| |
X.
De jonge Lord Berkeley gevoelde zich, nu de frissche adem der vrijheid hem omgaf, onverwinlijk sterk om zijne nieuwe loopbaan in te treden; en toch - en toch - als de strijd hem in het eerst eens zwaar mocht vallen, dan zou hij misschien in een zwak oogenblik nog willen terugtreden Waarschijnlijk was dit natuurlijk wel niet, maar toch zou het mogelijk zijn. En daarom zou het eene gewettigde voorzorg wezen, zijne schepen achter zich te verbranden. Dat zou hij doen. Hij zou niet alleen eene advertentie plaatsen om den eigenaar van het geld op te sporen, maar dit tevens op zulk een wijze deponeeren, dat hij er zelf onder den druk der om- | |
| |
standigheden geen gebruik van zou kunnen maken. Zoo ging hij de stad in en gaf zijn advertentie ter plaatsing over; toen ging hij naar eene bankinstelling en deponeerde daar de 500 dollars.
‘Op welken naam?’
Hij aarzelde en bloosde even; hij had vergeten, een naam te kiezen. Hij noemde nu maar den eersten
den besten die hem in de gedachten kwam, en antwoordde:
‘Howard Tracy.’
Toen hij vertrokken was, zeiden de klerken verwonderd:
‘De kerel bloosde.’
De eerste stap was gedaan. Het geld was nog te zijner beschikking, maar de volgende stap zou dit bezwaar uit den weg ruimen. Hij ging naar eene andere bankinstelling, en trok op de eerste bank voor 500 dollars per kassiersbriefje. Het geld werd nu ten tweeden male geïncasseerd en gedeponeerd ten name van Howard Tracy. Men verzocht hem, een paar malen zijne handteekening te willen zetten, hetgeen hij deed. Toen ging hij vol moed heen, zeggende:
‘Er is nu geen helpen aan, want
| |
| |
van nu af kan ik dat geld niet incasseeren zonder mij te identificeeren, en dat is wettelijk onmogelijk geworden. Er blijven mij nu geene hulpmiddelen over om op te steunen. 't Is nu werken of gebrek lijden van het begin tot het einde. Ik ben hiertoe bereid, ik zie er niet tegen op!’
Toen zond hij het volgende kabeltelegram aan zijn vader:
Ongedeerd uit brandend logement ontkomen. Heb anderen naam aangenomen. Vaarwel.
Gedurende den avond, terwijl hij in een van de buitenwijken der stad rondzwierf, kwam hij langs eene kleine kerk, aan welker deur een biljet geplakt was, waarop deze woorden te lezen stonden: ‘Debat van de werkliedenclub. Allen worden genoodigd.’ Hij zag verscheidene menschen, blijkbaar hoofdzakelijk tot den handwerksstand behoorende, het gebouw binnengaan, volgde ze en nam plaats. 't Was een eenvoudig klein kerkje, naakt en kaal wat het ameublement betreft. Er stonden daarin geverfde banken zonder kussens, en er was geen eigenlijk gezegde preekstoel, maar een eenvoudig spreekgestoelte. Op dit spreekgestoelte zat de president en naast dezen een man, die een manuscript in de hand hield en den wachtenden blik vertoonde van iemand, die de hoofdrol zal vervullen. De kerk was spoedig gevuld met eene kalme en ordelijke menigte van eenvoudig gekleede menschen. Hierop nam de voorzitter het woord:
‘De spreker voor dezen avond is een oud lid van onze club, dien ge allen kent, Mr. Parker, mederedacteurvan “De dagelijksche democraat.” Het onderwerp van zijne lezing is de Amerikaansche Pers, en hij zal tot tekst kiezen een paar volzinnen uit het nieuwe boek van Mr. Matthew Arnold. Hij heeft mij verzocht, deze volzinnen aan u voor te lezen. De eerste luidt als volgt:
Goethe zegt ergens, dat “de aandoening van ontzag,” dat is te zeggen “eerbied,” het beste is wat de menschheid bezit.’
‘De andere volzin van Mr. Arnold luidt als volgt:
Ik zou zoggen, dat als men naar de beste middelen zocht om het gevoel van ontzag bij eene geheele natie uit te dooven en te dooden, men niet beter zou kunnen doen dan de Amerikaansche couranten in handen te nemen.’
Mr. Parker stond op en maakte eene buiging en werd met warme bijvalsbetuigingen begroet. Hij begon toen met eene duidelijke stem zijn voordracht te houden. Zijne lezing deed herhaaldelijk een gejuich onder de toehoorders opgaan. De spreker stelde voorop, dat de gewichtigste taak van een publiek blad in alle landen bestond in het aankweeken van nationaal gevoel en trotsch op den nationalen naam - ‘het bevorderen bij het volk van liefde voor hun eigen land en zijne instellingen en het tegengaan van de zucht naar vreemde en vijandige stelsels.’ Hij schetste de wijze waarop de eerbiedige Turksche of Russische dagbladschrijver zijne taak vervulde, - de een bijgestaan door de vrees voor stokslagenstraf, de ander voor Siberië.
Verder gaande, zeide hij:
‘De voornaamste taak van een Engelsch dagblad is dezelfde, als die van alle andere dagbladen in de
| |
| |
geheele wereld: het moet de oogen van het publiek met bewondering op zekere dingen gevestigd en zorgvuldig van zekere andere afgewend houden. Bijvoorbeeld, het moet de oogen van het publiek niet bewondering gevestigd houden op de glorie van Engeland, een glans, die zich in den nacht der eeuwen verliest; maar het moet de oogen zorgvuldig afgewend houden van het feit, dat al deze glorie strekte tot verrijking van die weinige bevoorrechten, ten koste van het bloed en het zweet en de armoede van de massa des volks, die haar hebben helpen tot stand brengen, maar daaraan geen deel mochten hebben. Het moet de oogen van het publiek met eerbied gevestigd houden op den troon als eene heilige zaak, en het zorgvuldig afgewend houden van het feit dat geen troon ooit werd gevestigd door de vrije stemming van de meerderheid der natie; en dat er vandaar geen troon bestaat, die recht van bestaan heeft, en dat geen symbool daarvan, van elken vlaggestok wapperende, eigenlijk recht heeft om eenig ander devies te dragen dan de bekkeneelen en de beenderen van den werkmansstand. Het moet de oogen van het publiek met eerbied gevestigd, houden op die verwonderlijke uitvinding, van staatkunde, de Gevestigde Kerk, en het zorgvuldig afgewend houden van het feit, dat de een den ander verdoemt, als hij zijne leer niet aanhangt.’
De spreker meende, dat Mr. Arnold met zijn scherp oog en ontwikkeld verstand had moeten inzien, dat die eigenschap welke hij tot zijn leedwezen in de Amerikaansche pers miste - eerbied, achting, - juist datgene was, wat die pers nutteloos voor Amerikanen zou maken, - haar juist zou berooven van datgene, wat haar verschillend maakte van de journalistiek der oude wereld, en wel hare openhartige oneerbiedigheid, die juist een van hare uitstekendste eigenschappen mag genoemd worden. ‘Want hare roeping - door Mr. Arnold voorbijgezien - bestaat in het waken over de vrijheden des volks.’ Hij dacht, dat, als de instellingen van de oude wereld gedurende een vijftigtal jaren aan het vuur van eene zuiverende pers als die van Amerika konden worden blootgesteld, ‘het koningschap en zijne misdaden uit het Christendom zouden verdwijnen.’ Aanhangers van het koningschap zouden daaraan misschien twijfelen; welnu ‘waarom den Czaar dan niet overgehaald om er in Rusland de proef eens van te nemen?’
Ten slotte zeide hij:
Welnu, de beschuldiging is, dat onze pers slechts weinig van de eigenschap bezit, welke die der oude wereld kenmerkt, eerbied. Laat ons waarlijk dankbaar zijn, dat het zoo is. Met haar beperkten eerbied vereert zij althans in den regel de dingen, die deze natie vereert, en dat is voldoende: wat andere volken eerbiedigen, is eenvoudig een zaak van geringe beteekenis voor ons. Onze pers vereert geen koningen, zij vereert geene zoogenaamde adellijken, zij vereert geene vastgestelde kerkelijke slavernij, zij vereert geene wetten die een jongeren zoon berooven om een ouderen vet te mesten, zij vereert geen bedrog of schande, hoe oud of heilig ook, die den eenen medeburger door het toeval van geboorte boven den anderen verheft;
| |
| |
zij vereert geen wet of gebruik, hoe oud of geheiligd ook, dat de beste plaatsen in het land voor de beste mannen van het land afsluit. In den zin van den dichter Goethe - dien aanbidder van koningschap en adel - ontbreekt het onze pers inderdaad aan die ‘aandoening van ontzag’ - anders gezegd eerbied, eerbied voor ijdele titels en waardigheden. Laat ons oprecht hopen, dat dit feit een eeuwig feit zal blijven; want naar mijne meening is juist dat gebrek aan eerbied de schepper en beschermer der menschelijke vrijheid - evenals het andere de schepper en beschermer is van alle vormen van menschelijke slavernij, zoowel naar het lichaam als naar den geest.
Tracy zeide bij zich zelf, juichte schier bij zich zelf: ‘Ik ben blijde dat ik in dit land gekomen ben. Ik heb er goed aan gedaan, een land te kiezen, waar zulke gezonde beginsels en theorieën in de hoofden en harten van alle menschen levendig zijn. Hoe goed heeft hij dat in 't licht gesteld, en hoe waar is het. Er ligt blijkbaar eene verwonderlijke kracht in den eerbied. Indien ge er iemand maar toe kunt brengen, uwe idealen te vereeren, dan is hij uw slaaf. O ja, in alle eeuwen is het aan de volken van Europa ingeprent, alle redeneering omtrent de gruwelen van monarchie en adel te vermijden, alle onderzoek daarnaar te ontwijken, allen eerbied te betoonen; en zoo is het hun, als een noodwendig gevolg, tot eene tweede natuur geworden, ze te vereeren. Om daarin eene verandering te brengen, is het voldoende, hun eene gedachte van een tegenovergestelden aard voor te houden. Eeuwen achtereen is iedere uitdrukking van zoogenaamde oneerbiedigheid van hunne lippen als zonde en misdaad beschouwd. De dwaasheid van dit alles is blijkbaar zoodra iemand er over nadenkt, dat hij zelf de eenige wettige beoordeelaar is van wat aanspraak op eerbied heeft en wat niet. Och, ik had daarover vroeger nooit zoo nagedacht, maar het is waar, volkomen waar. Welk recht heeft Goethe, welk recht heeft Arnold, welk recht heeft eenig woordenboek om het woord Oneerbiedigheid voor mij te te verklaren? Wat hunne idealen zijn, heeft voor mij geene beteekenis. Zoolang ik mijne eigene idealen vereer, heb ik mijn plicht betracht, en ik bega geene heiligschennis, als ik met de hunne den spot drijf. Ik mag op de idealen van anderen afgeven zooveel als ik wil. Dat is mijn recht en mijn voorrecht. Niemand heeft eenig recht om dit te ontkennen.’
Tracy verwachtte dat nu het debat over de lezing zou geopend worden, maar dit geschiedde niet. De president zeide bij wijze van verklaring:
‘Ik moet mededeelen, ter inlichting van de hier aanwezige vreemdelingen, dat, overeenkomstig onze gewoonte over de gehouden lezing zal gedebatteerd worden in de volgende vergadering van de club. Dit geschiedt, om onze leden in staat te stellen, wat zij over dit onderwerp wenschen te zeggen ten papiere te brengen, want wij zijn hoofdzakelijk werklieden en niet gewoon om in 't openbaar te spreken. Wij zijn genoodzaakt op te schrijven wat wij wenschen te zeggen.’
Verscheidene korte stukken werden nu voorgelezen en verschillende bezwaren ingebracht tegen de lezing in de laatste vergadering der club
| |
| |
gehouden, die een lofrede was geweest door een professor op de inrichtingen van onderwijs en de groote resultaten, die daaruit voor de natie voortvloeien. Een van deze stukken werd voorgelezen door iemand, die den middelbaren leeftijd naderde, die zeide, dat hij geen geleerde opleiding had genoten, dat hij zijne opvoeding in eene drukkerij had ontvangen en dat hij van daar was opgeklommen tot een bureel van octrooien, waarop hij nu reeds sedert een aantal jaren klerk was. Toen ging hij op deze wijze voort:
‘De spreker vergeleek het hedendaagsche Amerika met het Amerika van vroegere tijden, en zeker wijst zulk eene vergelijking op een machtigen vooruitgang. Maar ik meen, dat hij de inrichtingen van onderwijs in het bereiken van dit resultaat wel wat te hoog aangeslagen heeft. Er kan zonder twijfel gemakkelijk aangetoond worden, dat dergelijke inrichtingen tot het intellectueele gedeelte van dien vooruitgang hebben bijgedragen, maar dat de materieele vooruitgang ontzaglijk veel grooter is geweest, zult ge mij zeker wel willen toestemmen. Nu heb ik eens een lijst ingezien van mannen, die uitvindingen gedaan hebben - de scheppers van die verwonderlijke materieele ontwikkeling - en heb bevonden, dat dit mannen waren, die geene geleerde opleiding hadden genoten. Natuurlijk zijn er uitzonderingen - zooals Professor Henry of Princeton de uitvinder van Mr. Morses stelsel van telegraphie - maar deze uitzonderingen zijn slechts weinige in getal. Het is geene overdrijving, te zeggen, dat de materieele ontwikkeling van deze eeuw de schepping is van mannen, die, geen geleerde opvoeding hebben genoten. Wij meenen te zien, wat deze mannen tot stand gebracht hebben; maar wij zien slechts de zichtbare resultaten van hunne werkzaamheid; daarachter ligt hunne veel uitgestrektere werkzaamheid, en deze is onzichtbaar voor den ongeoefenden blik. Zij hebben deze natie gereconstrueerd - dat is, anders gemaakt - en hebben, overdrachtelijk gesproken, haar aantal zoozeer vermenigvuldigd, dat het niet in cijfers is uit te drukken. Ik zal verklaren wat ik bedoel. Wat vormt, de bevolking van een land? Alleen die ontelbare verzamelingen van vleesch en been, die daarin gevonden worden en die wij uit hoffelijkheid mannen en vrouwen noemen? Zal een millioen onsen koper en een millioen onsen goud op dezelfde waarde geschat worden? Kiest een betere maatstaf: de maatstaf van hetgeen iemands bekwaamheid aan zijn tijd en zijn volk heeft aangebracht - en tel dan de hedendaagsche bevolking van dit
land, als vermeerderd met hetgeen iemand nu kan doen, meer dan zijn grootvader doen kon. Met dezen maatstaf gemeten, bestond dit volk, twee of drie geslachten geleden, uitsluitend uit kreupelen, lammen en dooden, vergeleken bij de menschen van onzen tijd. In 1840 bedroeg onze bevolking 17.000.000 zielen. Laat ons eens aannemen, dat vijf van deze millioenen uit bejaarde lieden, kleine kinderen en andere personen, niet in staat om te werken, bestond, en dat de overige 12.000.000 werden verdeeld en gebruikt als volgt:
2.000.000 |
als katoenpluizers, |
6.000.000 |
als kousenbreisters, |
2.000.000 |
als garenspinners, |
500.000 |
als schroefmakers, |
| |
| |
400.000 |
als maaiers, schovenbinders, enz. |
1.000.000 |
als korendorschers, |
40.000 |
als wevers, |
60 000 |
als schoenmakers. |
Nu zullen de gevolgtrekkingen, die ik uit deze cijfers zal afleiden, misschien buitensporig klinken, maar toch zijn ze het niet. Ik ontleen ze aan de Gemengde Handelingen No. 50 van de tweede zitting van het 45e Congres, en deze zijn officieel en geloofwaardig. Tegenwoordig wordt het werk van de 2.000.000 katoenpluizers door 2000 mannen gedaan; dat van de 6.000.000 kousenbreisters door 3000 jongens; dat van de 2.000.000 garenspinners door 1000 meisjes; dat van de 500.000 schroefmakers door 500 meisjes; dat van de 400.000 maaiers, schovenbinders, enz. door 4000 jongens; dat van de 1.000.000 korendorschers door 7500 mannen; dat van de 40.000 wevers door 1200 mannen; en dat van 60.000 schoenmakers door 800 mannen. Tellen wij deze getallen op, dan doen 20.000 personen thans het bovenstaande werk, waarvoor vijftig jaren geleden twaalf millioen personen vereischt werden. Welnu, hoeveel van dat onkundige geslacht - onze vaders en grootvaders - met hunne gebrekkige methoden, zouden er wel noodig zijn om thans ons werk te doen? Er zouden wel veertig millioenen toe noodig zijn - honderdmaal de bevolking van China - twintigmaal de tegenwoordige bevolking van den aardbol. Ge slaat een blik om u heen en ge ziet eene natie van zestig millioenen - schijnbaar maar verborgen in hunne handen en hoofden, en onzichtbaar voor onze oogen, is de werkelijke bevolking van deze Republiek, en deze telt veertig billioenen! Dit is de verwonderlijke schepping van die nederige, ongeletterde, ongeleerde uitvinders. Eere zij hunne namen!’
‘Hoe grootsch is dat!’ zeide Tracy bij zich zelf, terwijl hij naar huis ging. ‘Welk eene beschaving is dat, en welke, verwonderlijke resultaten zijn daardoor verkregen! En dat alles schier geheel door gewone menschen tot stand gebracht; niet door aristocraten die te Oxford gevormd zijn, maar door mannen, die in de nederige standen naast elkaar staan en het brood verdienen, dat zij eten. Nogmaals, ik ben blij, dat ik hierheen gegaan ben. Ik heb eindelijk een land gevonden waar men het leven eigenlijk eerst kan beginnen, waar men door eigen kracht hooger kan klimmen en iets in de wereld zijn en trotsch op dat iets wezen; niet iets zijn, dat drie-honderd jaren geleden door een voorvader in het leven geroepen is.’
|
|