen antwoord meer krijgen.’
|
|