Rossmore tegen den majoor, ‘precies haar vader: altijd bereid om met hoofd en handen te werken, zonder zich daarover te schamen; handig, altijd handig, wat zij ook moge ondernemen; alles gelukt haar, wat zij doet; zoo is zij geheel eene practische Amerikaansche door aangeboren nationaliteit, en tegelijkertijd eene aristocratische Europeesche door overgeërfden adel des bloeds. Zij is precies mij: Mulberry Sellers, in geldzaken en in vindingrijkheid.’
De beide vrienden hadden dagelijks een bezoek aan het postkantoor gebracht. Eindelijk was hunne wandeling niet vruchteloos geweest. Tegen den avond van den 20sten Mei werd hun een brief voor X Y Z ter hand gesteld. Daarop stond de poststempel van Washington; het briefje zelf was niet gedateerd. Het luidde:
‘Aschvat, achter den lantaarnpaal in Black-Horse-Alley. Als ge eerlijk spel speelt, zet er u dan morgenochtend den 21sten op neer, en wel om 10 uur en 20 minuten, niet vroeger of later. Wacht, totdat ik kom.’
De vrienden dachten ernstig over dit briefje na. Eindelijk zeide de graaf:
‘Zou je niet denken, dat hij bang is, dat wij van de politie zijn?’
‘Waarom Mylord?’
‘Omdat dat geene plaats voor eene samenkomst is. Er is daarin niets vriendelijks, niets gezelligs gelegen. En tevens zou iemand, die nieuwsgierig was om te weten, wie er op dat aschvat zat, zonder zich aan ontdekking bloot te stellen, op den hoek der straat kunnen gaan staan en die langs kijken en op die wijze zijne nieuwsgierigheid bevredigen.’
‘Ja, zijn plan is nu duidelijk. Hij schijnt iemand te zijn, die niet oprecht kan zijn. Ik wou, dat hij ons gezegd had, in welk logement hij...’
‘Nu heb je het gevat; Washington: hij heeft het ons verteld.’
‘Heeft hij?’
‘Wel zeker. Black House Alley loopt langs één kant van New-Gadsby. Dat is zijn logement.
Hoe denk je dat zoo?
Ik weet het met zekerheid. Hij heeft een kamer vlak tegenover dien lantaarnpaal. Hij zal daar morgen om 10 uur 20 minuten dood op zijn gemak achter zijne gordijnen plaats nemen, en als hij ons op het aschvat ziet zitten, zal hij bij zich zelf zeggen: “Ik heb een van die kerels in den trein gezien” - en dan zal hij zich terstond uit de voeten maken.’
Hawkins keek teleurgesteld en zeide:
‘Och, hemel, dan is alle kans verkeken, kolonel, - dat zal hij stellig doen.’
‘Dat zal hij niet.’
‘Niet? En waarom niet?’
‘Omdat jij niet op het aschvat moet gaan zitten, maar ik. Jij moet er komen met een agent van politie
in burgerkleeren, zoodra je hem ziet aankomen, en een gesprek met mij aanknoopen.’
‘Wat heb je toch een scherp doorzicht, kolonel Sellers! Daaraan zou ik nooit van mijn leven gedacht hebben.’
‘Dat zou zeker geen graaf van Rossmore tusschen Willem den Veroveraar en Mullberry gedaan hebben - als graaf namelijk: maar het is nu nog werktijd, en de graaf in mij