| |
XI.
Gedurende de eerstvolgende dagen bracht hij zich gedurig het feit te binnen, dat hij zich nu in een land bevond, ‘waar brood en werk voor allen was.’ Inderdaad paste hij op die woorden gemakshalve een wijsje en neuriede dit bij zich zelf; maar toen de tijd voortging, begon dit feit een twijfelachtig karakter aan te nemen, en toen werd hij het wijsje moede en neuriede het niet meer. Zijne eerste poging was als eerste klerk geplaatst te worden aan een van de ministeriën, waar zijne opleiding te Oxford hem te pas kon komen en diensten bewijzen. Maar hij had geen kans hoegenaamd op plaatsing. Daar
| |
| |
was bekwaamheid geene aan beveling; politieke gevatheid, zonder bekwaamheid, was er het één en het al. Hij was op en top een Engelschman, en dat was noodwendig in zijn nadeel in het politieke centrum van eene natie, waar beide partijen op het dak voor de Iersche zaak baden, maar haar in den kelder verwenschten. Naar zijne kleeding te oordeelen, was hij een echte Amerikaan; dat dwong achting af - zoolang hij zijne hielen niet gelicht had - maar dat kon hem niet aan de betrekking van klerk helpen. Maar hij had in een ondoordacht oogenblik gezegd, dat hij deze kleederen zou blijven dragen, totdat de eigenaar of de vrienden van den eigenaar ze in het oog kregen en om dat geld vroegen, en zijn geweten liet hem niet toe, nu op dit besluit terug te komen.
Na verloop van eene week begonnen de zaken een bedenkelijk karakter aan te nemen. Hij had overal aanvragen om werk gedaan, langzamerhand de ladder van bekwaamheid afdalende, totdat hij zich beschikbaar gesteld had voor allerlei soort van arbeid, waartoe iemand zonder een bepaald beroep mocht hopen in staat te zijn, behalve graven en andere ruwe soorten van handenarbeid - en had noch werk, noch de belofte daarvan gekregen.
Hij bladerde werktuiglijk zijn dagboek door, en nu viel zijn oog op de eerste aanteekening, nadat hij uit het brandende logement ontkomen was:
Ik heb zelf vroeger nooit aan mijne gaven om mij in alles te schikken getwijfeld, niemand zou daaraan nu kunnen twijfelen, als hij kon zien, hoe ik gehuisvest ben, en opmerken, dat ik volstrekt geen tegenzin in deze woning heb, maar er even tevreden mee ben, als een hond in een dergelijk hok zou wezen. De voorwaarden zijn vijf-en-twintig dollars in de week. Ik zeide, dat ik zou beginnen met het minste. Ik heb woord gehouden.
Eene huivering ging hem over de leden, en hij riep uit:
‘Waar heb ik aan gedacht? Dit het minste! Ik heb al een heele week om werk geloopen, en die verschrikkelijke uitgaven stijgen en stijgen gedurig! Ik moet dadelijk een einde aan die dwaasheid maken.’
Hij stond onmiddelijk op en ging heen om een minder kostbaar onderkomen te vinden. Hij moest lang omzwerven en ijverig zoeken, maar eindelijk gelukte het hem toch. Men liet hem vier en een halven dollar vooruit betalen; dit zou hem zoowel een bed als voedsel gedurende eene week verschaffen. De goedhartige, bedrijvige hospita bracht hem driesmalle trappen hoog en wees hem zijne kamer. Er stonden daarin twee tweepersoons-ledikanten en één eenpersoons. Hij wenschte, dat het hem vergund zou worden, in een van de tweepersoons-ledikanten te slapen, totdat er een nieuwe kostganger kwam. Dit kon wel, maar dan moest hij er extra voor betalen.
Zoo zou hij dan nu gedoemd zijn om bij den een of anderen vreemde te slapen! De gedachte daaraan stuitte hem tegen de borst. Mrs. Marsh, de hospita, was zeer vriendelijk en gaf de hoop te kennen dat het hem in haar huis zou bevallen, - het beviel er allen goed, zeide zij.
‘Er is een heel aardig stel jongelui. Zij dragen hier wel eens wat
| |
| |
uit, maar dat doen ze voor de grap. Zooals ge ziet, komt deze kamer in die achterkamer uit, en nu eens zijn ze allen in de eene en dan weer in de andere; en met warme nachten slapen zij allen op het dak, als het niet regent. Zij gaan daarheen zoodra het maar warm genoeg wordt. Het weer is tegenwoordig zoo zacht, dat zij daar al een paar nachten doorgebracht hebben. Als ge naar boven wilt gaan en een plaats voor u afteekenen, dan kunt ge dit doen. Ge zult krijt vinden aan den kant van den schoorsteen, waar een steen weggevallen is. Ge neemt het krijt maar en... Maar natuurlijk hebt gij dat al eens meer bij de hand gehad.’
‘O neen, dat heb ik niet.’
‘Och, natuurlijk hebt ge dat ook niet. Waar denk ik aan? Welnu, ge hebt maar een plaats van den omvang van een deken ergens op het zink af te teekenen, dat nog het afgeteekend is, begrijpt ge, en die plaats komt u toe. Gij en uw slaapkameraad brengen beurtelings de dekens en de kussens naar boven en halen ze weer naar beneden; of de een draagt ze naar boven en de ander haalt ze naar beneden; dat bepaalt ge maar, zooals ge wilt. De jongelui zullen u wel bevallen, 't zijn allen gezellige jongens - behalve de boekdrukker. Hij is het, die in dat een persoons-ledikant slaapt - een zonderling schepsel. Ik geloof niet, dat ik hem zou kunnen bewegen, bij een ander te slapen, al stond het huis ook in brand. De jongelui hebben hem eens op de proef gesteld. Zij haalden er zijn bed op zekeren nacht uit, en dus was er, toen hij omstreeks drie uur in den nacht thuis kwam - hij was toen aan een ochtendblad, maar hij is nu aan een avondblad - geen andere plaats voor hem dan bij den ijzervormer; en of ge mij wilt gelooven of niet, hij bleef het overige gedeelte van den nacht maar op - zoowaar als ik leef. Ze zeggen, dat hij niet goed bij 't hoofd is, maar dat is niet zoo, hij is een Engelschman - en die hebben zoo iets vreemds over zich. Neem mij niet kwalijk dat ik dat zoo zeg. Gij zijt zeker ook een Engelschman?’
‘Ja.’
‘Dat dacht ik al. Ik merkte dit al aan de manier, waarop ge de woorden uitspreekt, waarin een a voorkomt, begrijpt ge, zoodat ge loff zegt, als ge laff bedoelt, - maar dat zult ge wel afleeren. Hij is anders een goede kerel, en een beetje bevriend met den photograafknecht en den breeuwer en den smid, die aan het scheepsdok werken, maar niet met de anderen. Ge moet weten - maar dat vertel ik u in vertrouwen, want de anderen weten het niet - dat hij een soort van aristocraat is, daar zijn vader dokter is, en gij weet, welk een deftigheid dat is - in Engeland, bedoel ik, want in dit land beteekent een dokter niet zoo heel veel. Maar in Engeland is het natuurlijk heel anders. Nu heeft deze jongen onaangenaamheden met zijn vader gehad, en wilde niet toegeven, en was juist voor dit land geknipt, en het eerste, wat hij te weten kwam, was, dat hij moest werken of omkomen. Wel, hij was op een hoogeschool geweest, en dus dacht hij, dat hij wel werk zou kunnen krijgen... Zeidet gij iets?’
‘Neen - ik zuchtte maar even.’
‘En daarin had hij zich misrekend. Wel, het scheelde niet veel, of hij was van gebrek omgekomen. En ik
| |
| |
denk wel, dat dit zou gebeurd zijn, als niet een boekdrukker medelijden met hem had gehad en hem eene plaats als leerling had gegeven. Zoo leerde hij het vak en toen was hij geholpen - maar hij had het niet breed. Eens dacht hij er aan, zijn trots te laten varen en zich voor zijn vader te vernederen en.... Maar waarom zucht ge al weer? Scheelt er iets aan? Vindt gij mijne praatjes...’
‘Volstrekt niet. Ga voort! Ik mag zoo iets wel eens hooren!’
‘Welnu dan, hij is hier al over de tien jaren geweest; hij is nu acht en twintig jaren oud, maar hij gevoelt zich toch niet gelukkig, omdat hij zich niet kan verzoenen met de gedachte, dat hij een werkman is en met werklieden omgaat, daar hij, zooals hij tegen mij zegt, een gentleman is, maar natuurlijk ben ik verstandig genoeg om daarvan tegenover de anderen niets te laten blijken.’
‘Nu, zou daarin dan zooveel kwaad gelegen zijn?’
‘Of er kwaad in gelegen is? Ze zouden hem een pak slaag geven. Zoudt gij dat ook niet doen? Natuurlijk zoudt ge dat.’
Op dit oogenblik trad een aardig meisje van omstreeks achttien jaren de kamer binnen, zonder de minste verlegenheid te laten blijken. Zij was eenvoudig, maar netjes gekleed,
| |
| |
en de vluchtige blik, dien de moeder op het gelaat van den vreemdeling sloeg, toen deze opstond, scheen te vragen welken indruk zij gemaakt had, en daarop een aanwijzing van verwondering en bewondering te zoeken.
‘Dit is mijne dochter Hattie - wij noemen haar Poes... Dat is de nieuwe kostganger, Poes.’
De jonge Engelschman maakte de
linksche buiging, gewoon aan zijne nationaliteit en zijn ouderdom in lastige omstandigheden, en deze waren lastig; want door verwondering aangegrepen kwam zijn aangeboren ik weer boven, en dat ik wist natuurlijk niet precies, hoe hij te handelen had, nu hij voorgesteld werd aan eene dienstmeid of aan de erfgename van een kosthuis voor werklui. Zijn ander ik - het ik, dat de gelijkheid van alle menschen erkende - zou zeker beter geslaagd zijn, als het niet zoo onverhoeds voor die moeilijkheid geplaatst was geweest. Het meisje lette niet op die buiging, maar stak hare hand aan den vreemdeling toe en zeide:
‘Hoe vaart u?’
Toen ging zij naar de eenige waschtafel in de kamer, draaide haar hoofd heen en weer vóór een gebroken, goedkoopen spiegel die daarboven hing, bevochtigde hare vingers met hare tong, bracht op die wijze het haar, dat over haar voorhoofd hing, wat in orde en ging toen de bedden opmaken.
‘Komaan, nu moet ik heen! Ik moet toebereidselen voor het avondmaal maken. Ik hoop, dat go u hier goed thuis zult voelen, Mr. Tracy! Als ge de bel hoort gaan, is het klaar.’
Dit zeggende verliet de hospita het vertrek zonder een der beide jongelieden te bevelen, haar voorbeeld te volgen. De jonkman verwonderde er zich eenigszins over, dat eene moeder die zulk eene fatsoenlijke vrouw scheen te zijn, zoo gedachteloos kon wezen, en greep al naar zijn hoed, daar hij het meisje van zijne tegen woordigheid wilde bevrijden; maar zij zeide:
‘Waar gaat ge naar toe?’
‘Och - nergens naar toe eigenlijk, maar daar ik hier maar in den weg ben...’
‘Wie heeft u gezegd, dat ge in den weg zijt? Ga zitten - ik zal u wel opjagen als ge in den weg zijt.’
Zij maakte de bedden nu op. Hij ging zitten en sloeg haar daarbij onafgebroken gade.
| |
| |
‘Waarom dacht ge dat zoo?’ vervolgde zij. ‘Denkt ge, dat ik een heele kamer noodig heb om een paar bedden op te maken?’
‘Nu, dat juist niet. We zijn hier boven alleen niet elkaar, en daar uw moeder heengegaan is...’
Het meisje viel hem lachende in de rede en zeide:
‘Niemand om mij te beschermen? Och hemel! daar heb ik geen behoefte aan. Ik ben niet bang. Ik zou juist bang zijn, als ik alleen was, omdat ik het niet op spoken voorzien heb: dat wil ik niet ontkennen. Niet, dat ik er aan geloof. Ik ben er maar bang voor.’
‘Hoe kunt ge er bang voor zijn, als ge er niet aan gelooft?’
‘Och, ik weet niet hoe dat komt - dat is mij te hoog; ik weet alleen, dat het zoo is. 't Is hetzelfde geval met Maggie Lee.’
‘Wie is dat?’
‘Een van de kostgangsters; eene jonge dame, die op een fabriek werkt.’
‘Werkt zij op eene fabriek?’
‘Ja. Op eene schoenenfabriek.’
‘Op eene schoenenfabriek? En noemt ge haar dan eene jonge dame?’
‘Wel, zij is maar twee en twintig jaren oud, hoe zoudt gij haar dan noemen?’
‘Ik dacht niet aan haar leeftijd, ik dacht aan den titel. Ge moet weten, dat ik Engeland verlaten heb om met alle gekunstelde vormen te breken - want gekunstelde vormen passen bij gekunstelde menschen - en toch bedient ge er u hier nog van. Dat spijt mij. Ik hoopte, dat ge hier alleen mannen en vrouwen hadt; allen aan elkaar gelijk: geen onderscheid in rang en stand.’
Het meisje bleef staan met een kussen onder hare kin, om er een sloop omheen te doen, en keek hem eenigszins verwonderd aan. Zij legde het kussen neer en zeide
‘Wel, ze zijn ook allen aan elkaar gelijk. Waar bestaat eenig verschil in rang?’
‘Als ge een fabrieksmeisje eene jonge dame noemt, hoe noemt ge de vrouw van den President dan?’
‘Die noem ik een oude.’
‘Maakt dan de leeftijd het eenige verschil?’
| |
| |
‘Er is geen ander verschil te maken, zoover als ik kan zien.’
‘Zijn dan alle vrouwen dames?’
‘Zeker zijn ze dat. Alle fatsoenlijke ten minste.’
‘Nu, dan kan het wel. Er steekt geen kwaad in een titel, als deze aan iedereen gegeven wordt. 't Is alleen eene verkeerdheid en onbillijkheid, als hij tot eenige bevoorrechten beperkt wordt. Maar, Miss....’
‘Hattie.’
‘Miss Hattie, wees openhartig, beken, dat deze titel niet door iedereen aan iedereen gegeven wordt. De rijke Amerikaansche noemt hare keukenmeid toch geen dame - is 't niet zoo?’
‘Ja, zoo is het wel. Wat zou dat?’
Hij was verwonderd en een weinig teleurgesteld, toen hij zag, dat zijne opmerking in het water gevallen was.
‘Wat zou dat?’ zeide hij. ‘Wel, dit: gelijkheid bestaat hier dan toch eigenlijk niet, en de Amerikanen zijn er niet beter aan toe dan de Engelschen. Eigenlijk bestaat er geen onderscheid.’
‘Wat een idee! Er is niets in een titel behalve hetgeen er in gelegd wordt, - dat hebt ge zelf gezegd. Maar spreken de deftige lui in Engeland dan niet van den werkenden stand als van heeren en dames?’
‘Wel neen.’
‘En noemen de werklieden zich zelf niet beeren en dames?’
‘Zeker niet.’
‘Wij doen hier anders. Ieder noemt zich zelf een heer of dame, en denkt, dat hij het is, en bekommert er zich niet om, wat een ander van hem deukt. Gij meent, dat er geen verschil bestaat. Gij maakt verschil en wij niet.’
‘Dat moet ik toestemmen. Maar als iemand zich zelf eene dame noemt, dan...’
‘Ik zou er maar mee ophouden, als ik in uwe plaats was.’
Howard Tracy wendde het hoofd om, ten einde te zien, wie deze opmerking gemaakt had. 't Was een man, klein van persoon, omstreeks
veertig jaren oud, met rossig haar, zonder baard, met een innemend gezicht vol sproeten, maar levendig en schrander, en hij had nette, maar afgedragene kleeren aan. Hij was uit de voorkamer aan gene zijde van de gang gekomen en hield eene gehavende witte waschkom in de hand. Het meisje ging naar hem toe en nam de kom van hem aan.
‘Ik zal haar wel voor u neerzetten. Ik zal haar aan hem geven, Mr. Barrow. Hij is de nieuwe kostganger - Mr. Tracy - met wien ik druk in gesprek ben geweest.’
‘Asjeblieft, Hattie,’ zeide Mr.
| |
| |
Barrow, terwijl hij haar de waschkom overreikte. Hij ging nu op zijn gemak op een ouden koffer zitten en zeide: ‘Ik heb er met belangstelling naar geluisterd, en, zooals ik zeide, ik zou er maar mee ophouden als ik in uwe plaats was. Ge ziet, waartoe ge komt, niet waar? Zich zelf eene dame te noemen maakt nog niet, dat men zoo door anderen genoemd wordt; dat is het, wat ge wildet zeggen. Maar hieruit vloeit eene vraag voort, waaraan ge niet gedacht hebt: Wien komt het recht toe, om te bepalen, wie heeren en dames zijn? Aan gene zijde van den Oceaan verklaren twintig duizend menschen op een millioen zich voor heeren en dames, en de negenhonderd-tachtig duizend overigen berusten in deze verklaring en verdragen de beleediging, die hun daardoor wordt aangedaan. Welnu, indien zij deze verklaring niet aannamen, zou deze eene doode letter zijn en geen kracht hoegenaamd hebben. Maar als hier te lande twintig duizend zich voor heeren en dames verklaarden, zouden de negenhonderdtachtigduizend hetzelfde doen, zoodat er geen sprake van eenige voorkeur zou wezen. Dat maakt, dat allen hier volkomen aan elkander gelijk zijn; terwijl aan gene zijde van den Oceaan de ongelijkheid even groot is als onze gelijkheid.’
Tracy had zich, toen Mr. Barrow begon te spreken, haastig in zijne Engelsche schelp teruggetrokken, hoewel hij nu reeds eenige weken met den minderen stand in aanraking geweest was; maar hij liet geen tijd voorbijgaan om er weer uit te kruipen, en zoo was hij dan tegen den tijd, dat de man zweeg, in staat om zich geheel op diens standpunt te verplaatsen. Dit viel hem trouwens niet moeilijk, want de glimlach en de stem en de manieren van den man waren overtuigend en innemend. Tracy zou hem zelfs op dat oogenblik terstond zijne vriendschap aangeboden hebben, als het niet was, dat de gelijkheid van alle menschen nog geen werkelijkheid, maar slechts eene theorie voor hem was. Uit een theoretisch oogpunt beschouwd, was Barrow zijns gelijke, maar het stuitte hem nog tegen de borst, dezen zulks te hooren verklaren. Hij zeide thans:
‘Ik hoop van ganscher harte, dat wat ge gezegd hebt, wat de Amerikanen aangaat, de waarheid is, want daaromtrent zijn wel eens twijfelingen bij mij opgekomen. Het kwam mij voor, dat de gelijkheid van allen nog niet consequent doorgevoerd is, maar de titels nog in gebruik zijn; maar deze titels hebben zeker het aanstootelijke verloren en zijn geheel geneutraliseerd, indien zij het onbetwistbaar eigendom van ieder individu zijn. Ik meen te begrijpen, dat er geene bijzondere kaste bestaat en bestaan kan, anders dan bij algemeene toestemming van de massa's die daarbuiten staan. Ik dacht, dat eene kaste zich zelf schiep en zich zelf staande hield; maar het schijnt volkomen waar te zijn, dat zij zich zelve alleen schept en staande gehouden wordt door het volk, dat daaraan alle waarde kan benemen, door zelf die titels aan te nemen.’
‘Zoo denk ik er ook over. Er is geene macht ter wereld, die Engelands dertig millioenen kan verhinderen, zich morgen voor hertogen en hertoginnen te verklaren en zich zelf zoo te noemen.’
| |
| |
‘Gebeurde dit,’ vervolgde Mr. Barrow, ‘dan zouden al de vroegere hertogen en hertoginnen binnen zes maanden geen recht van bestaan meer hebben. Ik wenschte wel, dat men dit eens probeerde. Het koningschap zelf zou tegen zoo iets niet bestand zijn. Een handvol knorrigen tegenover dertig duizend, uitbarstend van lachen! Wel, dat is Herculanum tegen den Vesuvius. Wat is een kolonel in het zuiden van ons land? Hij is niets; omdat ze daar allen kolonels zijn. Neen, Tracy,’ (eene huivering van Tracy) ‘niemand in Engeland zou u er gentleman noemen en ge zoudt u zelf ook zoo niet noemen; en ik zeg u, dat dit een staat van zaken is, die maakt, dat iemand somtijds in eene lastige positie komt. Ge kunt toch niet denken, dat de Matterhorn er zich door gestreeld zou gevoelen, als hij de aandacht van een paar nietige Engelsche heuvels trok, niet waar?’
‘O neen.’
‘Welnu dan, laat iemand met gezonde hersenen zich Darwin eens voorstellen als gestreeld door de aandacht, die eene vorstin aan hem wijdt. Dit is zoo potsierlijk, dat het - wel, dat het alle verbeelding te boven gaat. Toch gevoelde die Memnon zich werkelijk door zoo iets gestreeld; hij zegt dit - hij zegt dit zelf. Het stelsel, dat kan veroorzaken, dat een god zijn rang ontheiligt - och, dat is verkeerd en moest afgeschaft worden, zou ik zeggen.
De vermelding van Darwin gaf aanleiding tot een letterkundig gesprek, en dit onderwerp deed Barrow zoozeer in geestdrift ontvonken, dat hij zijn jas uittrok en het zich op die wijze gemakkelijker maakte, en dit deed hem zoolang boven blijven, dat hij er nog was, toen de luidruchtige eigenaars der kamer al schreeuwende en zingende binnenkwamen en begonnen te stoeien en te bakkeleien, en zich op andere wijzen bezig te houden. Hij bleef toch nog een oogenblik langer om de gastvrijheid van zijne kamer en zijn boekenhanger aan Tracy aan te bieden en hem een paar personeele vragen te doen:
‘Wat is uw ambacht?’
‘Ik heb geen ambacht.’
‘Wat doet ge dan voor den kost?’
‘Och, alles - ik bedoel, dat ik dit zou doen, als ik maar wat te doen kon krijgen, maar tot dusverre is het mij nog niet gelukt werk te vinden.’
‘Misschien kan ik u wel helpen; ik zal er mijn best voor doen.’
‘Dat zal mij zeer aangenaam zijn. Ik heb er zelf mijn best al voor gedaan.’
| |
| |
‘Als iemand geen bepaald ambacht heeft, dan is hij er in deze wereld natuurlijk slecht aan toe. Wat ge noodig hebt, is, dunkt mij, wat minder boekengeleerdheid en wat meer practische bekwaamheid. Ik weet niet, wat uw vader met u heeft voorgehad. Ge hadt een bepaald vak moeten kiezen. Maar dat doet er
niet toe; we zullen toch wel iets voor u te doen vinden, denk ik. En maak, dat ge het heimwee niet krijgt; dat is een leelijke kwaal. We zullen de zaak nog wel eens bepraten en intusschen eens rondkijken. Het zal alles wel losloopen. Wacht op mij - ik ga straks naar beneden om het avondmaal met u te nuttigen.’
Thans had Tracy een gevoel van vriendschap voor Barrow opgevat en zou hem misschien een vriend genoemd hebben, als hij niet zoo plotseling genoodzaakt was geweest, zijne theorieën in practijk te brengen. Hij was in allen gevalle met zijn gezelschap ingenomen en gevoelde zich meer verruimd dan vroeger. Ook was hij nieuwsgierig om te weten, welke betrekking het was, die Barrow in de gelegenheid gesteld had, zich zoo goed op de hoogte van boeken te stellen, en hem zooveel tijd had overgelaten om te lezen.
|
|