| |
| |
| |
Na de dood van Van der Tuuk
164.
Van der Tuuk bleek in 1885 een testament te hebben laten opmaken, verleden op de 14de februari van dat jaar voor de fungerend notaris te Boelèlèng. Dit officiële document is mij met andere documenten door een familielid geschonken. Ze zijn alle overgebracht naar de handschriftenafdeling van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Het testament luidt als volgt:
Ik herroep elke vroegere beschikking die door mij vóór deze met betrekking tot mijn bibliotheek mocht zijn gemaakt.
Ik legateer aan de Bibliotheek van 's Rijksuniversiteit te Leiden in Nederland mijn gehele bibliotheek, waartoe behoren alle mijn boeken, handschriften, - zowel van mijzelve als die van anderen mij in eigendom toebehorende, alsmede de in mijn bezit zijnde op lontarbladen geschreven geschriften en afschriften van dergelijke geschriften en verder alles wat geacht kan worden tot een bibliotheek te behoren;
hiervan moeten echter evenwel worden uitgezonderd het handschrift en de kopieën van het bij mij voor het Gouvernement van Nederlands-Indië in bewerking zijnde Kawi-Balisch-Woordenboek, dat geacht moet worden het eigendom te zijn van het Nederlands-Indische Gouvernement;
verder zijn hiervan uitgezonderd mijn familiepapieren en particuliere brieven, die niet van wetenschappelijke inhoud zijn.
Tot mijn bibliotheek behoren ook de handschriften en boekwerken mij in eigendom toebehorende, die thans in deposito zijn bij het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te
| |
| |
Batavia, zoals die vermeld staan in de inventaris der handschriften van genoemd genootschap.
In de vaste overtuiging, dat ieder het zijne zal willen bijdragen tot bevordering van de wetenschap, stel ik aan tot executeurs van mijn boven uitgedrukte uiterste wil, voor het geval dat ik gedurende mijn verblijf op het eiland Bali mocht komen te overlijden, dan wel dat bij mijn eventueel overlijden buiten Bali mijn bibliotheek zich nog op Bali mocht bevinden, de Resident en de Secretaris van Bali en Lombok, die op het ogenblik van mijn overlijden die betrekkingen zullen waarnemen, zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk met verzoek dat na mijn eventuele overlijden door hen het nodige zal worden verricht tot een spoedige verzending mijner bibliotheek naar Nederland;
en zulks met de macht van inbezitneming van al de in deze acte bedoelde goederen mijner nalatenschap gedurende de tijd bij de wet van rechtswege bepaald en met die van substitutie en assumptie.
| |
165.
De 18de augustus - dus één dag na Van der Tuuks dood - werd zijn boedel verzegeld en op 20 augustus ontzegeld ten behoeve van de boedelbeschrijving. Deze beschrijving betreft: a. ‘papieren van waarde’; b. ‘geldpapier en gerede gelden’; c. de boekerij en d. de meubels. Hieronder volgt een uittreksel uit deze boedelbeschrijving.
a. Papieren van waarde.
Een rekening-courant getekend door de firma Weduwe Tjeenk & Co. te Amsterdam, gedateerd 30 december 1893 waarop aangetekend staat het door die firma geadministreerd vermogen van Van der Tuuk. Dit bedraagt op dat tijdstip f 105.500,-; brieven in de loop van 1894 waarin de firma Tjeenk de ontvangst erkent van twee remises van respectievelijk f 250.42 en f 498.55; drie aandelen Javasche Bank elk groot f 250.-; deposito-bewijs van de Chartered Bank of India, Australia and China groot f 4500.-; twee depositobewijzen van dezelfde bank groot respectievelijk f 13.300.- en f 1103.62; vier deposito-biljetten van de Factorij groot respectievelijk f 1000.-, f 1000.-, f 1000.- en f 1500.-; een brief waarin Mr. J.W. Ramaer erkent een spaarbankboekje van Van der Tuuk
| |
| |
onder zijn berusting te hebben, waarop een saldo staat van f 1025.-; drie inlegboekjes van de spaarbank te Soerabaja, waarop respectievelijk f 1452.50, f 1484.29 en f 1655.- staat; een deposito-biljet van de N.I. Handelsbank groot f 7300.-; drie postwissels ten name van de N.I. Handelsbank groot totaal f 1200.-; twee bewijzen van aandelen in de N.V. Soerabaiaasch Handelsblad elk van f 250.- en ten slotte postzegels ter waarde van f 15.85.
b. Geldpapier en gerede gelden.
In de kamer links, de voordeur van het huis binnenkomende, werd een ijzeren geldkist aangetroffen, waarvan de sleutel niet te vinden was. Daar door wenteling bleek, dat de kist gereed geld inhield, werd besloten dezelve met geweld open te breken. Daarin werden alstoen aangetroffen zes verzegelde geldzakken elk inhoudende f 860.- en los geld ter hoeveelheid van f 1179.50 of totaal f 6345.50 alles in rijkdsdaalders en geldstukken. Het gehele vermogen van Van der Tuuk aan papieren van waarde en gereed geld bedroeg f 134.331.14.
c. Boekerij.
In het gehele huis en in de achtergalerij zijn overal verspreid diverse boekwerken, handschriften, zowel op papier als op lontarblad.
d. Meubelen.
De gehele inboedel wordt geschat op f 883.-, waaronder zich provisiën en dranken bevinden ter waarde van f 660.-, twee ezels ter waarde van f 50.- en drie ganzen ter waarde van f 3.-. Het bamboezen huis met atap (gedroogde palmbladeren) gedekt, wordt geschat op f 10.-.
Erfgename was zijn nicht (dochter van zijn broer) Caroline Hermine van der Tuuk, gehuwd met Pieter Hugo van Andel, controleur eerste klasse bij het Binnenlands Bestuur, wonende te Pasoeroean.
| |
166.
Het bericht van Van der Tuuks dood bereikte Rouffaer in Granada, waar hij toen woonde; waarschijnlijk via een Hollandse krant. Hij schrijft hierover aan Brandes in een brief van 2 januari 1895. Rouffaer kende Van der Tuuk immers; hij was in okt.-nov. 1888 herhaaldelijk bij hem thuis geweest. Er bestaat zelfs een blauw schoolschrift dat met het zeer fijne
| |
| |
handschrift van Rouffaer volgekrabbeld is met aantekeningen en inlichtingen die Van der Tuuk hem gegeven had.
Amice! Van der Tuuk dus dood. Nu, in zekere zin, vóór zijn tijd was het niet. De man had zich overleefd en vegeteerde in zijn latere levensjaren nog maar wat; daargelaten zijn niet precies edelaardige afgunst waarmee hij zag, dat jongere krachten en met name hoofdzakelijk uw persoon, die uit de aard der zaak óók een deel derwetenschappelijke faam machtig werden, die hij, o zo graag voor zich alleen gemonopoliseerd had. De man was kleingeestig jaloers op zijn overigens volkomen verdiende naam van ‘de baanbreker op Indonesisch taalgebied’; alleen Kern misgunde hij zijn roem niet, waarschijnlijk ook al uit het stille besef dat Kern, vooral ook door de veel machtiger omvang van diens arbeidsveld, zijn geestelijke meerdere was. Maar-deze zeer besliste indruk nam ik tenminste mee uit diverse ongezochte uitlatingen tegenover mij-op u was hij haast misselijk jaloers. Hij voelde deksels goed dat hij in u een echt en ernstig medewerker (voor hem werd dat mededinger) had op zijn gebied en niet maar zo één van die half-bakkenen als er in patria vele zijn. En o, wat was hem de hegemonie, de alleenheerschappij op zijn gebied lief! Toen hij langzaamaan, door verval van eigen krachten, en door te zien hoe u voortwerkte op zijn gewaand privaatjachtterrein, wel voelde dat hij min of meer Benjamin-af werd, toen heeft hij op niet minder kleingeestige wijze toevlucht gezocht tot het middel dat hij in handen had: zijn woordenboek dat feitelijk allang af was, niet te publiceren, als om te verhinderen, zolang hij leefde, dat anderen profijt zouden trekken van zijn arbeid. Wat was hij ook afgunstig op de oude Liefrinck! Al die jonge jagers op zijn gereserveerd terrein, dat was hard voor zijn wetenschappelijk egoïsme.
Als zodanig hoeft zijn eindelijke dood niet betreurd te worden. In zijn laatste jaren deed hij weinig meer dan traktement trekken van het gouvernement en zijn wetenschappelijke schat uit jaloersheid achterbaks houden.
Zijn woordenboek zal zeker, als het verschijnen zal, blijken een meesterwerk te wezen. Jammer blijft dat Van der Tuuk altijd in
| |
| |
Boelèlèng is blijven hokken en nooit de onafhankelijke rijkjes bezocht, evenmin als Lombok (hier vergist Rouffaer zich; vgl. doc. nr. 112). En of hij niet wat hoog opgegeven heeft van zijn studie van enkele dialecten, onder andere dat van SÄ›mbiran? Over zijn eerste leugentje zou Van der Tuuk niet gevallen zijn.
Wat zou het-als ik hierbij mag afgaan op uitingen van de oude Liefrinck, de Zwijger, maar die best uit zijn ogen kijkt-van hoge, hoge waarde zijn, als de onafhankelijke rijkjes, vooral Kloengkoeng, eens wetenschappelijk en vooral ook artistiek doorvorst werden.
Hierbij een klein stukje voor een paar maanden ingezonden in de ‘Nieuwe Rott. Crt.’ à propos van Van der Tuuks woordenboek. Het kan zijn dat ik in het noemen van ‘drie of vier’ folianten die ik bij hem zag, een flater beging en dat het er maar twee waren; maar meer dan één heb ik zelf gezien. De gehele tekst zal nog wel eens gereviseerd moeten worden; als curiosum toch herinner ik mij, dat hij meer dan eens onder mijn oog in een deel bladerende, er een fout in vond en die dan zo en passant verbeterde. Alles schijnt nu naar Leiden te gaan. Daar komt het in goede handen! (hier is Rouffaer niet goed ingelicht; het handschrift van het woordenboek bleef eigendom van het gouvernement).
| |
167.
Wat moeten wij van deze brief van Rouffaer denken? Dr. Swellengrebel die jarenlang als taalbeoefenaar in Bali heeft gewoond, kon geen aanwijzingen vinden voor hetgeen Rouffaer hier als zijn ‘zeer besliste indruk’ geeft. Hieronder volgt nog een citaat uit een artikel over Van der Tuuk door R. Nieuwenhuys in de bundel ‘Tussen twee vaderlanden’.
Het is een ernstige beschuldiging. Het is jammer dat we niet weten wat Brandes hierop geantwoord heeft, want wie de briefwisseling tussen hem en Van der Tuuk gelezen heeft, krijgt een totaal andere indruk; geen ogenblik van iets ‘achterbaks’ houden, zoals Rouffaer verderop nog zegt, integendeel! Van der Tuuks brieven aan Brandes zijn één grote klaagzang over de vertraging en de geringe medewerking van het Departement. Hij informeert geregeld naar de vorderingen met de aanmaak van lettertypen en vraagt geërgerd
| |
| |
waarom hij nog geen proeven heeft gekregen. Hij beschuldigt in een briefkaart van 20 oktober 1890 Brandes van onoprechtheid (zie doc. nr. 155) en insinueert van alles. Nu kan men zich indenken, dat Brandes, die al zoveel had moeten aanhoren, op deze insinuaties niet meer wilde antwoorden, maar deze brief, waarschijnlijk geschreven in een toestand van overspanning, is juist uit een gevoel van teleurstelling geboren en dit past allerminst bij de stelling van Rouffaer. In werkelijkheid was Van der Tuuk natuurlijk nog niet klaar behoudens de dertien vellen die tussen 1891 en 1894 werden afgedrukt. Het materiaal is hem uit de hand gelopen en is hem blijven vervolgen. Er was geen einde meer en hij moet zich opgejaagd hebben gevoeld door de noodlottige vermenigvuldigingsdrift der feiten. Trouwens de nagelaten kopij van duizenden foliovellen, droeg er de tekenen van dat ‘toen hij zijn woordenboek in hoofdzaak bijeen had nog talloze toevoegingen en verbeteringen had aan te brengen, waartoe het materiaal hem uit de buitengemeen rijke literatuur en uit de dagelijkse omgang toestroomde’. (Dr. D.R. Rinkes, de verzorger van het 4de deel van Van der Tuuks woordenboek, 1912.)
Dat na 1890 Van der Tuuks werkkracht sterk verminderd was, ligt voor de hand; zijn gezondheid liet alles te wensen over.
| |
168.
Na de dood van Van der Tuuk werd Brandes door de regering aangezocht de nalatenschap van Van der Tuuk te verzorgen en diens woordenboek voor de druk gereed te maken. Brandes trof een manuscript aan van 3010 bladzijden, gedeeltelijk in Van der Tuuks huis aanwezig, voor een ander deel gedeponeerd in de brandkast van het residentiekantoor. Het eerste deel kwam in 1897 uit, het tweede in 1899, het derde in 1900. Het gedeelte dat in de brandkast lag, schrijft Brandes, ‘was misschien nog niet helemaal afgewerkt.’ Het vierde en laatste deel verscheen in 1912, na Brandes' overlijden in 1905, voortgezet door dr. Rinkes. Over dit KawiBalinees woordenboek deelde dr. Swellengrebel het volgende mee:
Wat ook het uitgangspunt van Van der Tuuk geweest mag zijn - het maken van een Balisch woordenboek - het is geworden tot allereerst een Kawi-of een Balisch woordenboek via Balische parafrases. Het
| |
| |
Kawi of Oudjavaans was een taal die - toen Van der Tuuk met de bestudering ervan begon - nog maar zeer weinig bekend was en waarover nog de zonderlingste misvattingen bestonden. Met zijn ‘Herculische arbeid’ heeft Van der Tuuk de grondslag voor de kennis ervan gelegd. Hij leerde het doorgronden door taalvergelijking, door het Sanskriet en door Balische parafrases. Het is in de gewone zin des woords nauwelijks een woordenboek te noemen, eerder een omvangrijk bronnenboek, dat men eigenlijk alleen maar met vrucht gebruiken kan, als men het Kawi reeds kent. De paradoxale situatie doet zich echter voor, dat wat eerst een ondeugd was, thans tot deugd geworden is, juist omdat Van der Tuuk - vaak zonder de vertaling van de betreffende woorden te geven - zoveel teksten heeft opgenomen, die thans of verloren zijn geraakt of die niet of nog niet uitgegeven zijn. Uit de citaten van Van der Tuuk heeft Prof. Drewes bijna een heel handschrift kunnen reconstrueren.
| |
169.
Wat de betekenis van Van der Tuuk betreft, prof. Kern schreef in zijn herdenkingsartikel in De Nederlandsche Spectator van 1894:
Met H.N. van der Tuuk is de grootste kenner der Indonesische talen ten grave gedaald. Hij had een leven van vruchtbare werkzaamheid en veel ontbering ter liefde der wetenschap achter zich. Als geleerde was hij op zijn gebied ongeëvenaard. Hij had de wetenschap en de waarheid lief; zijn nagedachtenis blijft bij ons in ere.
| |
170.
En prof. dr. C. Hooykaas te Londen, die evenals dr. Swellengrebel in Bali aan het taalonderzoek heeft gewerkt:
Ik heb de diepste bewondering voor zijn kennis, zijn kritische zin, zijn volharding. Vordering in zijn vak was niet mogelijk geweest zonder hem; wij allen baseren ons op zijn dienend werk dat toen geboden was.
| |
171.
Maar prof. dr. E.M. Uhlenbeck, die de betekenis van Van der Tuuk beziet vanuit het gezichtspunt van de internationale linguïstiek, komt ertoe deze te relativeren (‘Museum’, 1956).
| |
| |
Bij Van der Tuuk - om bij deze geniale figuur nog even te blijven - vinden we bekendheid met de beginselen van de dan zich nog in snelle ontwikkeling bevindende taalvergelijking, die hij - zij het nog niet systematisch - op Indonesisch materiaal toepast. Dat zijn Toba-Batakse spraakkunst, hoe belangrijk op zichzelf ook, echter op de ontwikkeling van het taalkundig inzicht invloed zou hebben uitgeoefend, kan moeilijk worden beweerd. Niet altijd echter was deze relatie aanwezig. Vaak werd zij ook verbroken, daar waar zij aanvankelijk wel aanwezig was geweest. Professionele linguïsten als Van der Tuuk en Kern, waren ongetwijfeld op de hoogte van het taalvergelijkend onderzoek, zoals dat in West-Europa werd verricht omstreeks het midden of kort na het midden van de 19de eeuw, maar noch Van der Tuuk, noch Kern volgden de belangrijke ontwikkeling der Indo-Europese studiën na 1870 meer.
| |
172.
Ten slotte nog een citaat uit mijn artikel over Van der Tuuk in mijn essaybundel ‘Tussen twee vaderlanden’, blz. 101-153.
Toen Van der Tuuk een jaar in Bali zat, schatte hij de tijd die hij voor het maken van een woordenboek nodig zou hebben, op twee à drie jaar. Het zijn er twintig geworden en ook toen bleek, na zijn dood, dat het werk nog niet voltooid was. De taak die hij zich had opgelegd bleek een onmenselijke of bovenmenselijke taak te zijn, omdat aan het Kawi nog alles gedaan moest worden. De taak van Van der Tuuk was die van de voorwerker, die de mogelijkheid en de voorwaarden te scheppen had tot de bestudering van het Kawi, tot nut en gemak van anderen. Hij moest zijn lexicografische arbeid letterlijk uit het niets opbouwen; hij moest beginnen handschriften te verzamelen, ze af te schrijven - ze waren meestal niet te koop omdat men ze als ‘heilig’ beschouwde - ze te lezen en te ontraadselen. De enige methode volgens Van der Tuuk zelf, was ‘herhaaldelijk een tekst overpeinzen, geduldig woorden vergelijken’ - iets anders zat er niet op. Maar zelfs hiermee waren de moeilijkheden nog niet uit de weg geruimd. Van verschillende werken bleken verschillende handschriften te bestaan, die onderling weer vergeleken moesten worden. Zo ontstonden talrijke varianten, ‘een razernij
| |
| |
verwekkende troep varianten’. Bovendien bleken bijna alle handschriften talrijke schrijffouten te bevatten, ‘zodat men soms niet meer weet met een schrijffout of met een variant te maken te hebben’. Ten slotte, als hij met veel moeite enige afschrijvers heeft gevonden, blijkt dat hij elk afschrift weer corrigeren moet op de fouten van de afschrijvers. Hij zegt ‘half gek van beroerdheid te worden’. Intussen moet het woordenboek persklaar worden gemaakt. Omstreeks 1885 heeft hij ongeveer 700 bladzijden laten afschrijven; nauwelijks is het afschrift gereed of er komen nieuwe varianten. Het was een werk zonder einde; dat hem ten slotte geestelijk en lichamelijk uitputte en hem vervreemdde van de werklijke taalstudie, zoals Uhlenbeck die bedoelt.
Hierin ligt het tragische van Van der Tuuks positie: hij heeft teveel werkkracht moeten verspillen aan het verzamelen van taalfeiten; hij heeft teveel ‘vuil werk’ moeten verrichten voor anderen. Hij werd gedrongen op het speciale terrein van de lexicografie, dat door zijn uitgebreidheid niet te overzien bleek. Van der Tuuk werd de grote verzamelaar van de bouwstoffen, waar anderen mee zouden bouwen en waarvan hijzelf niet kon profiteren. In hem is op het terrein van de Indonesische talen een fase uit de negentiende-eeuwse taalstudie weerspiegeld, een fase, waarin de bouwstoffen verzameld werden in indrukwekkende publikaties, tekstuitgaven, woordenboeken, woordenlijsten en grammatica's. Ze vormen een machtig geheel en toch is er tevéél materiaal verzameld dat nooit ‘bevrucht’ is. Vanuit het standpunt van het ‘taalinzicht’ bezien, kunnen we van verspilling van werkkracht spreken. Dit geldt ook voor Van der Tuuk; in hem zijn kansen verloren gegaan en is genialiteit verkwist.
Nationaal gezien was Van der Tuuk behalve met Kern met geen andere Nederlandse taalkundige te vergelijken. Hij stak gemakkelijk uit boven de Roorda's, de Pijnappels, de Klinkerts of Vreede's - zelfs op het terrein van het Maleis, dat tenslotte niet zijn specialiteit vertegenwoordigde. Geen van allen beschikte over zo'n kennis der Indonesische talen en over zoveel vergelijkingsmateriaal en taalinzicht. Brandes, door Rouffaer boven Van der Tuuk gesteld (waarom eigenlijk?) was systematischer en methodischer; in kennis van talen bleef hij echter ver bij hem achter. Als mens maakt hij
| |
| |
naast Van der Tuuk een schriele indruk; hij was een typische kamergeleerde die geen enkele Indonesische taal sprak (Van der Tuuk sprak er minstens vier of vijf). De enige taal die Brandes werkelijk sprak, zegt dr. Adriani, was het Hollands met Amsterdams accent. Dit is typerend. Brandes was een man van boeken, niet van het leven. Zich vereenzelvigen met het volk, zich inleven in een andere taal, in andere gebruiken, in een ander denk- en gevoelsleven zoals Van der Tuuk, dat kon Brandes niet; daarvoor bleef hij teveel de stijve Hollander. Hij was uitsluitend taalgeleerde en een typische ‘specialist’. Als mens was hij beperkt en oninteressant. Kortom, het tegendeel van Van der Tuuk!
|
|