| |
XII.
Thans begon de etensbel in het benedengedeelte van het huis te luiden, en dit geluid verspreidde zich door het geheele gebouw tot de bovenste verdieping. Hoe hooger men kwam, des te heviger was het rumoer, totdat het geluid der schel eindelijk geheel overstemd werd door het lawaai van een stroom van kostgangers langs de trappen. De adel begeeft zich niet op deze wijze tot den maaltijd; de opvoeding van Tracy had hem niet geschikt gemaakt om dit vroolijke tooneel te genieten. Hij moest bij zichzelf bekennen, dat er in deze buitengewone beweging iets was, dat hem tegenstond. Hij zou wel wenschen, dat die stroom wat langzamer en gematigder, niet zoo hevig en over- | |
| |
weldigend vloeide. Barrow en Tracy volgden dien naar beneden, te midden van eene steeds toenemende lucht van kool en andere luchtjes; luchtjes, die men nergens anders kan ruiken dan in een goedkoop kosthuis; luchtjes, die men, als men ze eens geroken heeft, nimmer kan vergeten. Voor Tracy waren deze geuren verstikkend, afschuwelijk, schier onuitstaanbaar; maar hij hield zich stil en zeide niets. In het benedenhuis aangekomen, traden zij eene groote eetzaal binnen, waar vijf en dertig à veertig personen aan eene lange tafel zaten. Zij namen plaats. De maaltijd was reeds begonnen, en er werden op de levendigste wijze van den eenen kant der tafel tot den anderen gesprekken gevoerd. Het tafellaken was van eene zeer grove stof en kwistig met koffievlekken en vet bemorst. De messen en vorken waren van ijzer met beenen heften, de lepels schenen van tin of iets van dien aard te zijn. De thee- en koffiekopjes waren van het gemeenste, zwaarste en duurzaamste aardewerk. Er lag een dikke snede brood bij het bord van iederen kostganger, en het was blijkbaar, dat deze er zuinig mee was, alsof hij wel wist, dat deze portie niet verdubbeld zou worden. Borden met boter werden op de tafel geplaatst binnen het bereik van de armen der menschen, als zij er ten minste lange op nahielden. De boter was
misschien vrij goed en zag er niet kwaad uit; maar zij had wellicht wat meer geur dan verkieslijk was, ofschoon niemand der aanwezigen dit scheen te bemerken of er eenigen last van te hebben. De hoofdschotel was een gloeiend heete stoofpot, waarvan de aardappels en het vleesch van verscheidene vroegere maaltijden overgehouden, de voornaamste bestanddeelen waren. Iedereen werd rijkelijk van dit gerecht voorzien. Op de tafel stonden een paar groote borden met gesneden ham, en er waren nog eenige andere eetwaren van minder gewicht - ingelegde vruchten en zulke dingen. Er was ook overvloed van thee en koffie van de minste soort, met bruine suiker en afgeroomde melk, doch de hoeveelheid melk en suiker was niet aan de bescheidenheid der kostgangers overgelaten, maar werd aan het hoofdkwartier bepaald: één lepeltje suiker
en één lepeltje melk voor ieder kopje en niet meer. De tafel werd bediend door twee forsche negerinnen, die met veel rumoer van het buffet naar de tafel heen en weer liepen. Zij werden hierbij geholpen door de dochter des huizes Poes. Deze bediende de kostgangers van thee en koffie, maar deed dit op haar gemak
| |
| |
af. Zij maakte allerlei grapjes met verschillende personen. Zij was tegenover de jongere mannen aardig - en geestig, zooals zij zelf meende, en zooals de overigen ook meenden, te oordeelen naar het gelach, waarmee zij hare pogingen bekroond zag. Blijkbaar was zij eene gunstelinge van de meeste jongelieden en een liefje van de overigen. Als zij iemand bijzonder aardig behandelde, dan stond het geluk op het gelaat van
den gelukkige te lezen; en tegelijkertijd verspreidde zich dan een schaduw over de gezichten der andere jongelieden. Zij sprak deze vrienden van haar nooit met ‘Mijnheer’ aan, maar noemde ze eenvoudig ‘Billy,’ ‘Tom,’ ‘John,’ en zij noemden haar ‘Poes’ of ‘Hattie.’
Mr. Marsh zat aan het ééne einde der tafel, zijne vrouw aan het andere. Marsh was een man van zestig jaren en een Amerikaan: maar als hij een maand vroeger geboren was zou hij een Spanjaard geweest zijn. Hij had trouwens in zijn uiterlijk veel van een Spanjaard weg; zijne gelaatskleur was zeer donker, zijn haar pikzwart, en zijne oogen waren niet alleen gitzwart, maar ook zeer levendig, en er lag daarin iets, dat verried, dat zij bij voorkomende gelegenheden vlammen van toorn konden schieten. Hij had een mager gezicht, en zijn geheele voorkomen had iets onaangenaams; hij was blijkbaar geen heel innemend persoon. Als iemand ergens om vroeg, was hij juist het tegenovergestelde van zijne vrouw, die dienstvaardig en voorkomend was. Al de jonge mannen en de vrouwen noemden haar tante Rachel, een bewijs van vertrouwelijkheid.
De blik van Tracy, die naar alle kanten rondkeek en in alles belang stelde, viel thans op een der kostgangers, die bij de verdeeling van het gestoofde eten over het hoofd was gezien. Hij zag doodsbleek, en scheen nog pas van het ziekbed verrezen te zijn en daarheen zoo spoedig mogelijk terug te moeten keeren. Zijn gelaat was zeer zwaarmoedig. De golven van gelach en gesprek braken daarop zonder dat zij er invloed op hadden, alsof hij eene klip in de zee en de woorden en het gelach wezenlijk water waren geweest. Hij hield het hoofd voorovergebogen en keek beschaamd. Sommigen van de vrouwen sloegen van tijd tot tijd steelsche blikken op hem, en enkelen van de jongsten
| |
| |
der mannen hadden blijkbaar medelijden met den jonkman, - een medelijden, dat zich alleen op hun gelaat, maar niet op eenige meer werkdadige manier verried. De groote meerderheid der aanwezigen echter betoonde eene volslagene onverschilligheid omtrent den jonkman en zijne verdrietelijkheden. Marsh zat met zijn hoofd voorovergebogen, maar men kon den boosaardigen blik van zijne oogen onder zijne zware wenkbrauwen zien. Hij sloeg den jonkman met blijkbaar welgevallen gade. Hij had hem niet tengevolge van eene vergissing over 't hoofd gezien, en blijkbaar begrepen de aanwezigen dit wel. Dit tooneel maakte een onaangenamen indruk op Mrs. Marsh. Zij zag er uit als iemand, die hoopt tegen hope, dat het onmogelijke nog zal gebeuren.
| |
| |
Maar daar het onmogelijke niet gebeurde, waagde zij het eindelijk te spreken en er haar echtgenoot aan te herinneren, dat Nat Brady nog niet van het gestoofde eten bediend was.
Marsh richtte het hoofd op en vroeg met spottende hoffelijkheid: ‘O, heeft hij nog niet gehad? Dat spijt mij. Ik weet niet, hoe ik zoo dom geweest ben om hem over 't hoofd te zien. Hij moet het mij maar niet kwalijk nemen. Dat moet ge maar niet, Mr. - Baxter - Barker, ge moet het mij maar vergeven. Ik - mijne aandacht was juist op iets anders gevestigd, ik weet niet meer wat. Wat mij het meest spijt, is dat dit telkens gebeurt. Maar ge moet die kleinigheden maar niet tellen, Mr. Bunker, die kleine onattenties van mijn kant. Dat schijnt mij telkens te gebeuren, en het schijnt juist te gebeuren met iemand, die - welnu, met iemand, die al drie weken met de betaling van zijn geld ten achteren is. Maar hier is uw gestoofd eten - het doet mij veel pleizier, dat er nog over is, en ik hoop, dat gij u in het aannemen der liefdegave evenzeer zult verheugen als ik mij verheug in het schenken daarvan.’
Een blos vertoonde zich op de bleeke wangen van Brady en verspreidde zich naar zijne ooren en zijn voorhoofd, maar hij zeide niets en begon zijne portie op te eten te midden van het onaangename van een algemeen stilzwijgen en het gevoel, dat aller oogen op hem gevestigd waren. Barrow fluisterde Tracy toe:
‘De oude man heeft het met opzet gedaan. Hij zou zich dat kansje niet graag hebben laten ontloopen.’
‘Ik vind het eene schandalige behandeling,’ zeide Tracy. Toen zeide hij bij zichzelf, met het plan deze gedachten later in zijn dagboek op te schrijven:
‘Kijk, hier in dit zelfde huis is eene republiek, waar allen vrij en gelijk zijn, indien de menschen ergens op den aardbodem vrij en gelijk zijn; daarom ben ik gekomen op de plaats, die ik trachtte te vinden, en ik ben nu een mensch onder menschen, op den strengsten voet van gelijkheid met andere menschen. Toch vind ik hier op den drempel eene zekere ongelijkheid. Er zijn menschen aan deze tafel, die men om de een of andere reden naar de oogen ziet, en hier zit een arme drommel, op wien met minachting wordt neergezien, die met onverschilligheid wordt behandeld en wien vernederingen worden aangedaan, terwijl hij geene andere misdaad heeft begaan dan de gewone dat hij arm is. Gelijkheid moest de menschen edelmoedig maken. Inderdaad had ik gedacht, dat dit het geval was.’
Na het avondmaal stelde Barrow aan Tracy eene wandeling voor. Barrow had daarmee een bepaalde bedoeling. Hij wenschte dat Tracy zich van dien zonderlingen hoed zou ontdoen. Hij zag er geen kans op, werk voor iemand te krijgen, die zulk een hoed droeg. Barrow vroeg:
‘Hoe zijt ge er toe gekomen, zulk een hoed op te zetten? Waar hebt ge dien vandaan?’
Tracy wist eigenlijk niet, welk antwoord hij op die vraag zou geven, maar zeide eenvoudig:
‘Welnu, zonder in bijzonderheden te treden, ik wisselde van kleeren met een vreemdeling, en ik zou hem
| |
| |
graag terugvinden en mijne eigene kleeren weer terugkrijgen.’
‘Wel, waarom gaat ge dan niet naar hem toe? Waar is hij?’
‘Dat weet ik niet. Ik dacht, dat de beste manier om hem te vinden, zou wezen, zijne kleeren te blijven dragen, die opzichtig genoeg zijn om zijne aandacht te trekken, als ik hem op straat mocht tegenkomen.’
‘Welnu,’ zeide Barrow, ‘uw kleeren zijn goed genoeg, en daar zij niet al te opzichtig zijn, verschillen zij niet zooveel van die, welke ieder ander draagt. Maar dien hoed moet ge niet meer dragen. Als ge den bewusten man ontmoet, zal hij u wel aan uw kleeren herkennen. 't Is een allerdwaaste hoed, ziet ge, in een middelpunt van beschaving zooals hier. Ik geloof niet, dat een engel te Washington, als hij zulk een hoed op had, eene betrekking zou krijgen.’
Tracy stemde er in toe, den hoed door een anderen te vervangen, die een meer gewonen vorm had, en zij stapten in een tram, die reeds vol was, en bleven met anderen op het achterbalkon staan. Juist toen de tram voortreed, kregen twee mannen, die de straat overstaken, Barrow en Tracy van achteren in het oog, en beiden riepen terstond uit: ‘Daar is hij!’ 't Waren Sellers en Hawkins. Beiden waren zoozeer door vreugde verbijsterd, dat, voordat zij tot zichzelf konden komen en eene poging doen om de tram te doen stilstaan, deze reeds te ver was zoodat zij besloten, de eerstvolgende af te wachten. Zij wachtten eene poos; toen maakte Washington de opmerking, dat het niet veel zou baten, de eene tram met de andere te volgen, en dat zij liever een rijtuig moesten nemen. Maar de kolonel zeide:
‘Nu ik er over nadenk, is 't eigenlijk niet noodig, hem te achtervolgen. Nu ik hem belichaamd heb, kan ik hem zijne bewegingen voorschrijven. Tegen den tijd dat wij thuis komen, zal hij daar zijn.’
Toen begaven zij zich in een toestand van hevige opgewondenheid naar huis.
Zoodra de hoed voor een anderen verwisseld was, keerden de beide nieuwe vrienden langzaam naar hun kosthuis terug. Barrow was van nieuwsgierigheid vervuld omtrent dezen jonkman. Hij zeide:
‘Zijt ge nooit in het Rotsgebergte geweest?’
‘Neen.’
‘Zijt ge nooit in de prairieën geweest?’
‘Neen.’
‘Hoelang zijt ge in dit land geweest?’
‘Nog maar weinige dagen.’
‘Zijt ge vroeger nooit in Amerika geweest?’
‘Neen.’
Toen dacht Barrow bij zichzelf na. ‘Wat kunnen romantische menschen toch rare dingen uithalen! Daar hebben we nu een jonkman, die in Engeland over avonturen in de prairieën gelezen heeft. Hij komt hier en koopt een pak kleeren dat beter in de prairieën thuis hoort dan hier. Hij denkt, dat hij daardoor de menschen om den tuin kan leiden. Maar nu hij in zijn eigen net gevangen wordt, schaamt hij zich daarvoor en is bereid, zich daarvan te ontdoen. Welnu, hij is jong, is nooit ergens geweest, weet niets van de wereld af, is zonder twijfel sentimenteel. 't Was toch een zonderlinge keus van hem.’
| |
| |
De beide mannen hielden zich eenigen tijd met hunne gedachten bezig; toen slaakte Tracy een zucht en zeide:
‘Mr. Barrow, de zaak van dien jonkman aan tafel gaat mij toch aan 't hart’
‘Bedoelt ge Nat Brady?’
‘Ja, Brady of Baxter, of hoe hij ook heeten moge. De oude hospes noemde hem met verschillende namen.’
‘O ja, hij is zeer kwistig met namen voor Brady geweest, sedert Brady in het betalen van zijn kostgeld ten achteren geraakt is. Wel, dat is een van zijne sarcasmen - de oude man denkt, dat hij sterk op het punt van sarcasmen is.’
‘Welnu, hoe komt het, dat Brady in zulke moeilijkheden verkeert? Wat is Brady? Wie is hij?’
‘Brady is een tinnegieter. Hij had altijd vast werk, totdat hij ziek werd en er een ander in zijne plaats kwam. Hij was, voordat hij buiten werk raakte, zeer populair; iedereen in huis mocht Brady graag lijden. De oude man was bijzonder met hem ingenomen, maar, ziet ge, als iemand buiten werk raakt en niet meer in zijn onderhoud kan voorzien en zijn kostgeld niet kan betalen, dan maakt dat een heel onderscheid in de manier, waarop de menschen hem beschouwen.’
‘Is dat zoo? Is dat werkelijk zoo?’
Barrow keek Tracy verwonderd aan. ‘Natuurlijk is het zoo. Zoudt ge dat niet weten? Weet ge niet, dat het gewonde hert altijd door zijne metgezellen wordt aangevallen en gedood?’
Tracy zeide bij zichzelf: ‘In eene republiek van herten en menschen, waarin allen vrij en gelijk zijn, is ongeluk eene misdaad en brengen de gelukkigen de ongelukkigen om het leven.’ Toen zeide hij overluid: ‘Als iemand hier in het kosthuis vrienden wil hebben en populair zijn, inplaats dat men hem den rug toedraait, moet hij voorspoedig zijn.’
‘Ja,’ zeide Barrow, ‘dat is zoo. Zoo is de aard van den mensch. Zij wenden zich van Brady af, nu hij ongelukkig is, en zij mogen hem niet meer zoo graag lijden als vroeger; maar dat komt niet, omdat Brady minder aardig tegen hen is - hij is precies dezelfde als vroeger, maar zij - welnu, Brady is een doorn in hun geweten. Zij weten wel, dat zij hem moesten helpen, en zij zijn daarvoor te gierig, en zij schamen zich daarover, en zij moesten zichzelf om die reden ook haten, maar inplaats daarvan haten zij Brady, omdat hij hen beschaamd over henzelven maakt. Ik zeg, dat is zoo den aard van den mensch; dat doet zich overal voor; dit kosthuis is slechts de wereld in het klein. In voorspoed zijn wij populair; populariteit komt in dat geval gemakkelijk, maar als tegenspoed ons deel wordt, keeren onze vrienden ons den rug toe.’
De edele theorieën en de verhevene plannen van Tracy begonnen langzamerhand in rook te verdwijnen. Hij vroeg zich af, of hij er mogelijk verkeerd aan gedaan had, zijn eigen voorspoed te laten varen en zich voor den tegenspoed van andere menschen in de bres te stellen. Maar hij gaf aan deze gedachten niet toe; hij verbande ze uit zijn hoofd en besloot, moedig den weg te bewandelen, die hij zich had afgebakend.
Uittreksels uit zijn dagboek:
| |
| |
Ik heb nu verscheidene dagen in dezen zonderlingen bijenkorf doorgebracht. Ik weet eigenlijk niet, wat ik van deze menschen moet zeggen. Zij hebben hunne goede eigenschappen, maar zij hebben ook andere hoedanigheden, die allesbehalve in mijn smaak vallen. Ik kan mij daarmee volstrekt niet vereenigen. Toen ik met een nieuwerwetschen hoed verscheen, bemerkte ik eene verandering. De afgemetenheid, die men vroeger ten opzichte van mij aan den dag had gelegd, verdween plotseling, en de menschen werden vriendelijk - meer dan dat - zij werden gemeenzaam, en ik ben niet aan gemeenzaamheid gewoon en weet niet, hoe ik mij tegenover hen moet houden. De gemeenzaamheid van die menschen gaat somtijds in onbeschaamdheid over. Zonder twijfel zal ik daar wel aan gewoon raken, maar vooralsnog is dit niet het geval. Ik heb mijn liefsten wensch verkregen, ik sta op een gelijken voet met Jan en alleman, en toch beantwoordt dit niet aan mijne verwachting. Ik mis hier een tehuis. Ik ben genoodzaakt te zeggen, dat ik het heimwee heb. En nog iets - dit is eene bekentenis, die ik met weerzin afleg, maar die ik hier toch wil neerschrijven: De zaak, die ik het meest mis, is de achting, de eerbied, waarmee ik mijn leven lang in Engeland behandeld ben en die iets onmisbaars voor mij schijnt te zijn. Ik kan het heel goed stellen zonder de weelde en den rijkdom en de menschen, waarmee ik gewoon was om te gaan, maar ik mis den eerbied en kan mij met dat gemis niet verzoenen. Er bestaat hier wel achting, er bestaat hier wel eerbied, maar deze vallen mij niet te beurt. Deze is slechts het deel van twee mannen. De eene van hen is een man van middelbaren leeftijd, die vroeger loodgieter geweest is. Iedereen is er mee ingenomen, als die man notitie van hem neemt. Hij is erg met zichzelf ingenomen, aan tafel is hij het orakel, en als hij zijn mond opendoet, zwijgen allen. De andere persoon is een agent van politie. Hij vertegenwoordigt de Regeering. De achting, welke aan deze beide mannen ten deel
valt, scheelt zoo heel veel niet van de achting, die aan een graaf in Engeland betoond wordt, ofschoon de manier, waarop deze zich openbaart, verschillend is. Zij gaat niet niet zooveel hoffelijkheid gepaard, maar de achting bestaat toch.
Ja, en er bestaat dienstvaardigheid ook.
Het heeft er wel wat van, alsof in eene republiek, waarin allen vrij en gelijk zijn, voorspoed en maatschappelijke positie iemands rang en stand bepalen.’
|
|