| |
| |
| |
In dienst van het gouvernement
(1873-1894)
111.
Van der Tuuk heeft om allerlei redenen - en zeker ook uit een gevoel van verplichting tegenover het Bijbelgenootschap - zijn overgang in gouvernementsdienst zo geruisloos mogelijk laten verlopen. Zijn groeiende haat tegen het christendom en misschien nog meer tegen de christelijke praktijk, heeft hij in zijn correspondentie met de secretaris van het Bijbelgenootschap, de hem bevriende remonstrantse predikant ds. Van Leeuwen, in ieder geval nog pogen te onderdrukken. In onderstaande brief uit Batavia, gericht aan zijn oude vriend J. Roos, breekt hij echter los.
Amice! Ge ziet, ik zit te Batavia, dat nu een stad is, waaraan Amsterdam en geheel Holland met zijn bekrompen calvinisme een puntje kan zuigen. Wat een communicatie voor alle natiën der wereld, van de langstaart van het hemelse rijk tot de bestiaal uitziende neger van de kust van Guinee, van de zwartgerokte calvinist tot de getulbande zoon van de woestijn. Men heeft hier een tramway, een spoortrein, karretjes en dos à dos, rijtuigen die u in staat stellen voor een bagatelletje van het ene einde naar het andere te gaan. Batavia is in drie jaren een kolos geworden. ‘Maar’, zult ge zeggen, hoe komt ge daar te verzeilen? Verbeeld u dat men mij van Bali heeft laten komen, om hier examen af te nemen in het Javaans en Maleis. De wetenschap misbruikt voor praktische doeleinden! Ik die gedompeld was in Kawi en Balinees, moet huis en honden verlaten om enige broodstudenten te examineren in talen die me onverschillig geworden zijn! Ge weet, ik ben nu aan de ruif van het gouvernement, en heb er berouw van, maar wat moest ik doen, daar mijn walg van de idioot van Nazareth met de dag aangroeide. En geen wonder als men dagelijks makelaars in zaligheid moet zien,
| |
| |
die geloven dat een godsdienst, die begon met overspel en eindigde in zelfmoord, zo voortreffelijk is. Jehova Junior's gewauwel werd mij zo walgelijk, dat ik mij als een doodkistenmaker beschouwde, die men dingen bestelde, waar hij geen gebruik van maken wil. De bijbel te vertalen niettegenstaande men het voor een onzedelijk boek houdt, en dat waar zoveel beters te doen is, was voor mij een onmogelijkheid geworden. Multatuli en Van Vloten schelden op de modernen als knoeiers, maar de orthodoxen zijn even oneerlijk. Ik zag het dagelijks aan die twee zendelingen van de Utrechtse zendingsvereniging, die op Bali slenteren.
Na afloop van het groot-ambtenaarsexamen ga ik terug (oktober of november) en dan zal ik zien, dat mijn woordenboek in Holland gedrukt wordt en kom dan over. Mijn werkkring op Bali is zeer aangenaam, maar de conversatie allertreurigst, want ik ben nooit een vriend geweest van kerkkraaien. De Directeur van Onderwijs is mij zeer genegen, daar hij begijpt dat ik met liefde mijn werk doe. Ik zal trachten hem aan het verstand te brengen, dat het goedkoper is in Holland te drukken wat ik met een paar jaar klaar hoop te hebben. Aan het Sanskriet ben ik nu weer gaan doen, maar nu en dan, want ik kan er de tijd niet voor vinden. Buitendien is mij gebleken, dat het Sanskriet niet zoveel opheldering geeft. Bij de beoefening van het Kawi blijft de grootste moeilijkheid het Mal. bestanddeel, en juist hiermee zit ik steeds te hokken. De studie der levende talen is nog niet op de gewenste hoogte, omdat men teveel aan praktische eisen heeft toegegeven. Waar zit Van der Burch? Is hij al getrouwd? En waarom trouwt gij niet? Voor mensen die niet als vagebond zoals ik moeten leven, is het huwelijk in onze ziekelijke maatschappij een noodzakelijk kwaad. Hoe maakt het Plato ii? Maakt hij duiten daar hij uitgescheiden is met keerommige opmerkingen in de ‘Ned. Spectator’? Werpt zijn rode vrouw nog inzendsels, waarvan Plato de verantwoordelijke redacteur is? Loopt zij nog in het kostuum van ‘de waardin’ op 's Heren straten tot verschrikking van Plato's traktement en het kiesheidsgevoel van zijn vrienden? Onlangs zag ik hem de bijnaam geven van ‘vrouwenleraar’, zodat hij evenals Multatuli en de idioot van Nazareth impotent schijnt te zijn, want anders is het wat moeilijk met meiden te
| |
| |
scharrelen. Van Leeuwen schrijft me nu en dan over u. Altijd nog op hetzelfde klokje gaat ge naar het Leesmuseum en altijd nog voedt ge u in De Pool, bij de ‘vader der leugen’, als het geldt de vraag of iets opgewarmd is? De voeding laat te Amsterdam nogal te wensen over en evenzeer de ventilatie. Als ik terugkom, ga ik een optrekje huren op de Singel en gaten laten maken in de bovenruiten, anders is Amsterdam voor mij een moordkuil. Ik zal Van Leeuwen nader schrijven over dat deel van Valentijn, dat onder de boeken van David Koning gevonden is. Ziet ge Jäger wel eens, zo ja, groet hem. Een oude kennis van Van der Burch heb ik gisteren gesproken. Hij maakt het slecht en lijdt naar den lijve aan debiliteit. Uw vriend, de ex-zendeling Van der Jagt, schijnt nu te Amsterdam te wonen. Als ge die aap van de profeten spreekt, wees dan zo goed uw filosofie op hem te appliceren. Hij is rechtzinnig en heeft vroeger een openbaring gehad op de Fluwelen Burgwal ('s-Gravenhage). Jehova moet hem daar antwoord gegeven hebben op een vurig gebed om licht! Zouden alle godsdiensten zulke vuiliken opleveren? De Japannezen zijn van plan hun godsdienst te veranderen en hebben nu een commissie om de in Europa gebruikte Goddienarijen te onderzoeken. Als zij een der christelijke uitkiezen, zijn ze koebeesten. Echter is het plan hun godsdienst te veranderen, een bewijs dat ze ons vooruit zijn. Een f 13.000.- die ik te Padang op interest liet liggen, is naar de maan en daarom ben ik op een leeftijd, waarop men evenals Willem ii een voorhoofd krijgt, dat tot aan de kont voortloopt, in dienst van het gouvernement gegaan. Beklaag me niet, want dat is bedonderd, maar wens me liever geluk met de losmaking van het doodkistenmakerswerk. Ik leef op mijn gemak; ik wil genieten, want een overzijde van het graf is slechts te vinden in de hersens van een onanist. Het ga je goed en schrijf mij t.t.H.N.v.d.T.
| |
112.
F.A. Liefrinck, kenner van de Balische samenleving, droeg zijn tweede boek over de ‘Verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten’ (1921) aan Van der Tuuk op, de ‘eminente taalgeleerde’. Toch verwijt hij deze het taalgebied te weinig te hebben bereisd en teveel op één plaats te hebben gezeten. Een uitzondering maakt hij voor een reis van enkele weken, die Van der Tuuk (in oktober 1874) naar Lombok onder-
| |
| |
nam. Over deze tocht hebben we toevallig een getuigenis van Van der Tuuks medereiziger dr. Van Rijckevorsel in diens ‘Brieven uit Insulinde’ (1878).
Singaradja, 16 oktober 1874.
Van hier zal mijn prauwreis zich uitstrekken tot Lombok. Bij deze reis kunnen zich meer bezwaren voordoen dan bij de vorige. Er is daar geen Europees bestuur, maar een vorst die slechts onze bondgenoot is, niet een vazal en met wie juist in de laatste tijd enige verwikkelingen zijn ontstaan. Voor een eenzaam reiziger, die van het Maleis nog niet bovenmate veel en van de andere Indische talen niets weet, is dat vooruitzicht niet schitterend. Nu is tegenwoordig op Boelèlèng gevestigd de heer Van der Tuuk, een bekende autoriteit op het gebied van de Indische talen, die met alle soorten van Inlanders omgaat als met huisdieren. Deze heeft aangeboden om de reis met mij te maken. In zijn gezelschap en gewapend met een gele brief van de Resident van Banjoewangi, die reeds hierheen onderweg is, verwacht ik geen moeilijkheden. Ook neemt de heer Van der Tuuk een Brahmaan mee, zodat wij op reis ook onze devotie zullen kunnen doen.
| |
Ampěnan, 23 oktober 1874.
We zitten goed en wel op Lombok na nog de achttiende in de namiddag van Boelèlèng vertrokken te zijn. De recherche-kotter die mij van Probolinggo naar Bali bracht, was een paleis vergeleken bij de kruisboot, die de resident de goedheid had mij voor deze reis af te staan. De achtersteven is scherp uitgebouwd, waardoor de ruimte op het dek zeer klein wordt; het kajuitje is half zo groot als dat van het vorige vaartuig. Daar moesten wij met ons allen in huizen: de heer Van der Tuuk, mijn persoon, de edele Brahmaan (een manneke van tachtig jaar), de tolk van de resident die de officiële brief aan de Radja van Lombok moest overbrengen, benevens een Arabier Aboe Bakar, die op het laatste ogenblik verlof vroeg om mee te gaan, daar hij op Lombok zaken had. Met al onze bagage hadden wij natuurlijk juist ruimte om te liggen; van rechtop staan of zitten was geen sprake en in hoeveel bochten zich onze Inlanders moesten kronkelen, waag ik niet te beschrijven. Op het dek was het te zonnig, zodat wij daar
| |
| |
slechts de nacht doorbrachten. Zonder matras of hoofdkussen lag ik in mijn shawl gewikkeld op de planken. Gelukkig was de reis zeer voorspoedig. Daar er in deze tijd veel slecht weer te wachten is, had men ons voorspeld, dat de reis wel veertien dagen kon duren, want Straat Lombok is geen gemakkelijk vaarwater. Toch kwamen wij reeds de vierde dag hier aan, na een dag aan wal gesleten te hebben omdat er geen wind was. Aan boord had ge ons moeten zien eten op de kleine achtersteven. Al het eten op de grond, de heer Van der Tuuk op een vouwstoeltje, de Arabier op zijn hurken, de Brahmaan met verlof wegens zeeziekte afwezig en ikzelf staande in de hut met mijn hoofd juist boven het dek uit. Zo verslonden wij ons karig maal, te kariger naarmate het schip meer beweging maakte en onze bedienden meer beweging in hun ingewanden voelden. Is zulk een tafereel niet wat ellende waard?
| |
Ampěnan, 24 oktober 1874.
Hedenmorgen het bezoek aan de vorst. Wij werden allervriendelijkst ontvangen en de radja was bepaald aangenaam verrast, toen de heer Van der Tuuk opeens het Maleis liet varen en hem in het Hoog-Balinees aansprak. Ook het geschenk dat de heer Van der Tuuk had meegebracht, een achterlaadgeweer, scheen hem aangenaam te zijn. Het gesprek bestond voornamelijk uit pauzen, zodat wij niet ondankbaar waren na een uurtje te kunnen vertrekken.
| |
28 oktober.
De vorst is zeer beleefd. Dagelijks komt een zijner hovelingen ons een bezoek brengen om te vragen of wij wel eten hebben en of wij niet bestolen worden en dagelijks krijgen wij een stapel van de heerlijkste vruchten ten geschenke. Gisteren bezocht ons zelfs uit naam van de vorst een oom van deze. De eer was zeker groot, maar ik had er weinig aan, daar de oude heer geen Maleis spreekt. Die bezoeken zijn echter de heer Van der Tuuk, die de taal van het land wenst te bestuderen, zeer welkom. Het is trouwens altijd in ons verblijf stampvol van inlanders. Mijn reisgenoot schaft zich zoveel mogelijk boeken aan.
Tot onze omgang behoort voornamelijk een jongmens met een schoon en beschaafd uiterlijk. De grote deugd van deze Abdoel
| |
| |
Rachman is echter, dat hij zeer intelligent is en ik geloof wel dat het door hem is, dat de heer Van der Tuuk voornamelijk achter de taal komt. Deze laatste wekte de algemene verbazing op door de vaardigheid waarmee hij nu reeds het Sasaks begint te spreken.
| |
113.
In sommige van zijn eerste brieven uit Bali maakte Van der Tuuk reeds enkele opmerkingen over de onvoldoende voorbereiding van de zendelingen van de Utrechtse zendingsvereniging. In 1876, nadat de zendeling Van Eck een Balisch woordenboek had gemaakt, dat Van der Tuuk dilettantisch vond, schreef hij een stuk tegen hem in het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’ van december 1876 en verbond daaraan een kritiek op de Utrechtse zendingsvereniging, op de bijterige toon, die hem niet meer zal verlaten en waarin we telkens toespelingen op Multatuli zullen aantreffen.
Om de Utrechtse zendingsvereniging uit haar dommel wakker te schudden, is het plicht de onbruikbaarheid aan te tonen van hetgeen de heer Van Eck tot dusver heeft uitgegeven. Gemelde vereniging ligt in slaap gewiegd door vroom gekwezel en droomt van de mogelijkheid een onbekende taal te doen ontginnen door iemand in wiens hoofd het brabbelmaleis van een bekeerde Alfoer en de wijsheid van de Heidelbergse catechismus de voornaamste plaats hebben ingenomen. ‘Zoek het Koninkrijk Gods en alle dingen worden u toegeworpen’ en ‘de Vreze des Heren is het begin van alle wijsheid’ zijn slaapdeuntjes die de Utrechtse vereniging zoetjes doen insluimeren. Zij beseft niet dat het onzedelijk is zendelingen uit te zenden, die de beste tijd van hun leven moeten vermorsen met zogenaamde taalstudie, zonder enige kans iets goeds te zullen leveren. Zou zij niet verstandiger handelen, zo zij haar kostbare krachten op één punt richtte en wel op een bevolking die aan geen oude letterkunde gebonden is? In landen als Bali is een zendeling zeer misplaatst, want hoeveel tijd heeft hij wel niet nodig, om zich met de taal en letterkunde vertrouwd te maken vóór hij kan denken aan het redden van zielen! De Utrechtse zendingsvrienden kan dit niet onbekend zijn, want in plaats van op de bekeerlingen te wijzen, beginnen zij zich tot grote ergernis van Juffrouw Laps, die om het Balinees niets geeft, op de letterkundige verdiensten van een Van Eck te beroe- | |
| |
men. Ze zijn dus van mening veranderd, want zij waren het die indertijd het Bijbelgenootschap bestreden, omdat het lieden in dienst nam van wier rechtzinnigheid en bijbelvast geloof, men de tastbare bewijzen niet had, het tevens afkeurende dat gemeld genootschap zoveel werk maakte van taalkunde. Maar nu de vruchten van de door hen tot stand gebrachte zending nog steeds op zich laten wachten - arme Juffrouw Laps! - handelen zij evenals het vroeger door hen
verketterde genootschap.
Eén hunner slachtoffers, de heer W. van der Jagt, die hier de weg moest glooien voor de zendelingen, bleef zich gelijk en keerde terug met de eerlijke bekentenis, dat de Duivel op dit eiland nog te sterk was. De zendingsvrienden, niet gaarne gestoord in hun zoete dromen, waren er zeer over gebelgd. En toch, zijzelf hadden Van der Jagt halfgek gepraat! Toen de wonderen, die zij van hem verwachtten niet geschiedden, keerden ze hem de rug toe.
Ook de heer Van Eck keerde terug, maar met de blijde boodschap dat er nu althans één Balinees is, die de wijsheid beseft van de Heidelbergse catechismus. Maar daar de heer Van Eck zelf ervan overtuigd is, dat zijn doopgewrocht niet veel belooft, zo verwachten we van hem, dat hij de Utrechtse zendingsvrienden met de gehele waarheid zal bekend maken, om te verhinderen dat nog meer zendelingen hier hun leven komen vermorsen. Hij toch hield zich steeds bezig met allerlei dingen die niets te maken hebben met het redden van zielen en hiervoor alleen - hij vergete dit nimmer! - geeft Juffrouw Laps haar spaarpenningen, daar de Balische letterkunde voor haar een gerijmel is van ‘zwarte en blinde heidens’. De heer Van Eck moge de Utrechtse broeders gezegd hebben dat hij blaakt van ijver voor het zendingswerk - ‘men zij zacht als de duiven en voorzichtig als de slangen’ - hij zal als eerlijk man handelen, zo hij er rond voor uitkomt, dat hem de zielen der Balinezen niet meer, zoals wel misschien vroeger, enig belang inboezemen. Hij ging naar Holland, omdat hij er genoeg van had en tevens om daar als een taalkundig wonderlicht voor de heiligen te schitteren.
| |
114.
Over de wijze waarop Van der Tuuk intussen leefde, deden de vreemdste verhalen de ronde; ze hebben zijn legende gemaakt, die van de
| |
| |
‘zonderlinge geleerde’. Dat hij er een eigengereide manier van leven op na hield, die wel enigszins afweek van de leefwijze van de andere Europeanen, staat echter vast. We vinden hierover gegevens bij dr. Julius Jacobs in zijn boek ‘Eenigen tijd onder de Baliërs’, 1883. Dr. Jacobs was officier van Gezondheid 1ste klasse. Hij stierf op 53-jarige leeftijd te Makassar op 21 februari 1895. Behalve dit boek over Bali, schreef hij een boek over de Badoej's in Bantam. Zijn hoofdwerk, dat echter onvoltooid bleef, handelde over het familie- en kampongleven in Groot-Atjeh. Met een marineschip kwam hij op 10 augustus 1881 in Boelèlèng aan en dan vertelt hij:
's Avonds ging ik met twee officieren van de état major aan wal. Ik had het genoegen die avond een oude kennis onderweg te ontmoeten. Die hem niet van vroeger kent, zou niet kunnen vermoeden, dat de man, die in dat enigszins excentriek wandeltenue op 2½ paal afstand van zijn woning komt aangewandeld, de bekende oriëntalist Dr. Neubronner van der Tuuk is. Iedere avond kan men hem de wandeling zien maken van zijn huis naar het zeestrand, op blote voeten, blootshoofds in slaapbroek en kabaja en met de onafscheidelijke ruwhouten knuppel van verscheidene kilo's zwaar in de hand. Sedert bijna elf jaren te Boelèlèng woonachtig, om uit de beste bronnen de gegevens te putten voor zijn groot werk, een uitgebreid Balinees-Kawi (Oud-Javaans) woordenboek, een ‘opus cedro dignum’, is hij zo in het Balische volksleven thuis, dat menig voornaam Baliër hem komt raadplegen over Balische zaken. Een der radja's van Badoeng die eens met mij over Van der Tuuk sprak, zei zeer eigenaardig van hem: ‘Er is op geheel Bali maar één man, die de Balische taal kent en begrijpt en die man is Goesti (Heer) Dertik (Van der Tuuk).’ Hij brengt in de ware zin van het woord het leven en deszelfs genietingen ten offer aan een groot doel dat hij zich heeft voorgesteld, namelijk de grondige kennis van de Kawi-taal en dit wel met een toewijding, die men bij een man met grijze haren niet meer zou verwachten. En meen nu niet dat hij een keurig erf bewoont en een huishouding voert die hem tenminste enigszins schadeloos kan stellen voor zijn ontberingen. Hoewel zijn middelen hem dit zeker zouden veroorloven, woont hij desniettemin in een kamponghuis, midden tussen zijn Baliërs, die hem als een
| |
| |
soort halfgod beschouwen en met wie hij, terwille van zijn studie, op intieme, zelfs familiare voet staat. Zijn huisraad is niet meer dan het allernoodzakelijkste. Een ‘easy-chair’, bureau ministre of Chesterfield rustbanken, zal men tevergeefs bij hem zoeken; daarentegen wordt zijn gehele huis, van voor tot achter, in beslag genomen door zijn uitgebreide bibliotheek. Op de vloer, op stoelen, tafels, kisten en planken liggen lijvige folianten, oude handschriften en dito beschreven lontarbladeren in onbevallige wanorde dooreen en het is te verwonderen, hoe hij uit die wanordelijke verzameling steeds het verlangde zo spoedig weet voor de dag te brengen. De vrees, dat een vrouw zou trachten meer regel en orde in zijn huishouding te brengen, is volgens zijn zeggen, de enige reden, dat hij zulk een verstokt celibatair is. Een ongenietbaar mens, onmogelijk voor de samenleving, een echte boekenwurm, meent ge. Ge vergist u waarde lezer! Van de vroege morgen tot soms diep in de nacht kunt ge hem bezig vinden met zijn studie, die slechts voor een ogenblik afgebroken wordt door mensen uit alle standen en rangen der Balische maatschappij die hem over een juridisch vraagstuk of over een ziekte komen raadplegen, en die hij ook allen met de meest mogelijke gewilligheid helpt. Doch wanneer ge hem bezoekt, is als met een toverslag de hele geleerde verdwenen en gemetamorfoseerd in een jolig student, wiens kennismaking niemand die ooit het voordeel had hem te ontmoeten, zal betreuren. Wanneer er hoog bezoek ten huize van de assistent-resident is, zoals thans het geval was, dan dompelt hij zich, zoals hij het noemt, voor enige ogenblikken in de Europese beschaving, d.w.z., hij trekt een pantalon en overhemd aan van twijfelachtige kleur, kleedt zich in een jas die wat snit en wolligheid aangaat, alle air heeft van een erfstuk te zijn, dat hij als relikwie bewaart, trekt schoenen aan die de helft te groot zijn, neemt zijn onafscheidelijke knuppel en gaat zijn
opwachting maken. Doch hij is nauwelijks gezeten en ge hebt nog ternauwernood zijn patriarchale buitenzijde kunnen opnemen, of ge vergeet door zijn geestige kwinkslagen en talrijke anekdotes, dat de snit van zijn jas wat antidiluviaans is, een winkelhaak in een zwart kledingstuk met een witte draad genaaid is of dat de helft van zijn boord tot de rubriek ‘staande’, en andere helft tot die der ‘liggende’
| |
| |
behoort. Dat zijn schoeisel hem hindert en ongewoon is, ziet ge telkens wanneer hij opstaat. Doch de tijd vliegt om in zijn gezelschap en telkens wanneer men hem ontmoet, leert en profiteert men van hem. Ik heb verscheidene aangename uren in zijn gezelschap doorgebracht, uren in welke hij mij een heel studentenleven liet doorleven. Van zijn Balilogische kennis heb ik veel kunnen profiteren en vele wenken bij het samenstellen van deze bladzijden ben ik aan hem verschuldigd.
| |
115.
Van der Tuuk was tijdens zijn verblijf in Nederland in kennis gekomen met R.C. D'Ablaing van Giessenburg, de bekende vrijdenker, uitgever en boekhandelaar, die in de jaren 1862-1866 Multatuli uitgaf. Zijn firmanaam was R.C. Meijer. Ook Van der Tuuk publiceerde bij hem: ‘Taco Roorda's beoefening van 't Javaansch bekeken’ (1864), ‘Hikajat Bibi Sabarijah’, ‘Het verhaal van Vrouwe Sabarijah’, een Maleise tekst en ‘Een Advokaat van den hoogleeraar Taco Roorda’ (1865). Dit laatste geschrift, in het Nederlands en onmiskenbaar in de typografie van de firma Meijer, kwam uit onder de vlag van Trübner & Co. De Duitser N. Trübner (1817-1884) stond in Londen aan het hoofd van een uitgeverij met Europese vermaardheid op het gebied van oriëntalia. Daarnaast was hij een vooraanstaand vrijdenker. Hij werkte kennelijk met D'Ablaing samen, had voor Van der Tuuk een paar Nederlandse schotschriften in depot en bezorgde een Engelse uitgave van enkele van zijn taalkundige brochures. De betrekkingen tussen Van der Tuuk en D'Ablaing moeten vooral vriendschappelijk zijn geweest. Voorzover bekend, dateren zij van eind 1859. In september 1861 woont Van der Tuuk in Amsterdam ‘ten huize van den smid op de Kippenhoek’. Uit de schaarse, bewaard gebleven getuigenissen blijkt dat in de jaren 1861-1862 ook de vrijdenker en uitgever F.C. Günst (uitgever van o.a. Junghuhn) en Multatuli's broer Jan Douwes Dekker tot zijn kennissen behoorden (Kopieboeken van D'Ablaing, Multatuli-Museum, Amsterdam). Deze kringen waren zeker geen aanbevelenswaardig gezelschap voor een medewerker van het Bijbelgenootschap. Regelrecht aan Multatuli herinnerend, en daarom misschien nog compromitterender, was het adres waarop Van der Tuuk in 1864 verbleef. Het is ons bekend door een uitnodiging voor een bezoek dat Günst, D'Ablaing en de musicus David Koning hem op
| |
| |
19 februari van dat jaar zouden brengen: ‘Kalverstraat bij den Heiligenweg ten huize van den banketbakker Knobel’. Multatuli zelf had in het voorjaar van 1862 kamers bewoond bij de Confiseur Suisse Fridolin Knobel. Idee 54 behelst een overpeinzing uit de banketbakkerij en juist uit deze periode dateren vele anekdotes uit de Multatuli-literatuur, zoals de uitdaging tot een duel om op te komen voor Knobels winkeljuffrouw Mina Deiss die zwanger was (Volledige Werken x, ‘Het jaar van Mimi’). Heeft hij Multatuli al niet persoonlijk ontmoet, dan zal Van der Tuuk toch veel verhalen over hem uit de eerste hand hebben vernomen. Het gezin Koning verkeerde al niet minder in Multatuli's directe omgeving, het nam in de loop van 1865 zijn nicht Sietske Abrahamsz als huisonderwijzeres in dienst en ontfermde zich geruime tijd over Multatuli's zoon Edu.
Toen Van der Tuuk naar Indië teruggekeerd was, bleef hij met D'Ablaing in correspondentie. Er bestaan een aantal brieven en briefkaarten die vrijwel alle ongedateerd zijn. Aan de hand van poststempels en allerlei gegevens in de brieven is de correspondentie, voorzover dit mogelijk was, chronologisch gerangschikt.
D'Ablaing was boekhandelaar en Van der Tuuk geeft in zijn aanvragen blijk van een ruime belangstelling buiten zijn vakgebied: voor vrijdenkerij, van klassiek tot recent, zoals ‘La Bible amusante’ van Léon Taxil, maar ook voor galante literatuur en erotica. Als leverancier van deze waar moet D'Ablaing in Indië een reputatie hebben gehad. In zijn archief berusten klachten over te ‘gepeperde’ zendingen en uitingen van forse majesteitsschennis ‘Le Mariage d'une Espagnole’ (doc. 122) is een politieke zedenroman die in doorzichtige vermomming het hof van Napoleon iii beschrijft en eigenlijk vooral het verleden van de keizerin, de geboren Spaanse Eugénie de Montijo. Het kwam de auteur Pierre Vésinier op een zware veroordeling te staan (1866). De correspondentie tussen D'Ablaing en Van der Tuuk gaat echter vooral over de ontwikkeling van de vrijdenkerij, in Indië en in Nederland. Men moet weten dat D'Ablaing vanaf de oprichting in juli 1879 tot midden 1882 hoofdredacteur was van het vrijdenkersblad ‘De Dageraad’. Na een conflict verlaat hij in juli 1882 de vereniging, hij publiceert dan nog twee jaar het blad ‘Recht door zee’, maar speelt daarna geen rol van betekenis meer. Hoewel zijn toon tegenover D'Ablaing allengs nurkser wordt, staat één ding vast: zijn betrekkingen met die Amsterdamse kringen van vrijdenkers moeten hechter zijn
| |
| |
geweest dan wij nu weten. Dit blijkt ook treffend uit het zenden van een wissel voor het gezin van de in 1876 op zesenvijftigjarige leeftijd overleden David Koning-een nauwelijks toegelicht, maar simpel en niet mis te verstaan menselijk gebaar (slotzin doc. 122).
Amice, Uit uw laatste brief maak ik op, dat ge nog onder de invloed van de godsdienst der Liefde zwoegt, want ge zijt nog kwijlerig deftig gebleven. Uw peroratie over Roorda van Eysinga's scheldwoorden is er een bewijs van. R.v.E. vecht tegen nepotisme en schandelijk bedrog der vromen inzake de zending en dat is nog zeer nodig, want we lijden hieraan beide. ‘De Dageraad’ zou er bij winnen, zo hij een weinig meedeed in hetgeen gij schelden noemt. ‘De Dageraad’ schijnt Holland's ongelovigen alleen te kennen en niet te weten hoeveel geld hier vermorst wordt aan de zending. Gijlieden beweert dat de wetenschap de vromen heeft verslagen en wij zien ze nog werken met laster en huichelarij; we zien een kerel als Kuyper invloed uitoefenen, we zien dat volkje de smalle gemeente geld uit de zak kloppen enz. enz. Wat vooral voor de ‘Dageraad’ van belang is, is wel aan te tonen dat er bedrog gepleegd wordt in alles wat de godsdienst betreft, juist omdat de godsdienst onzedelijk is, omdat zij de schurken de hoop geeft door uiterlijkheden alles goed te maken. Ik ben wel slecht, zegt de boer die wagensmeer in zijn boter en dokwater in zijn melk doet, maar te twijfelen aan het bestaan van God, dat is toch al te erg! Hier is pas een zendeling doodgeknuppeld, zoals ge uit de kranten wel lezen zult en die moord zal door andere gevolgd worden. Op Nieuw-Guinea zijn vier zendelingen vermoord, zonder provocatie zeggen de koerantiers! Alsof het geen provocatie was, dat men de Inlander komt verkondigen, dat zijn God een duivel is en ieder die eraan gelooft, bezeten! Wat doet de ‘Dageraad’ met zijn deftigheid tegen de walgelijke huichelarij die ten uwent heerst? Waarom geeft ge niet enige uittreksels uit de zendingsverslagen? Dan zoudt ge ieder de overtuiging schenken, dat er schandelijk gelogen wordt. Ik zond u verschillende kranten, waarin de zending tentoongesteld wordt, maar ik zie niet, dat u er gebruik van gemaakt hebt. Niet
met de wetenschap bestrijdt men het christendom, want de grote hoop leest die
| |
| |
vertogen niet. Men moet het bedrog tentoonstellen, om bekeerlingen te maken. Men moet aantonen dat die spookhistories de maatschappij niet verder gebracht hebben, maar achteruit. Mijn hand krijgt de schuld om u te verontschuldigen dat ge mij een Hollandse vertaling zendt van het boek van Rhys Davis over het Boeddhisme. Ik heb u verzocht mij het Engelse werk te zenden. Het spijt mij, dat gij mij met opzet niet hebt willen begrijpen. De ‘Jâtaka's’ (Boeddhistische geboorteverhalen) van dezelfde schrijver heb ik gisteren ontvangen, maar alleen het eerste deel. Zodra het tweede uit is, zend het mij onmiddellijk. Bestel het maar vast vooruit bij Trübner, anders vergeet ge het. ‘La Bible amusante’ van Léon Taxil bestelde ik per briefkaart, die hoop ik, u geworden zal. Is er geen Franse spraakkunst van het Armenisch? Immers, te Parijs maakt Dulaurier zeer veel werk van het Armenisch. Als mijn geheugen me niet bedriegt, moet er een Armenische spraakkunst zijn in het Duits van Petermann, maar het is een reeds zeer oud boek. Gij zult wel weten of er een nieuwer is, hetzij in het Frans, Engels of Duits. De Engelse, door de Armenische monniken van Venetië voor Lord Byron gemaakt, is geheel onbruikbaar zonder mondeling onderricht. Pas op, dat ge mij dat prul niet toezendt!
Als de ‘Dageraad’ enige uittreksels wil hebben van zendingsverslagen, dan zal ik er eens een bloemlezing van maken, waar ge van rillen zult. Het is jammer dat die dingen zo vervelend zijn. Dat gij het druk hebt, geloof ik gaarne, maar dat ge mijn brieven niet zoudt kunnen lezen, geloof ik niet. Ik vermoed, dat gij mijn brief hebt ontvangen in een kwade bui, want ik herinner mij moeite gedaan te hebben de opgegeven titels duidelijk te schrijven! Multatuli zou meer kunnen leveren, als hij niet zo verwaand was. De ‘Asmodee’ zeide: als M. geld heeft, wil hij niet werken, heeft hij het niet, dan kan hij het niet. Toen hij zijn aanschijn verkocht en bij u exposeerde, dacht ik dat hij gek was, of liever de Hollanders niet kende. Zijn vereerders in Holland zagen er tegenop tien gulden te betalen voor een portret, waarvoor, zeiden zij, 2, 50 goed betaald was. Over het algemeen is M., hoe mensenhatend hij ook moge zijn, te onnozel wat betreft het beoordelen van zijn landslui. Hij had in Frankrijk moeten geboren worden, althans niet in Holland
| |
| |
en dat is ook met Roorda van Eysinga het geval. Het verwondert mij vaak, dat gij die nog Frans bloed in de aderen hebt, zo deftig zijt. Het calvinisme schijnt op u een onuitwisbare invloed uitgeoefend te hebben. Het is dan ook geen bagatelletje, calvinist geweest te zijn zonder ervan geleden te hebben. Het calvinisme werkt als amfioen. Al is men er van af, men blijft zijn magerheid en blauwe lippen behouden. Men kan zeggen, dat het calvinisme op iemands hersens dezelfde invloed uitoefent als een afgedwaalde molenwiek op iemands hersenpan. Men komt er niet van op. De deuk zit er in. In Holland kom ik niet terug, ofschoon ik geld genoeg heb om mijn ontslag te nemen en coupons te gaan knippen. Als ik terugkom, ga ik te Napels wonen. Het is wel niet aangenaam voor mij, omdat ik dan afgesloten ben van Hollands en Indisch nieuws, maar ik heb dan geen last van calvinistisch gezeur met een saus van Hollandse kwijl. Wat een land dat Holland! Ik herinner me zo'n gangetje naar De Pool op het Rokin om mijn sterfelijk hulsel in te smeren op een regenachtige dag met veel wind. Overkwam mij de behoefte om hetgeen ik gedronken had, kwijt te raken, dan had ik niet genoeg aan twee handen: de hoed (kachelpijp), sigaar, parapluie en de jongeheer tegelijk te moeten vasthouden, noem ik een heksentoer. Bij het lezen van enige Boeddhistische werken, merk ik dat de ‘godsdienst der Liefde’ het kind der liefde is van Papa Jehovah en Mama Boeddha. Zelfs de hel, zoals zij nog bij Dante beschreven wordt en in het middeleeuwse gedicht ‘Het leven Jesu’, is gestolen. De heilige kamferbroek Xaverius schreef naar Portugal, toen hij voor de eerste maal een kerkdienst bijwoonde in Indië: de Duivel heeft me beet gehad en gaf een vertoning van onze enige zaligmakende godsdienst. Jezus als incarnatie van God (awatara) is een bedorven exemplaar van Wisnoe, die telkens op aarde komt om de wereld te verlossen van monsters
(raksasa's en andere kwaadaardige wezens, die een meervoud zijn van de Duivel). De Joden hebben de Indische godsdienst een Joods kleurtje gegeven en dat heet nu christendom. Op kerstmis vertoont men in katholieke landen de geboorte van Jezus en laat dan een wieg schommelen. En datzelfde geschiedt in Indië met Kresna als kind. De vele herderinnetjes van Kresna zijn veranderd in één gevallen meisje (Maria Magdalena).
| |
| |
Men heeft van de vele monsters waartegen Wisnoe streed, één Duivel gemaakt. Wat in de Indische godsdienst veel was, heeft men in het christendom één gemaakt. De Joden zaten onder de plak van één despoot en de Indiërs van vele. Vale! H.N.v.d. Tuuk
| |
116.
Brief aan D'Ablaing van Giessenburg, ongedateerd (1881).
Amice, Aangaande uw expectoratie op het kringetje waarin ik mij beweeg, zij is zeer aardig en goed gemeend, maar hoe kunt ge denken dat ik in een kringetje leef van christelijke vuiliken? Immers de meeste ambtenaren zijn ongelovigen en de zendelingen geïsoleerd. Ik noem de zending onzedelijk, omdat zij zoveel geld verslindt en ploerten in de gelegenheid stelt de gebraden haan uit te hangen. En is het niet een ondeugd, de onverdraagzaamheid, waarmede een zendeling een priester toesnauwt: Uw God is de Duivel? Onbeschoftheid is onzedelijk en beleefdheid is een deugd, daar men om beleefd te zijn iets van zijn eigen ikheid opgeeft. Ik zie nog maar niet in waarom de zending de aandacht van de ‘Dageraad’ niet waard zou zijn. Gij vraagt om het kwaad aan te tonen dat de zendelingen doen. Welnu, wat anders dan kwaad is het, dat de zoon van een Groninger snijder onbeschaamd in de krant de schuld durft werpen op de ambtenaren, terwijl hij had kunnen onderzoeken en te weten was kunnen komen, dat de zending op Bali mislukte door de schuld van zijn collega's. Op de hoofdplaats was geen enkele bekeerling en het was geheel overbodig een nieuw station te Panindjoan te stichten. De ‘Soerabaja-Courant’ heeft het aangetoond, dat de uit Bali gezette zendeling Wigglendam gevaar liep van evenals zijn ‘broeder’ vermoord te worden en dat hij zelf zeer weinig lust had te P. te gaan wonen, daar hij op de hoofdplaats zijn toen nog levende broeder bij het houden van een school had kunnen ter zijde staan. De stichting van een nieuw station was een onzedelijke vertoning, ten doel hebbende de smalle gemeente het geld uit de zak te kloppen. Juffrouw Laps moest in de waan gebracht worden dat er veel in het belang van het Koninkrijk der Hemelen was verricht! Is een zakkenroller bij u een eerlijk mens geworden, dat ge nog vraagt om blijken van oneerlijkheid door
| |
| |
de zendelingsvrienden geleverd? De hele boel is een schandelijk bedrog en dit weet men in Holland evengoed als hier, maar het ongeloof en Rome zouden juichen, zo men de zendelingen terugriep. Dat sommige zendelingen rechtschapen lieden zijn en ook een gunstige invloed kunnen uitoefenen, zal niemand, zelfs ‘De Dageraad’ niet durven ontkennen, maar als men in aanmerking neemt dat lieden uit de heffe des volks in de regel zich tegenover de Inlander te zeer op een hoogte stellen, ja zelfs onbeschoft zijn, dan is het ook uit een staatkundig oogpunt niet raadzaam zulk volk overal toe te laten. Zo het christendom nog leefde, zou men geen zendelingen van node hebben. De Maleiers maken, zoals gij ziet uit de Indische kranten, zeer veel bekeerlingen in de Bataklanden, maar hebben geen enkele zendeling in dienst. Iedere mohammedaan is zendeling, en zeer ijverig, dat hij alles aangrijpt om zijn geloof uit te breiden. Hiernevens een krant over de zending in de Bataklanden. Vale! t.t.H.N.v.d.T.
Uit dit stuk over de zending heb ik eerst de fouten gehaald en het Indische verhollandst. Gij kunt het opnemen, maar het is mij geheel onverschillig of gij het doet of niet. De vromen zwijgen ‘De Dageraad’ dood en gij zijt een slecht christen door hen met dezelfde munt te betalen. Wat voert Multatuli uit? Is er niet weer een deel gekomen van zijn ‘Ideeën’? Is (onleesbaar) op de fles? Het is jammer van de man dat hij zo in herhalingen vervalt en ook (onleesbaar). Zijn eigenwaan doet hem meer kwaad dan hij denkt. Hij verlangt dat men zijn werk van buiten kent! Dit blijkt wel uit zijn verwijzingen. We lezen hem om zijn aardige wijze van schrijven, maar niet omdat wij bij hem zoveel nieuwe denkbeelden willen leren kennen. Hij wil Jezus vervangen, maar een Jezus 11 is in onze tijd teveel; aan No. 1 hebben we reeds meer dan genoeg. Jehova en Co. zijn bankroet en hebben een boel mensen geruïneerd. Of Jezus 11, Multatuli of een ander die de profetenmantel omhangt, beter zal zijn, is nog de grote vraag. Door van het ongeloof een godsdienst te maken, zou men tot een bijgeloof vervallen en misschien evenzeer andersdenkenden gaan vervolgen. Ik ben het met u eens: laat de fijnen begaan. Zij gooien hun eigen glazen in; door hun dwaas- | |
| |
heden zijn zij eigenlijk op onze hand. De modernen zijn gevaarlijk, want zij maken de pil inslikbaar. Weet de binder niets om de boeken onkwetsbaar te maken voor kakkerlakken, witte mieren en andere wezens die als de christen het land hebben aan de wetenschap?
| |
117.
Brief aan D'Ablaing, gedateerd 28 september 1881.
Amice, Vergeet het tweede deel van de ‘Jataka's’ niet. ‘Hamlet’ in het Portugees ontvangen. Zend mij nog ‘Lear’ en ‘Othello’. Hiernevens enige Indische dagbladen voor ‘De Dageraad’, die er het een en ander wel van zal kunnen gebruiken. Ik kan mij maar niet begrijpen dat de redactie durft beweren dat de vromen uitgepraat zijn. Duizenden, ja, miljoenen worden hier verspild aan ploertige zendelingen en die gelden komen juist uit Holland. Aan de Indische bladen kunt gij zien hoe fel de strijd aan het woeden is, doordat de moord op de zendeling De Vroom allerlei praatjes heeft gaande gemaakt. De vromen hebben het land en nu moet op anderen de schuld geworpen worden. Wees zo goed ‘De Dageraad’ opmerkzaam te maken, dat er meer intekenaren zouden zijn, zo men ook eens aan Indië wilde denken. De redactie zit te Amsterdam waar men de vromen kan ontlopen, maar dat is hier niet het geval. Zij knoeien op allerlei wijzen om zich te kunnen handhaven en men zegt dat de tegenwoordige gouverneur-generaal op christelijk onderwijs staat. Het is dus tijd dat ‘De Dageraad’ ons helpt met te strijden tegen de huichelarij. Wil de redactie gebruik maken van de Indische bladen, ik zal haar van tijd tot tijd iets toezenden. Vale! H.N.v.d.T.
Léon Taxil (zie doc. 115) valt niet mee. De ‘Citateur’ (anti-papistisch pamflet door Pigeaud-Lebrun) is aardiger. Zend me ook een goede uitgave van ‘Don Quichote’ in het Spaans. Mijn exemplaar is door de witte mieren opgegeten. Deze bijna onzichtbare vijanden der wetenschap helpen de boekverkopers. Als gij Jäger of Van den Burch spreekt, mijn groeten. Jäger's brief ontvangen, maar nog geen tijd om hem te beantwoorden. Hier wacht men op de uitzetting van
| |
| |
de zendeling Wigglendam, maar te Batavia is men bang. Deze heilige man heeft van het hier gebeurde een fraaier lezing ingezonden aan ongehuwde dames van middelbare jaren als Jonkvrouw Elias (Den Haag), Jonkvrouw Beelaerts van Blokland (Utrecht), Juffrouw Van Rijn van Alkemade (Utrecht) en andere geestverwanten van Juffrouw Laps. Multatuli wordt onuitstaanbaar. Zijn brief in het blad van zekere Taco Roorda is te gekunsteld om niet aan leugens te denken. De vent is anders ijdel genoeg om zijn eigen leven in te zenden.
| |
118.
Brief aan D'Ablaing, gedateerd 20 oktober 1881.
Amice, Uw brief heeft me niet overtuigd, dat Holland zo ontzettend is vooruitgegaan. We zien hier immers telkens Hollanders aankomen, kersvers van het land van vooruitgang! Hoe komt het dat zij nog altijd blijven hangen aan de ‘zegeningen’ van het onverdraagzame met kwijl en bloed werkende christendom? Ge beoordeelt Holland teveel naar uw omgeving, die stellig niet zo ‘motley’ is als de mijne. Ik ben driemaal te Batavia geweest en heb er vromen gezien, fraîchement débarqués! En dat is genoeg voor mij, om te denken dat ge teveel toegeeft aan fraaie droombeelden. En de vervolging der Joden! En de massa abonnees van ‘De Standaard’! En de duizenden vermorst aan de zending! Wat blief je? Redeneer al die bewijzen van Europese dierlijkheid met christelijke humaniteit besprenkeld, eens weg! Als ik geloofde wat ge me schreeft, zou ik dadelijk mijn boeltje pakken en in de arm der lieve Hollanders smelten, want mijn ideaal is: vrijheid van gedachte. Wat is de reden dat geen enkele Hollandse courant melding maakt van de moord op de zendeling De Vroom gepleegd en over de ontzegging van het verblijf te Singaradja aan de zendeling Wigglendam door de gouverneur-generaal? Die moord in verband met de handelingen van gezegde Wigglendam zijn immers koren op uw molen! Het christendom, vooral het calvinisme der Utrechtse zendelingen, is haatdragend en wordt hier verbreid door kinkels die in Holland worden gefanatiseerd. En ware men in Holland zo verlicht als gij beweert, hoe is het dan mogelijk dat de Indische regering zo bang
| |
| |
is een zendeling die gevaarlijk moet zijn, eruit te zetten? Uw fraai gekleurd tafereeltje blijkt met de werkelijkheid niet overeen te komen. Zelfs de moderne dominees lachen om ‘De Dageraad’, en ofschoon ik geheel op uw zijde ben, moet ik toegeven, dat uw onverschilligheid in de strijd tegen de Nazareense onzin kwaad doet. Uw bewering dat Roorda van Eysinga scheldt, is ook niet waar; de man is bitter en dat is hem wel te vergeven. Zijn vijand is ook de onze. Ik vermoed dat gij hem veroordeelt zonder hem gelezen te hebben. Zijn stuk over de paperassen der Indische regering is hier bijna door alle bladen overgenomen en het is maar al te waar. Dat stuk had wel plaatsing in ‘De Dageraad’ verdiend, en het getal intekenaren zou aangroeien zo gij dergelijke stukken wildet opnemen. Rooskleurig is het hier allesbehalve, wel doornachtig. Waarom neemt ‘De Dageraad’ geen stukken op uit ‘De Standaard’, om er mee te (onleesbaar)? Dat blad heeft meer abonnees dan ‘De Dageraad’ en de partij der bijgelovigen is veel groter dan ge denkt. Ze hebben hier gewerkt door verdachtmaking van enige ambtenaren, die zeggen, dat zendingsvrienden het hier onlangs gebeurde hebben bewerkt. ‘De Opwekker’, een vroom weekblad, beschuldigt de redacteur van het ‘Soerab. Handelsblad’ ervan het fanatisme tegen de zendelingen op Bali te hebben aangeblazen! In het geheim wordt tegen mij gewerkt, omdat ik bekend sta - ik heb er dan ook nooit een geheim van gemaakt - als het Beest uit de Openbaring. Maar zodra zij mij durven noemen, krijgen ze een dracht pijlen in de ogen, waaraan zij zullen bezwijken. Ik kan de huichelaars uitkleden, want ik weet veel van hun kronkelpaadjes. Vale! H.N.v.d. Tuuk
| |
119.
Brief aan D'Ablaing, ongedateerd (1881-1882).
Amice, Uw ‘Dageraad’ wordt dagelijks taaier. Een uwer intekenaren zegt terecht, dat de christelijke partij nog te sterk is om haar te ignoreren. Men ziet het vooral hier, waar allerlei kinkels aan komen waaien, om de Leer te verkondigen. Waarom gij de zending niet eens behandelt? Het is toch goed, die bedriegerijen te ontmaskeren. De zendeling Van Eck moet een paar jaar geleden een redevoe- | |
| |
ring of lezing hebben uitgegeven over de zending in de Minahassa. Hij beschuldigt daarin de vrijzinnige zendeling Wiersma van ongeloof en zegt, dat W. door verkeerd geloof aanleiding gegeven heeft tot de komst van een pastoor in de Minahassa, die braaf onder de duiven der zendelingen is gaan schieten. Welke titel het ding draagt, weet ik niet, maar Kemink te Utrecht zal het wel weten te zeggen, om u in staat te stellen mij een exemplaar toe te zenden. Zend mij ook Martineau's ‘Shortened Exposition of the positive Philosophy of Comte’ (ik geloof dat de titel zo luidt). Ook Feuerbach's ding tegen het christendom. Dat gij u vergist aangaande de verlichting heb ik u reeds geschreven. Dezer dagen bevatten de bladen een goede verhandeling over het materialisme, maar andere bladen noemen het taaie kost. De vromen werken met geld en verdachtmaking. Zij verwarren het materialisme met het sensualisme en met opzet. Die niet gelooft aan de botteriken van Ezechiël, is onzedelijk. En hoeveel schatten worden er niet besteed aan de zending! Er zijn in Holland alleen vier zendingsverenigingen! In haast en in de hoop dat gij mij gauw eens schrijft. t.t.H.N.v.d. Tuuk.
| |
120.
In deze chronologie past ook om de anti-christelijke tendens, een briefkaart aan zijn oude vriend J. Roos, van wie hij blijkbaar in lange tijd niets gehoord heeft. Het handschrift is bijzonder slordig en onduidelijk, op meer dan één plaats onleesbaar.
Nu begint het wachten op een brief van u me te vervelen. Ik denk dat ge dood zijt en dan is 7½ cent tevergeefs besteed. Zit ge nog bij Katuil (?), die zo fraai achter de toonbank en voor de likeurflesjes zit te pronken? Misschien zijt ge getrouwd en acht het de moeite niet waard om iemand te schrijven die onder zware verdenking ligt van zich af te geven met de dochteren van de gevloekte Ham (Cham, zoon van Noah, stamvader van de Ethiopiërs, Egyptenaren en Lybiërs, die door de joden als minderwaardig werden beschouwd; ze waren donker van huidskleur). Ook (?) De Pool, waar de kleine Max die geen schoenen meer had, een rekening maakte van f 2.50 is, verneem ik, in de schoot Abrahams gaan liggen. Het gerucht zegt, dat gij
| |
| |
godvrezend zijt geworden en nu behoort tot de antirevolutionairen. Van een oude zondaar verwondert dit iemand niet, die thans Çiwadasa (dienaar van de god Çiwa) is. Chaire (wees verheugd)!
| |
121.
Brief van Van der Tuuk aan D'Ablaing, ongedateerd (1882?).
Amice, Zend me per mail ‘Struggle of Religion and Science’, de laatste uitgave. Ik weet niet of ik de titel goed opgeef. Wat is die ‘Dageraad’ weer aan het lullen! Denkt ge dat ge met zulke droge dingen hier abonnees zult krijgen? Ik zend het rond, maar de meesten lezen het niet. Het is mij een raadsel, dat gij in één van uw brieven spreekt van de vooruitgang in Europa, terwijl de Joden zo fel in Duitsland vervolgd worden! ‘De Dageraad’ moet de ogen niet sluiten voor het gevaar, dat ons van de kant der orthodoxie bedreigt. Overal werken de vromen, en ook hier, door de ongelovigen verdacht te maken, terwijl de nieuwsbladen uit vrees abonnees te zullen verliezen, hen naar de ogen zien. Maakt gij u niet wat wijs, omdat ge slechts met ongelovigen in aanraking komt? Van de val van het christendom bespeuren wij nog niets. Daarom moet ‘De Dageraad’ erop letten, dat de ongelovigen, die niet zoals de vromen aaneengesloten zijn, het zullen afleggen. Draper waarschuwt tegen het gevaar dat onze beschaving zou kunnen ondergaan als die van de Arabieren in Spanje, toen de orthodoxie hen de baas werd. Lees eens wat Prof. Van der Wijk in ‘De Gids’ over Draper's werk zegt. Die hooggeleerde blijkt bang te zijn voor zijn vrome omgeving en tracht u nog aan een persoonlijke God te doen geloven door zich te beroepen op een Engelse bisschop Butler, wiens gewauwel hij aanhaalt. Overigens is de man het met ons geheel eens, maar blijkt niet zoals gij de toekomst helder in te turen! De man is bang, zeer bang zelfs en zijn honigzoet gekijk naar de ogen van zijn vrome omgeving is reeds genoeg om te bewijzen, dat gij in uw ophef aangaande de vooruitgang in godsdienstige meningen, uzelf bedriegt. Gij zult als gij niet beter uit uw ogen kijkt, evenals Agag voor het aangezicht des Heren door Samuel terneder geveld worden! (1 Samuel 15.)
| |
| |
| |
122.
Brief aan D'Ablaing, ongedateerd (1882).
Amice, Zend me s.v.p. het laatste werk van Jan Holland (hij verneukt daarin de moderne theologie). Het is jammer dat gij overhoop ligt met de Dageraad-mannen, ofschoon ik het mij begrijpen kan. ‘De Dageraad’ is verdomd taai. In mijn vorige brief verzocht ik u mij de nummers te bezorgen van het ‘Soer. Handelsblad’, namelijk die, waarin de stukken van Uilkens en Josua Zacheus geplaatst zijn. Misschien kan Elsbach te Parijs ze u bezorgen, daar hij agent is van bijna alle Indische kranten. Van Multatuli hoor ik niets. Is het waar, dat er een nieuwe uitgave is van Bredero's kluchten? Ik heb ervan gehoord, toen men in Holland de feesten te zijner eer te Amsterdam vierde. Als ik terugkom, weet ik niet, of ik wel te Amsterdam zal komen wonen. Ik ben hier gezond en sterk en gebruik nog geen bril, doe zeer grote wandelingen en ben zeer tevreden over mijn lichaam. Zou het daarvan komen dat ik hier geboren ben? Ik loop de meeste, zelfs zeer jonge mensen dood. Dus, kom ik terug dan zal ik u opzoeken, maar denkelijk in Italië gaan wonen. Wat is er van de familie Koning geworden? David had immers geen geld. Zend deze wissel aan zijn adres. Valeas! t.t.H.N.v.d. Tuuk.
| |
123.
Brief aan D'Ablaing, ongedateerd (na 1883).
Amice, Hebt ge Draper gelezen? Hij waarschuwt voor de macht van het bijgeloof, dat de Arabische beschaving van Spanje in de grond boorde. Welnu, als gij mij meldt, dat het christendom op zijn laatste schoenen loopt, dan geloof ik dit graag, als gij uw zeggen beperkt tot Amsterdam en dergelijke steden. Ziehier de wijze waarop de Utrechtse zendingsvereniging, die zeer rijk is en zelfs een stoomboot in de vaart wil brengen, ten behoeve der zendelingen op Nieuw-Guinea, geld slaat uit buitenissigheden. In de ‘Berichten’ dier vereniging (1883, blz. 27) lezen we:
Een neger, Zacheüs genaamd, stierf op zekere avond, werd gewassen volgens de gewoonte des lands en zou vervolgens worden begraven. Plotseling ontwaakte hij uit de toestand van schijndood en verklaarde het volgende. Hij was reeds aan de deur de eeuwig- | |
| |
heid geweest en had daar de last ontvangen om nog slechts één dag naar deze wereld terug te keren om boete te prediken en de lieden te vermanen zich toch in waarheid te bekeren; hij moest tevens een vrouw aanwijzen met wie hij heimelijk in echtbreuk geleefd had. Hij verhaalde nog vervolgens wat hij van het rijk des lichts en van de hel gezien had enz. En werkelijk legde de man zich, nadat hij zulks verkondigd had, te ruste en sliep in om niet weer te ontwaken. Het woord van hem die zij meenden gestorven te zijn, trof de menigte. De hoogmoedige zondaar beefde, de heidenen erkenden de hand Gods en de kleine schaar der gelovigen verheugde zich over de opnieuw ontwaakte geest onder hen.
Zie verder achterin die aflevering de menigte bijdragen die inkomen en gij zult toegeven, dat er in Holland nog zeer velen zijn die onder het bijgeloof gebukt gaan. De krant brengt zojuist het bericht dat de anti-revolutionaire partij terrein wint! Te Soerabaja en elders op Java zijn vele vromen, die alles aangrijpen om laster uit te strooien ten nadele van ongelovigen. Dr. Jacobs in zijn werk over Bali werd hevig aangevallen, om zijn uitval tegen de zending en dat nog wel in het ‘Soerabaiaasch Handelsblad’, waarvan de redacteur vroeger de ‘schandelijke’ artikelen van zekere Jozua Zacheus tegen het ware geloof opnam. De redacteur van dat blad ziet er voordeel in de vromen te vriend te houden en dat zal met andere redacteuren ook wel het geval zijn. Hebben zij onder hun abonnees vromen, dan zullen zij niet opnemen wat tegen het geloof gericht is. ‘Recht door Zee’ zou er een goed werk aan doen zich te abonneren op de zendingsverslagen, om overtuigd te worden van de feiten, die maar al te zeer bewijzen, dat het nog profijtelijk is bijgelovig te zijn. De moderne kanselhansworsten zijn bijna allen voor de bekering der Inlanders en hebben in Indië als schrijvers in de krant meer invloed dan gij denkt. Nog onlangs sprak een vervelende ‘Desa-man’ in het ‘Soerab. Handelsblad’ van het ‘zielsverheffende christendom’. Deze ‘Desa-man’ is een vriend van de redacteur! Zend mij ‘Le mariage d'une Espagnole’ (zie inleiding bij doc. 114) en de andere daarmee in verband staande werken als het ‘Huwelijk van een Creoolsche’ (de titels ken ik niet meer). Voeg er het werk bij van Herbert Spencer ‘Elements of Sociology’ (of is de titel anders?).
| |
| |
| |
124.
Brief van Van der Tuuk aan D'Ablaing, ongedateerd (na 1883).
Amice! Ik word bang voor u, want ik zie dat ge evenals Jezus een martelaar wordt van het hervormisme. De boekverkoper is ondergegaan in de schrijver. Ook ‘Recht door Zee’ (in juli 1882 opgericht door een aantal dissidenten uit ‘De Dageraad’, waaronder D'Ablaing) maakt me bang. Ik dacht dat uw tijdschrift niet meer tegen de Ware Leer wou optreden, omdat het in onze tijd overbodig was geworden en toch zie ik steeds aanvallen tegen Haar! Als ge een bijdrage van mij wildet opnemen - ik weet dat gij het niet zult doen, omdat gij mij verdenkt van anti-zendelingerij - dan zou ik een aardig staaltje kunnen leveren van knoeierijen die plaats gehad hebben in deze gewesten en wel nog niet zo lang geleden. De wereld is ziek al moge het christendom op zijn laatste schoenen lopen. Gij zijt martelaar geworden van uw geschrijf en zult wel ras op de fles gaan. Multatuli zwijgt als Piet Snot. Is hij nog aan het redevoeren? Gij hebt een hekel aan hem en ziet daardoor zijn deugden over het hoofd. Ik herhaal het, dat zijn stuk over Pater Jansen een meesterstuk is, maar ik geef u tevens toe, dat M. nu en dan oud-wijverig langdradig is. Als gij in de kranten leest, kijk dan de ‘Oost-Post’ eens in. Daarin zult gij mopjes vinden over de Inlandse christen, waaruit alweer blijkt, dat gij u vergist waar gij meent dat het gezendeling niet meer behoeft bestreden te worden. Gij schijnt onbekend te zijn met het geknoei der vromen - ik weet ervan mee te praten want ik ben bij het Bijbelgenootschap geweest - en daarom denkt ge dat de vromigheden onschadelijk geworden zijn. De vromen zijn juist nu gevaarlijk, want hun minderheid beseffende, vormen zij vaste gelederen. In sommige streken moet de antirevolutionaire partij zeer sterk zijn. Dit verneem ik van een luitenant ter zee wiens vader ergens burgemeester is van twee à drie dorpen aan de Zuiderzee. Schoeljes krijgen, als ze maar gelovig zijn, vette baantjes en het gewauwel
over de zegeningen der Ware Leer houdt nog aan. Het ‘Soerab. Handelsblad’, vroeger de zending bestrijdende, is thans omgeslagen. De schurk Uilkens (hoofdredacteur van het S.H.) wordt door de vromen betaald. Ik zou hem mooi kunnen (onleesbaar), maar zijn vroegere artikelen die ik u toezond, zijn thans
| |
| |
naar de maan en wel door uw schuld. Dat ge zo tam zijt tegenover de vromen, verbaast mij, want ook gij hebt van hun laster geleden. De ‘Citateur’, mij door u vroeger gezonden, heb ik hier verschillende lieden uitgeleend en zij hebben er lol van gehad. Nu vale! Beter u en denk aan de Gekruizigde. Hervormers komen er (? tekst corrupt) beroerd af. Welk nieuws is er dat mij interesseren kan? Gij zijt nog luier briefschrijver dan ik. t.t.T.
| |
125.
Op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Den Haag bevindt zich een brievenverzameling afkomstig uit de nalatenschap van dr. J.L. Brandes, die in 1905 op 48-jarige leeftijd overleed. In deze verzameling bevinden zich ook brieven van Van der Tuuk. Brandes was een zeer begaafd en bijzonderlijk verdienstelijk geleerde, die zich op tweeërlei gebied heeft bewogen: op dat van de Javaanse en Maleise letterkunde en de archeologie. Zijn proefschrift bevat een soort hommage aan Van der Tuuk. In zijn nalatenschap bevinden zich ook twee concepten van een brief van hemzelf aan Van der Tuuk (Leiden 25 mei 1884) waaruit blijkt hoe Brandes in zijn studiejaren tegen Van der Tuuk opzag en hem als zijn leermeester beschouwde. Daar beide concepten elkaar grotendeels overlappen, worden ze hieronder als één brief afgedrukt.
Hooggeachte Heer! Toen ik enige jaren geleden - ik was nog gymnasiast - één mijner leermeesters, die ik vermoeden mag dat bij u wel bekend zal zijn, Dr. J. Roos, bij herhaling gedurende zijn lessen, waar deze de Oost betroffen, uw naam hoorde noemen, kon ik niet vermoeden, dat ik mij te eniger tijd zetten zou tot het schrijven van een brief aan u gericht. Mijn carrière scheen een geheel andere richting uit te liggen. Thans, zoals ik hoop aan de avond van mijn studententijd staande, voel ik mij gedrongen, nog vóór ik voor het publiek treed, mij tot u te wenden, en zou ik niet gaarne zien dat u in het bezit kwam van het eerste resultaat mijner studiën, die zich in de laatste jaren bepaald hebben tot de talen van de Oosterse afdeling der Maleis-Polynesische taalfamilie, het studieveld, waarop ook gij u bij voorkeur bewogen hebt. Te minder nog, omdat ik zoals gij bespeuren zult bij inzage van mijn proefschrift, waarvan ik u zodra ik de exemplaren ontvangen hebben zal, er één aan uw
| |
| |
adres verzenden zal, gemeend heb bij mijn methode van beoefening dier talen, vooral bij u ter school te moeten gaan. In hoeverre ik geslaagd ben mijn voordeel te doen met hetgeen uit uw mededelingen te leren valt, moet ik aan anderen ter beoordeling overlaten; ik waag het hier mijn boekje bij u aan te bevelen, vooral inzover als gij bij uw uitgebreide kennis der talen dier afdeling - ik zeg dit niet om u te vleien - u wellicht genegen voelen zult, mij die nog tiro ben, door uw opmerkingen, door uw kritiek opmerkzaam te maken op de vele zwakheden die mijn werk zullen kenmerken en waarmee ik bij voortzetting mijner studiën mijn nut zou kunnen doen. Dat hetgeen ik heb trachten te leveren in hoge mate nog onvoldoende zal worden bevonden, staat bij mij vast. En evenzeer als ik mij gestreeld voelde van Prof. Kern, mijn hooggeschatte promotor, te mogen vernemen, hoe gij de welwillendheid had mij het aanbod te doen bij het samenstellen van mijn proefschrift gebruik te maken van de verzameling aantekeningen welke gij bezit over het onderwerp waarover mijn boekje handelt, evenzeer kon het mij slechts verdrieten, dat op dat ogenblik mijn boekje reeds grotendeels was afgedrukt, en het mij dus onmogelijk was van dat aanbod bij de studie, waarvan ik bezig was de resultaten in het licht te geven nog gebruik te kunnen maken. Moet ik dit een groot verlies achten, aan de andere zijde beschouw ik dit als een voordeel. Ik hoop echter dat u dit bij het beoordelen van mijn boekje in aanmerking zal nemen, schrijf ik deze mijn overtuiging hier neer. Daar ik de hoop voeden mag, na een welgeslaagde promotie naar Indië uit te mogen komen, hoop ik u te een of andere tijd in persoon te kunnen ontmoeten.
| |
126.
Toen Brandes in Indië kwam, zocht hij dadelijk contact met Van der Tuuk en schreef hem de volgende brief uit Batavia, gedateerd 30 oktober 1884.
Zeer geachte Heer! Dat ik u nog geen brief zond na de kaart, die ik hoop dat ge ontvangen zult hebben, vindt zijn oorzaak 1o daarin dat mij schier geheel de tijd ontbrak mij tot schrijven te zetten, 2o dat het plan bestaat, dat ik, vóór ik mij hier aan het werk zet, u op
| |
| |
Bali een bezoek zal komen brengen, om mij persoonlijk met u te onderhouden over mijn plan de campagne. Ik twijfel niet of, zo gij mij met uw hulp ter zijde zult willen staan, ik mijn doel ‘te stappen in uw voetspoor’ zoveel te gemakkelijker zal kunnen bereiken.
Hier ben ik zeer welwillend ontvangen. Aan mijn begeerte aangesteld te worden tot ambtenaar voor Java's oudheid is onmiddelijk voldaan. In eerste instantie bepaalt zich dit tot de taal. Doch ik ga, in de verwachting u binnenkort te zullen ontmoeten, hierop thans niet verder in. Om dezelfde reden spreek ik daarom hier ook niet van de 1ste V.d.T. klankwet. Het mondeling onderhoud met u zal veel ophelderen wat mij nog onduidelijk is. De drie Lampongse vertellingen (zie ‘Bijdragen’ blz. 5 noot 3) heb ik maar niet te zien kunnen krijgen. Kan u mij daaraan niet helpen?
Hopende u welkom te zullen zijn, ben ik, hoogachtend ued. Dienstw. Dien. J. Brandes
| |
127.
Deze brief kreeg Brandes retour met het antwoord van Van der Tuuk daaronder gekrabbeld en op de volgende nog blanco bladzijde van het dubbele vel. Bovendien is er minstens één los blad bijgevoegd, waarop nog een en ander vervolg van het antwoord te vinden is.
Bezwaard met een aanhangsel van het waterige Mal. Wdb. van V.d. Wall, heb ik geen tijd om lange brieven te schrijven. De drie Lampongse vertellingen zijn nimmer verschenen. Ik zelf heb geen exemplaar. Ze werd gedrukt met onbruikbare types van de firma Enschedé, die er een gieter op na houdt, die er maar wat van maakt. De regering schijnt aan die firma getrouwd te zijn en blijft haar trouw, niettegenstaande ze onlangs geklaagd heeft over de slordige wijze waarop men bij het maken van Balische en Oudjavaanse karakters te werk ging. Dat gij hier wilt komen en veel van een onderhoud met mij verwacht, verwondert mij. Na hetgeen gij in uw dissertatie hebt bijeengebracht, zult ge gerust wel weten wat te doen, om ons bij het Kawi een handje te helpen. Het Javaans van Solo is te zeer verknoeid onder invloed van de vertalingen van wijlen Winter, die ze bij het Inlands onderwijs, tot hier toe, op de
| |
| |
scholen heeft doen lezen. Ik heb brieven van Javanen ontvangen, die zo pedant en tevens ongrammaticaal waren, dat het mij niet meer verwondert, maar ergert. Wilt gij u op het Oudjavaans toeleggen, dan geloof ik, dat de tongval van Banjoemas nog veel bevatten zal dat licht kan verspreiden. Misschien is het Javaans van Palembang nog belangrijker. Ik voor mij hecht veel aan taalvergelijking, maar geloof, dat we eerst moeten weten welke woorden in het Oudjavaans aanwezig waren en tevens wat zij betekenen, om te kunnen vergelijken. Er zijn handschriften aanwezig die niet te vertrouwen zijn, omdat de afschrijvers hun eigen taal er binnen gesmokkeld hebben. Om zekerheid te hebben is het van belang meer inscripties te kunnen raadplegen. Daar gij te Batavia nu eenmaal zijt, zal het voor u gemakkelijk zijn ons die menigte inscripties toegankelijk te maken. Daarmee zult gij meer doen dan ik hier kan doen door allerlei vodden te raadplegen. Het is waar, ik heb hier veel kunnen opdoen, maar nog meer onverklaard in mijn woordenboek moeten laten, daar de Balische vertalingen elkaar juist bij moeilijke plaatsen gruwelijk tegenspreken. Had ik geweten wat een Janboel het hier is, ik was liever in de Lampongs gebleven. Ik ben thans druk met het Sasaks bezig en heb daaruit het een en ander ter toelichting gevonden, maar de oogst is schraal. We moeten sukkelen, temeer daar onze vraagbakens vaak niet deugen. Ik heb vele misslagen gemaakt door er teveel op te vertrouwen. Maar dat zal wel met ieder het geval moeten zijn.
Te Mechelen (‘resident ter zee’, evenals Van der Tuuk een ‘Indische jongen’; sprak het Javaans als zijn moedertaal) zou hier bij mij zijn intrek komen nemen. Ik heb hem getoond hoe slecht ik behuisd ben (heb geen logeerkamer, omdat ik hier in de haast een bamboehuis moest laten opzetten en niet vooruit kon weten dat ik hier zolang zou moeten blijven). Gij zult er berouw van hebben op Bali te komen, want wilt ge niet zelf de reiskosten bestrijden, dan is de gelegenheid om te komen of te vertrekken allesbehalve ruim. Er zijn hier Engelse boten uit Singapore genoeg die Batavia aandoen, maar gij als ambtenaar moogt er niet mee reizen! Ik heb er van gelust, want men heeft mij driemaal naar Batavia opgeroepen voor het Groot-ambtenaarsexamen. Ik heb een hekel aan Batavia en ook
| |
| |
aan Soerabaja. Alle grote plaatsen waar veel Europeanen zijn; men komt er moeilijk in aanraking met de Inlanders. Om een taal onder de knie te krijgen, moet men zo weinig mogelijk Europeaan zijn en zorgen dat er geen Europeanen te vaak over de vloer zijn, want zij schrikken de Inlanders af. In de Lampongs zat ik alleen en leerde daar in drie maanden meer dan ik op een grote plaats zou gedaan hebben. Zo het u te doen is om een taal te ontginnen, dan zult ge het zelf ondervinden. Gunning heeft een grote fout begaan met zich te Solo te vestigen. Het is daar te Europees. Uit de noten van Roorda op de wajangverhalen zien wij, wat er nog aan het Javaans te doen is. Hoeveel plaatsen zijn onverklaard gebleven! Het is mijn overtuiging dat er nog vele Oudjavaanse woorden in de tongvallen schuilen. Daar ik nu vermoed, dat er ook nog veel Oudjavaans in het Balisch schuilt, zo heb ik mijn woordenboek zoveel mogelijk compleet trachten te maken. Ik ben met de laatste redactie bezig en dit absorbeert mijn tijd. Zodra Kern de letters heeft laten gieten, zal ik met het drukken beginnen, want hoe overtuigd ik ook ben, dat ik veel onverklaard moet laten, zeker is het, dat het een stap vooruit is. Hebben we maar eerst toegang tot meerdere oorkonden, dan kunnen we aan het verbeteren der teksten gaan. De ‘Bhaumakawya’ bijvoorbeeld bevat veel dat niet te verklaren is. De ‘Ramayana’ is duidelijker, maar ook daarin komen woorden voor waarvan men niets maken kan. Het Balisch bevat vele synoniemen en daaronder moet veel Oudjavaans zijn. Om u alle illusies te benemen aangaande de kennis van het Oudjavaans bij de Baliërs wijs ik u op J 6,13 (‘Bhaumakawya’). Ge ziet eruit hoeveel Oudjavaanse woorden de Baliër onbekend zijn, omdat ze bij hem een andere betekenis hebben. Van de ‘Wiwaha’ zijn de eerste twee zangen de moeilijkste en het is geen wonder dat Kern ze slecht vertaald heeft. Menige plaats daarin is
onverklaarbaar. Maar daar krijg ik van de resident een ordonnantie te vertalen in het Balisch en Maleis betreffende de vrijmaking der slaven! Ik kan het moeilijk weigeren, maar intussen rooft het me weer tijd. (Aant. van Brandes: ‘ontvangen 18 nov. 1884’.)
| |
| |
| |
128.
Of de volgende brief (beter: brieffragment) tegelijk met de voorafgaande verzonden is, dan wel enige dagen later, is niet na te gaan. In ieder geval sluiten beide brieven op elkaar aan.
Mijn brief werd onderbroken door dat verwenste ding over de vrijmaking der slaven. In dienst van het gouvernement is het ook niet alles. De regering heeft Boelèlèng eigenlijk voor mij verknoeid. Het was hier beter toen het nog geen residentie was. Ambtenaren op de Secretarie hebben van Bali een buitenpost gemaakt niettegenstaande het bij Java hoort, want taal, letterkunde, muziek en wat al niet meer, is Javaans. Men is hier de rechtspleging van Sumatra's westkust gaan invoeren! De djaksa (politieambtenaar) kwam bij mij om een verklaring te zoeken van de daarin voor hem onverstaanbare Maleise woorden! Om de haverklap moet een Balinees als getuige een eed afleggen en naar de Balinese adat mag men niet meer dan driemaal een eed doen! Gelukkig dat de resident een rechtschapen man is. Anders zou ik reeds lang verhuisd zijn. Geloof mij, dat de grootste hinderpaal voor ons bij het aanleren van een taal is: het Europees publiek. Wees dus niet zo gek als Gunning die zich te Solo is gaan vestigen. Vestig u op een plaats waar ge met geen Europeaan hebt te doen. Na te Batavia de inscripties gekopieerd te hebben, zoudt ge u, zo ge u bij het Javaans wilt houden, ergens op Java moeten vestigen, waar een bijzondere tongval heerst, hetzij in Banjoemas, of wel Cheribon, of Tegal, want van die tongvallen weten we zo goed als niets. Ook het Bantens is zeer belangrijk, namelijk naar de zeekant toe, het binnenland te zeer Soendanees zijnde. De laatste bijdrage van Kern is meesterlijk. Zijn ‘Wrttasançaya’ (Oudjavaans leerdicht over versbouw) is zeer belangrijk; jammer dat hij zo vrij vertaalt, dat men niet weet of hij zekere moeilijkheid heeft begrepen. In mijn woordenboek geef ik van woorden die ik niet versta, geen vertaling, maar alleen het verband op. Vertalingen doen kwaad, in aanmerking nemende, dat er lieden zijn als Van Eck, die dat dan naäpen. In zijn vertaling van de ‘Megantaka’
beroept hij zich op Kern's bewering, dat namelijk een vertaling vrij moet zijn. Maar nu moet ik weer uitscheiden. Te Mechelen is gearriveerd (bekende resident, grootwild-jager en javanicus).
| |
| |
| |
129.
Het verzoek om te mogen logeren wordt zoals men kan zien, nauwelijks door Van der Tuuk beantwoord. Blijkbaar heeft Brandes toch nog aangedrongen, want op een latere ongedateerde briefkaart, schrijft Van der Tuuk:
Zoals ik u vroeger schreef ben ik er niet op ingericht om u bij mij te logeren, maar ik heb een rustbank kunnen krijgen en kan in mijn voorgalerij een vertrekje maken. Wilt ge het daarmee voor lief nemen, dan kunt gij bij mij uw intrek nemen. Ik verneem dat de resident Hoos u geschreven heeft; is dat om u te logeren? Ik weet dat het u hier niet bevallen zal, vooral daar gij getrouwd zijt.
| |
130.
In januari 1885 gaat Brandes naar Bali, maar laat zijn vrouw in Oost-Java bij familie achter. Hij logeert eerst twee weken bij de resident Hoos en komt daarna zijn intrek bij Van der Tuuk nemen. Dr. G.P. Rouffaer schrijft over dit bezoek in zijn ‘Herdenking van Dr. J.L.A. Brandes’ (opgenomen in de door Rouffaer verzorgde uitgave van Brandes' ‘Tjandi Singasari en Panataran’, deel ii, 1909):
De uitslag was geweest zoals ieder kon voorspellen die Van der Tuuk en Brandes kende: rijk aan indrukken, nieuwe prikkels, gistende gegevens, kwam Brandes van het bamboehuis en de stofboel terug, waarin zijn gastheer placht te leven; maar met een gestel dat een hele duw had gekregen door de scheepskost die Van der Tuuk, zelf een soort ‘stuurman in de grote vaart met taalgenie’, gewoon was zichzelf en anderen als versnapering voor te zetten: zoals hutspot uit blik, worst, en dergelijke Compagnie's-victualiën. Zelf heb ik eens bij Van der Tuuk ‘ontbeten’ en dadelijk gezworen dat nooit weer te doen. Brandes heeft vier weken bij Van der Tuuk gelogeerd; hij kwam als een half mens terug met ook een aandoening van de blinde darm, die pas later als zodanig werd gezien. Brandes heeft drie volle jaren nodig gehad (deels door op een rustbank te liggen studeren) om deze Van der Tuukse voedingswet weer in harmonie te brengen met diens beide klankwetten.
| |
| |
| |
131.
Maar het contact was door het bezoek gelegd. Van der Tuuk en Brandes onderhielden na het vertrek van de laatste, een correspondentie die vermoedelijk vrij omvangrijk is geweest, maar waarvan slechts een deel behouden is gebleven: een zeventiental briefkaarten en enige onvolledige brieven. Het grootste deel van de briefwisseling gaat over taalkundige kwesties, waarover ze elkaar blijkbaar geregeld raadpleegden. Ze zijn weinig geschikt om hier gepubliceerd te worden. Zelfs voor vaklieden hebben ze nog maar historische betekenis. Uit een aantal brieven en briefkaarten volgen hieronder enkele citaten, die men eigenlijk uit het chronologisch verband zou moeten lichten en achterelkaar zou moeten lezen, om een indruk te krijgen van de ontzaglijke moeilijkheden die Van der Tuuk ondervond, niet alleen met zijn werk, maar ook met het doen overschrijven en laten drukken van de gereedgekomen kopij van zijn Kawi-Balinees woordenboek. Er blijkt ook uit, dat Van der Tuuk in een stijgende opwinding leefde naarmate hij door het materiaal bedolven werd en voor vrijwel onoplosbare problemen kwam te staan. Daarbij kwam eind 1889 nog de dysenterie die hem lichamelijk uitputte. Zijn handschrift in deze jaren toont duidelijk de tekenen van zijn overspanning.
| |
132.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (medio mei 1885).
Ik ben thans bezig de laatste omwerking, wat de citaten betreft, te revideren. Hoeveel afschrijvers kan men te Batavia krijgen? Zou een gedeeltelijke overzending van mijn woordenboek, b.v. 300 blz. ongeveer, niet raadzaam zijn? Natuurlijk als men dat snel af kan hebben, want lang mag ik het niet uit mijn handen laten.
| |
133.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (1885?).
Alles ontvangen behalve het wetboek, dat ge aan J. wilt meegeven. Waarom kan J. het niet afschrijven? Ik voor mij heb het juist heden van node, omdat ik er mijn aanhalingen van het woordenboek naar gericht heb. Ik zond het naar Batavia, omdat ik dacht dat de lettertypen gauw klaar zouden zijn. Ik heb u reeds vroeger gezegd welke koopjes ik gehad heb met het uitlenen van handschriften. Een prachtig handschrift van de mohammedaan Chanafiah leende
| |
| |
ik aan Van der Valk en ieder, ook H. wist dat het mijn eigendom was en toch was het naar de maan toen Van der Valk zich de keel afsneed. Ik wou dat Kern klaar was met de typen, want mijn woordenboek is tot 4000 bladzijden gaan dijen. Ik ben zeer wel.
| |
134.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (1885?).
Ik hoop dat gij u zo vroeg mogelijk in de oorkonden gaat dompelen, want Holle's gissing en verkeerde lezing doen meer kwaad dan men denkt. Hij belet ons er wat beters over te geven, vooral als hij alleen de toegang heeft tot zo'n oorkonde. Het is drukkend warm en ik lijd ook aan snot en kwijl als een onvervalste christen. Nu en dan ben ik wanhopig, daar ik de overtuiging heb, dat vele Oudjavaanse woorden een raadsel zullen blijven, vooral voor mij wie het drukt allerlei boeken te moeten kopen om er achter te komen, terwijl de witte mieren mij tevens de oorlog aandoen. Geen nieuws dan de drukkende warmte en geen eetlust bij velen, ook niet bij mij. Ik heb trek om de bijl er bij neer te leggen.
| |
135.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (1885). De hier genoemde (W.) Stortenbeker trad in april 1885 af als Directeur van Onderwijs en bedankte tegelijk als lid van het Bataviaasch Genootschap. In zijn plaats kwam mr. U.J.H. Noodt. W.P. Groeneveldt die toen geen directeur was geworden, werd dit in april 1887. Als Van der Tuuk de brief schrijft, is Groeneveldt secretaris.
Het nieuwste afschrift is gevorderd tot ongeveer 700 blz. Zou het niet mogelijk zijn er te Batavia een afschrift van te laten maken? Gij zoudt de Balische letters er in kunnen voegen. Ik zou het dan bij gedeelten kunnen overzenden en zodra mij een gedeelte, na afgeschreven te zijn, teruggezonden is, het vervolg. Hier zie ik geen kans een tweede afschrijver te krijgen om voor Batavia een afschrift te maken. Aangaande het eerste deel van mijn woordenboek (voorlaatste redactie), dat ik naar Batavia zond; ik heb het nog niet terug. Ik zond het over, om de drukker in staat te stellen zelf na te rekenen, hoeveel typen er benodigd zouden zijn voor iedere letter.
| |
| |
Men vroeg mij een opgave van hoeveel (volgen Balische lettertekens) er moesten worden aangemaakt! Mooi werk voor iemand die zijn tijd wel nodig heeft. Dit eerste deel had ik nog niet met het afschrift kunnen collationeren, omdat men spoedig antwoord van mij verwachtte en om de zaak, het aanmaken van typen, te bespoedigen, zond ik het maar over. Als werkelijk Stortenbeker het niet terugzenden wil, dan geeft hij de Regering een koopje, want dan moet men met het drukken van mijn woordenboek zeer lang wachten, totdat ik door herlezing van al hetgeen ik voor het woordenboek las, de fouten van het afschrift kan verbeteren. Wees zo goed Groeneveldt (het is jammer dat hij geen Directeur geworden is!) om dat eerste deel te verzoeken en hem tevens te zeggen, dat ik Stortenbeker zal aanklagen en ten toon stellen als een grote intrigant. Ik heb hier nog brieven van hem aan mij en aan Cohen Stuart waaruit een eigenaardig licht valt op zijn schurkenstreken. De man houdt ieder voor een schurk omdat hij zelf een schurk is. Het is mij nog een raadsel, dat gij het niet dadelijk gezien hebt, dat hij u ook voor een schurk houdt. Ik heb bij Kern aangedrongen op haast met het aanmaken der typen, maar ik weet, dat ik zelf naar Europa zal moeten gaan hetgeen een ramp zou zijn met betrekking tot mijn werk. Ik vrees dat ik genoodzaakt zal zijn mijn werk zelf in Europa te laten drukken en wel te Wenen, waar volgens de Abbé Faure zulk werk goed en goedkoop wordt uitgevoerd. Ik laat dan het gouvernement naar de maan lopen, daar ik elders ook terecht kan komen (dit blijft echter onder ons). Na het eerste afschrift met het laatste gecollationeerd te hebben, zal ik een afschrift naar Batavia zenden voor ik de boel er bij neersmijt. Dat niet terugzenden van het eerste deel heeft mij alle lust benomen. Stortenbeker is een grote schurk en als ik hem ooit in Europa in het publiek tegenkom dan zal ik hem, kolonel van de schutterij, noodzaken om met mij te
duelleren, ofschoon ik hem daarmee te veel eer aan doe. Ik zal het echter doen om hem van zijn martiale aspiraties te genezen. De uniform van kolonel kan hij er dan bij aantrekken! De kerel is, evenals alle parvenu's, ijdel als een pauw en offert ieder aan zijn ijdelheid op. De kranten hebben hem al beet gehad (lees b.v. de laatste ‘Brabbelingen’ van Perragus(?) in het ‘Soerabaiaasch Han- | |
| |
delsblad’ en dan zult gij zien, hoe dat hij u heeft gelijmd; immers gij waart zeer met hem ingenomen!) maar zij weten niet wat ik van hem weet en kan bewijzen! Groeten aan de heer Birnie.
| |
136.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (juni 1885).
Ik ben bezig mijn boel in te pakken, omdat ik bang ben voor de witte mieren en ik ben van zins zelf naar Holland te gaan om de letters tot stand te brengen. Maar eerst moet het woordenboek af.
| |
137.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (juli 1885).
Als Kern niet klaar komt, laat ik de hele rommel liggen en vertrek. Ik sukkel hier met afschrijvers; heb er over geschreven, maar aan het Departement houdt men zich doof.
| |
138.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (1885/'86).
Verzoek de Directeur van Onderwijs mij de ‘Kutara’ terug te willen zenden, omdat ik toen ik het opzond, dacht dat de typen klaar zouden zijn en omdat ik de tijd niet had het met een ander hs (uit Karangasem) te confronteren. Ik zal dit nu doen en dan een afschrift laten maken. Ik ben tot over de oren in het werk!
| |
139.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (januari 1886).
Gij hebt nu stellig reeds een afschrift klaar en kondt het reeds lang teruggezonden hebben! Verbeeld je dat ze in Breda Van Eck krijgen. Zou Snouck niet willen? Er moet een andere geest komen in de beoefening van het Maleis, want wat er te Leiden en te Delft ontbreekt aan het onderwijs, doet meer kwaad dan men denkt.
| |
140.
Telegram van de resident Van Zutphen van 4 november 1886 aan de gouverneur-generaal.
| |
| |
Dr. Van der Tuuk een dezer 's avonds half tien voor zijn woning van achteren overvallen en met een groot grasmes twee verwondingen toegebracht, waarvan een nogal ernstig. Dader, aanvankelijk onbekend, werd volgende morgen in een ravijn tussen struikgewas ontdekt en gevat, is in confessie, geeft over aanleiding verschillende redenen op. Wordt gezegd nu en dan niet wel bij het hoofd te zijn. Onderzoek wordt voortgezet. Dr. Van der Tuuk volgens dokter djawa hier buiten gevaar. Zaak met politiek niets gemeen.
| |
141.
Brief van de resident Van Zutphen van 9 november 1886 aan de gouverneur-generaal.
Ten vervolge op mijn telegram van 4 dezer nr. 1152, waarvan een afschrift hierbij wordt aangeboden, heb ik de eer ue. eerbiedig te berichten, dat de dader van de gepleegde poging tot moord op de hier verblijf houdende ambtenaar voor de beoefening van de Indische talen Dr. Neubronner van der Tuuk een Baliër is van de laagste kaste, koelie van beroep, afkomstig van het rijk van Karang Asem, en Si Abang, ook wel I Blasukan genaamd, die hier sedert jaren gevestigd is.
Met opzicht tot de aanleiding van het door hem gepleegde feit heeft hij nog altijd geen vertrouwbare reden opgegeven. Nu eens zegt hij door een boze geest (kalani) te zijn bezield geweest toen hij de heer Van der Tuuk aanviel, dan weder dat hij mata gelap was, en eindelijk dat hij tot zijn daad was aangezet door een zekere Dewa Ktoet Kramas, mede van Karang Asem afkomstig en sedert jaren hier als koelie geweest, met het doel om na de volbrachte moord die volgens zijn confessie in de bedoeling heeft gelegen, ten huize van meergenoemde heer diefstal te plegen. Het breken van de steel van het door hem gebezigde grasmes, waardoor dat wapen op de grond viel, is oorzaak dat genoemde heer niet vermoord, doch slechts verwond is geworden.
Omtrent e.e.a. wordt het onderzoek voortgezet en twijfel ik er niet aan, of de ware reden zal wel spoedig aan het licht komen. Naar het beweren als zou de dader nu en dan niet wel bij het hoofd
| |
| |
zijn, wat mede verder onderzocht wordt, bestaat tot nog toe weinig waarschijnlijkheid.
Wat echter ook de oorzaak moge zijn, dit is zeker, dat die met de politiek niets gemeen heeft en hier veeleer aan een omgekochte wraakneming, of wel aan een beraamde diefstal na de volbrachte moord moet gedacht worden.
Toen de aanval op de openbare weg vlak bij de ingang ven het voorerf plaats had, des avonds ten half tien uur, was het zo donker, dat de heer Van der Tuuk en een zijner bedienden die hem binnenliet niet de minste aanwijzing omtrent de dader konden geven. Dadelijk na het gebeurde met de magistraat ter plaatse komende, viel mijn vermoeden op een afwezige gardoewachter van het nabij de woning van de heer Van der Tuuk staande wachthuis. Een onmiddellijk daarop door de politie naar deze ingestelde opsporing leidde tot zijn ontdekking, de volgende morgen, in een ravijn tussen het struikgewas verborgen en bleek het na zijn opvatting weldra overtuigend, dat hij werkelijk de dader was.
De heer Van der Tuuk heeft van achteren aan de rechterzijde van het lichaam twee wonden bekomen, één lang acht, breed drie en diep vier centimeter en één lang tien, breed tweeëneenhalf en diep zes centimeter, die door de kundige dokter djawa alhier dadelijk verbonden werden. Volgens die Inlandse geneeskundige is zijn leven thans geheel buiten gevaar.
| |
142.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (april 1887).
Kern wil dat ik hem het woordenboek zend, maar dan had hij meer zorg moeten besteden aan de typen die geheel afwijken van hetgeen ik hem gaf.
| |
143.
Op de gedrukte ledenlijst van de vereniging De Dageraad van 1 juli 1887 staat onder de letter t: Tuuk (Dr. H. Neubronner v.d.) Particulier. Boleling. De eerste naam is met inkt doorgehaald, waarschijnlijk in verband met het bijwerken van de lijst tot 2 december 1888 (Dageraadsarchief, Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam). Hoewel dezelfde ledenlijst vele ambtenaren in gouvernementsdienst met
| |
| |
naam en volledige functie noemt, had de vermelding ‘particulier’ kennelijk Van der Tuuks voorkeur. Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing, 19 oktober 1887.
Uw voorstel aangaande de door mij bestelde ‘Hitopodeça’ is goed en er had gevolg aan gegeven kunnen worden. Dietz, zowel grammatica als woordenboek, heb ik in een latere brief reeds besteld. Bij de potloden mij toegezonden, was geen penhouder. Mijn bedoeling was inktpotloden die aangepunt kunnen worden zonder dat er een penhouder bij gebruikt behoeft te worden. Wanneer komt uw werk uit? De titel is mij nog onbekend. Ik schreef u er reeds over, maar zie in uw brief niets dienaangaande. Trollope's werk is reeds verouderd en hier en daar verbazend taai. Over die gulden aan ‘De Dageraad’ heb ik de penningmeester geschreven. Ik begrijp niet waarom men nu eerst ermee aankomt. Is de vereniging op de fles? Groeten, t.t. hnt.
| |
144.
Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing, begin maart 1888.
Op uw rekening staan ‘Don Quichote, texte Espagn.’; ‘Douzaine a. cipier en bois’; Dietz ‘Wörterbuch’; ‘High life below stairs’ & ‘Harvest home’ als werken, die ik nog niet heb ontvangen en die dus nog moeten komen. De Bombay-editie van de ‘Hitopadeça’ zojuist ontvangen. Zodra uw werk over de religieuze revolutie uit is, (gelieve) mij een ex. toe te zenden. Een vroeger prospectus ervan heb ik nooit van u gehad. Vandaar dat ik u schreef niet te weten, waarover gij zoudt schrijven. Worden er geen complete werken van Multatuli uitgegeven? Ik meen een goedkope editie. Veel toch staat in zijn schrijven dat ‘unpalatable’ is en geschreven is om een zeker aantal bladzijden te vullen en tevens zijn zak. Nu en dan lult hij zwaar.
| |
145.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (mei 1888).
Het spijt me dat alles wat ik naar Batavia opzend niet terecht komt. Onder de vorige directeur zond ik een stuk van het woordenboek
| |
| |
om aan te tonen, hoe moeilijk het is afschrijvers te vinden. Toen ik het terugvroeg, kreeg ik geen antwoord.
| |
146.
Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (augustus 1888).
...zulk een razernij verwekkende troep varianten, dat ik mij mijn tijd beklaag. Heb het razend druk met het corrigeren van de afschriften. Ben half gek van beroerdheid.
| |
147.
Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing, 24 december 1888.
Uit uw briefkaart aan Nijhoff merk ik dat ge nog leeft. Zekere Rouffaer (verbleef oktober-november 1888 in Bali) zei me, dat ge dood waart en ik geloofde het, omdat ik noch ‘De Dageraad’, noch de door mij bestelde boeken ontving. Ik begrijp niet hoe ge beweren kunt, dat ik maar één werk bij u heb besteld. Zijn er dan brieven van mij op de loop? Door de lange tijd ben ik vergeten wat ik aan Franse boeken bij u besteld heb. Wat mij te binnen schiet, zijn de romans van Pigault le Brun, waarvan Multatuli spreekt, maar die mij ten enenmale onbekend zijn.
| |
148.
Brief van Van der Tuuk aan D'Ablaing, ongedateerd (1889).
Amice, Uw handige brief heb ik ontvangen, maar daarin vind ik geen verklaring van het uitblijven van andere boeken, bij u besteld. Van ‘De Dageraad’ heb ik in tijden niets gehoord. Dat gij het land hebt aan de redactie, weet ik, maar waarom mij niet meegedeeld, dat gij het verdomt mij dat ding toe te zenden. Ik zou er niet boos om worden, want ik ben geenszins een bewonderaar van dat tijdschrift. Als gij dit niet kunt lezen, houdt het dan boven de wasem van uw theeketel (deze brief is met inktpotlood geschreven). Ik heb waarlijk gedacht dat gij dood waart, juist omdat ik van Roxburgh en andere boeken niets hoorde. Daarna gaf mij de wanhoop in, dat deze of gene theoloog, u hatende, mijn brieven wegmoffelde. Multatuli's ‘Millioenen-Studiën’ zo juist ontvangen, maar waarom heb ik zo lang op die andere dingen moeten wachten? Van hier geen
| |
| |
nieuws dat u belang kan inboezemen. Ook Eys laat niets van zich horen. Ik word van Holland geheel vervreemd en geloof niet ooit weer dat met dominees en jenever vergiftigde land te zullen aanschouwen. Ik leef hier vrij goed, omdat ik lust in mijn werk heb en de wetenschap is lang, het leven kort. Men is hier blij Keuchenius kwijt te zijn; de vent lulde teveel over de Heer en is verbazend tegengevallen. Overigens is hij een eerlijk man en in sommige opzichten zelfs zeer vrijzinnig. Vale!
| |
149.
Brief van Van der Tuuk aan Brandes, 13 februari 1889.
Ontvangen dat ding van het congres te Stockholm. Bedankt voor die verzameling wauwelaars en tevens voor de hoop boeken die al dat gewauwel boekstaven. Laat veiligheidshalve twee afschriften maken van het woordenboek en zal eerstdaags ongeveer 700 bladzijden naar Batavia ter verdere opzending verzenden. Heb het druk en verlang in het werk niet gestoord te worden.
| |
150.
Brief van Van der Tuuk aan Brandes, 20 november 1889.
Mijn buikloop niet beter, en als het zo voortgaat, zal ik om niet te verdwijnen - ik ben mager als een fragment uit het knekelhuis - verlof moeten aanvragen naar Japan, want naar Holland zou me te veel tijd ontrukken, daargelaten dat ik me in dat krentekakkerige land zal moeten ergeren aan de slachtoffers van de jenever en de dominees. Wijlen (naam onleesbaar) recommandeerde de door hem geleverde dienstboden met: protestantse godsdienst en vrij van sterke drank; wel een bewijs dat men, hoe protestants ook, niet vrij behoeft te zijn van sterke drank. Als ik naar Japan moet gaan, dan zal ik de directeur moeten telegraferen. Weet ge ook hoe men dat moet aanleggen? Ik moet namelijk weten op welke voorwaarden ik kan gaan. Ga ik, dan kan het wel zijn dat ik het niet verder breng dan Singapore dat de naam heeft van vrij te zijn van dysenterie en leverziekte maar niet van sterke drank. Ik heb nog Engelse familie te Malaka, werwaarts ik dagelijks van Singapore een bootje vinden kan. De Duivel of de Heer schijnt me met buikloop van alle
| |
| |
Bataviase smetten te willen zuiveren. Ik wou dat ze met die zuivering wou ophouden. Zijn mening mag goed zijn maar mij bezorgt zij er veel last mee. Gelukkig dat hier niet veel dames zijn en dat ik hier nooit 's avonds uit dineren ga. Het klimaat is hier goed zoals ik merk aan mijn eetlust; ik dejeuneer met eieren en Yorkshire ham en drink daarna één kopje koffie met een scheutje cognac. Zonderling dat ik even goed lopen kan als vóór die duivelse zuivering. Mijn boeken en handschriften liggen door elkaar en ik ben te katterig om dadelijk alles weer op zijn plaats te zetten. De Balinezen zeggen dat ik met mijn door een Bataviase Chinees verkort haar er doortrapt (lěngět) uitzie (in Holland zou men mij voor een Jezuïet aanzien). Batavia is voor mij een hel geweest; ook in '75 kreeg ik er buikloop en evenzo Te Mechelen en Van Limburg Brouwer en geen wonder, want op een buitenpost eet men 's avonds weinig en 's middags veel, terwijl te Batavia het omgekeerde het geval is. Mevrouw Groeneveldt zal toch wel niet boos zijn omdat ik die mooie foulard die zij mij vereerde, niet zelf durf gebruiken maar aan een Balinese prinses ten geschenke heb gegeven. Zij zegent mevrouw Groeneveldt en noemt haar barès (royaal). Zij zou wel met mij naar Batavia willen gaan om zelf mevrouw G. te kunnen bedanken. Vertel het niet aan de Directeur, die misschien uit nieuwsgierigheid naar zo'n prinses het in zijn hoofd mocht krijgen mij weer naar Batavia met de staart tussen de benen te laten afdruipen. Ik ben hier van Soerabaja met een Engelse boot gekomen en was op zee beter dan aan wal. Voor matroos deug ik niet meer, hoewel mij door een vent uit de zwarte spiegel voorspeld is, dat ik mijn leven op zee zou slijten. Koksmaat zou ik nog kunnen worden! Zend maar geen pěté (peulvrucht als ingrediënt bij sommige Indische gerechten); ik dorst te Batavia er
niet van te kopen, omdat ik niet wist hoelang ik te Soerabaja zou moeten blijven. Te Soerabaja kan men pěté ook krijgen. Van hier geen nieuws. De groeten van Liefrinck en Vermeer. Mijn groeten voeg ik erbij en tevens aan uw schoonmoeder en totus mundus agit histrionem, de familie Groeneveldt enz.
| |
| |
| |
151.
Brief van Van der Tuuk aan Brandes, gedateerd 29 december 1889.
Amice, Daar ik van u geen antwoord krijg, vermoed ik, dat mijn brief u niet geworden is. Het voornaamste dat er in staat is wel, dat ik gaarne naar Japan zou gaan, om daar een maand koude op te halen teneinde op mijn krachten te kunnen komen. Ga ik naar Nederland, dan kan ik niet gauw genoeg terug zijn. Naar Japan ben ik met een paar maanden terug. Mijn buikloop heeft van 18 okt.-8 dec. geduurd, zodat ik veel van een geraamte heb. Werken doe ik niet met animo, te meer omdat de ‘Brahmandapurana’, die ik tracht te begrijpen, zeer gehavend is. Friederich moet of een ander handschrift gehad hebben, of heeft er maar wat van gemaakt. Groet Liefrinck (vgl. doc. 112) wiens stuk over het desa-bestuur ik met genoegen heb gelezen. Zonderling dat hij vooral zegt bij de stukken van Van Eck, dat deze, tot zelfs de Moffrikaans uitgesproken woorden, van Friederich zijn afgeschreven. Ik begrijp niet hoe Liefrinck Van Eck nooit in de gaten gehad heeft. Van Eck sprak over Liefrinck altijd met een soort minachting. Met groeten ook aan Mevrouw uw schoonmoeder, de familie Groeneveldt enz.
Op de hielen van de postloper en daarbij heb ik weinig lust meer te schrijven. Dat men mij niet naar Japan verlof wou geven, is een reden te meer, dat men te Batavia (onleesbaar) is. Om in dienst van het gouvernement te zijn, moet men gatlikker zijn. Ik heb in Engeland vrienden, die mij daar wel bezigheid willen geven en verlang dus van hier te gaan.
| |
152.
Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing van 28 maart 1890.
In Amerika zijn uitgegeven wat ze noemen ‘Old Sleuth's Library’. Zijn die dingen in Europa te krijgen? Daarvan wenste ik om te proberen: ‘Old Sleuth, the detective’, ‘Old Sleuth's triumph’ (two parts), ‘The mysteries and miseries of New York’, ‘The brigands of New York (in two parts)’. Ik hoop, dat gij mij niet weer zo lang op de pijnbank zult leggen als met de pas ontvangen boeken. Multatuli is mij zeer tegengevallen. Zijn noten zijn het lezen niet waard en juist daarom heb ik op zijn dood gewacht. Hij
| |
| |
trommelt te vaak op Havelaars zaak en had moeten begrijpen, dat deze voor een ander zeer vervelend is. Het ding van Dr. Abrahamsz vindt hier algemeen afkeuring. Zijn vader was of is Kappelman en vandaar zijn vijandig geschrijf.
| |
153.
Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing van 3 april 1890.
Amice, Jaren geleden bestelde ik bij u Roxburgh, ‘Flora Indica’ (Singapore 1832), maar vernam niet dat dit werk niet meer te krijgen is. Ook van ‘De Dageraad’ ontving ik niets. Gij had me kunnen schrijven, dat dat ding op zijn gat ligt (denk niet dat ik er een bewonderaar van ben). In de ‘Mélanges Asiatiques’, het 8ste deel, staan Indische spreekwoorden. Is het afzonderlijk te krijgen, zend het mij dan per mail. Pigault le Brun zopas ontvangen, een maand na Multatuli. Het tweede deel van uw ‘Evolution’ nog niet ontvangen. Het eerste draagt de blijken van de invloed van Multatuli op u, blijkens uw zeer gewaagde stelling aangaande a enz. Die a is vrij verraderlijk als men de talen waarin die klinker voorkomt, niet kent. Zie b.v. in het ‘Neder. Wdb.’ op het woord amechtig, waarin ieder adem zou zien en toch heeft dat woord er niets mee te maken. Multatuli maakt van het jav. bandjie eerst banjis, houdt het voor banjoe (water) met een r! Zo knutselt hij het Arab. oewase in het Duits wasser door er een r bij te plakken. Dat zijn bokkesprongen, die aan David Koning's gedroomde geleerdheid doen denken. Ze brengen de lachlust teweeg en maken dat het goede ermee naar de maan gaat. Dat stuk van Van Vloten over de moderne theologie is in de oude ‘Dageraad’ te vinden. Kan de aflevering afzonderlijk verkregen worden, dan wil ik het wel hebben, want ik heb reeds teveel boeken (en last van de witte mieren, ratten en kakkerlakken!).
| |
154.
Brief van Van der Tuuk aan Brandes, ongedateerd (1890).
Wat hapert eraan dat ik nog geen drukproeven gekregen heb? Mij dunkt dat ik kopij genoeg gezonden heb, om een aflevering te kunnen geven. Ik heb het zeer druk met het nazien van de fouten
| |
| |
die mijn afschrijvers maken en kan dus niet veel meer schrijven. Wat is dat beoefenen van het Kawi (onleesbaar); men weet soms niet of men met schrijffouten of met wezenlijke woorden te doen heeft.
De ‘Adjar’ of ‘Djadjar Pikatan’ ken ik slechts uit een zeer corrupt fragment. Het is een groot prul, tenzij men mij een volledig exemplaar kan bezorgen. Dit heeft de vorst van Bangli miij beloofd, zelfs de titel van het prul is onzeker. Dat men mij zoveel kopij heeft gevraagd om te drukken, is een bewijs dat men te Batavia aartsdom is, want door de dagelijks erbij komende woorden en verbeteringen, zal ik nog de voor mij liggende kopij moeten corrigeren en dat zal zeer veel tijd kosten. Ik heb veel trek om de hele rommel naar Batavia te zenden en per Chinese boot weg te gaan. Als G(erth) v(an) W(ijk) mij geen exemplaar zendt van zijn spraakkunst (‘Spraakleer der Maleische Taal’, 1889), dan moet dat wel een bewijs wezen, dat gij gelogen hebt met te zeggen, dat hij zijn werk aan mij zou opdragen, of schuilt er iets achter? Zijt gegroet allen.
| |
155.
Briefkaart van Van der Tuuk aan Brandes, 27 oktober 1890. Hiermee houdt de correspondentie op. Ze betekende een breuk in hun verhouding. Insinuaties als deze heeft Brandes blijkbaar niet meer kunnen verdragen. Hij heeft Van der Tuuk bij diens dood ook niet herdacht.
Ik zie daar in een vroegere brief van u waarin gij mij feliciteert met de aanvang van het drukken en kort daarop krijg ik een missive van het Departement van Onderwijs, waarbij mij verzocht wordt meer kopij over te zenden. En nu hoor ik tot mijn verbazing, dat de typen er nog niet zijn. Is dat geen verneukerij en met welke bedoeling? Wees zo goed mij dat te verklaren, want ik ben er zeer door ontstemd en heb veel trek de bijl erbij neer te leggen. Wie is hier de leugenaar? Leugens zijn onnodig en geven aanleiding tot wantrouwen. Pick-pockets en sharpers hebben zij van node. Of is hun stelsel doorgedrongen tot in Batavia, genoemd door wijlen Roorda van Eysinga het broeinest van gat- en pennelikkers?
| |
| |
| |
156.
Briefkaart van Van der Tuuk aan D'Ablaing van 17 april 1894.
De kranten spreken hier van een werk van Pastoor Jonkbloed (in werkelijkheid Jonckbloet) over Multatuli, maar geven de titel niet op. Het ding van Van Vloten tegen Multatuli is zeer slecht gesteld; is er een verbeterde editie van? Het exemplaar, door u mij vroeger geleverd, is verbazend duister en lang niet genoeg ad rem. In het tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur is onder ‘Praktische taalstudie’ Multatuli beter aangepakt. Ik kan het nummer niet opgeven, omdat ik het nu niet vinden kan.
| |
157.
Deze briefkaart, geschreven in het jaar van zijn overlijden, zou het laatste zijn geweest wat wij van Van der Tuuk hadden kunnen publiceren, als er niet - in hetzelfde jaar - een anonieme brochure was verschenen, waarin we reeds na de eerste regels Van der Tuuk herkennen. Ze is getiteld ‘Eene aanvulling der Maleische woordenboeken’, maar in werkelijkheid een aanval op ‘de oud-zendeling Klinkert, die te Leiden les geeft in het Maleis’. En niet alleen op hem, ook - nog ééns, voor het laatst - op al zijn werkelijke en denkbeeldige tegenstanders: Roorda, Stortenbeker, Van Eck, de christenen, de zendelingen, en het ‘brabbelmaleis’ en - tot slot - Brandes.
(Tegen Klinkert) Klinkert keurt bij perempoewan (vrouw) de afleiding van Von de Wall en Pijnappel af, en geeft er zelf een die vrij onbegrijpelijk is. Dit woord, zegt hij, komt van ampoe (schaambedekking voor meisjes). Orang perempoewan is iemand die van zulk een schaambedekking voorzien is. We zien hieruit dat Klinkert zo nu en dan de kluts kwijt is, want die schaambedekking heet in Batavia ampok, dat hij in ampoe verhaspelt om zijn afleiding erdoor te halen. Met leedwezen zien wij tevens hieruit, dat hij door de moderne theologie is aangesmeerd, zoals ook duidelijk blijkt waar hij duivel in plaats van Duivel durft schrijven en dat niettegenstaande de grote verplichting, die men aan Hem heeft als bevorderaar van de vreze des Heren. Zonder zulk een provoostgeweldige is de maatschappij niet veilig; de boeren hebben groot gelijk, die een moderne dominee in de vaart werpen, omdat hij het bestaan van de
| |
| |
Duivel in twijfel trekt. De Maleier, evenzeer de gevolgen moetende ondervinden van Adam en Eva's overtreding, zondigt hier dus volgens Klinkert tegen de Schrift, die uitdrukkelijk zegt, dat zowel Adam als Eva na hun gesnoep hun naaktheid bemerkten en zich er over schaamden. Uit Klinkerts verklaring moeten wij opmaken, dat Adam poedelnaakt is blijven rondlopen, de schaambedekking, het vijgeblaadje, aan Eva overlatende.
(Tegen Klinkert en Van Eck) Klinkert, les gevende in het Maleis, had op de schouders van Von de Wall staande, zijn voorganger kunnen verbeteren, maar zijn werk is niets anders dan een compilatie, die - daar hij zijn vraagbaken niet noemt-aan oneerlijkheid lijdt en daarom ook het goede dat erin mocht zijn, doet wantrouwen. Klinkert zegt, dat hij drie jaar te Riouw vertoefde en aldaar zijn supplement opstelde, maar moest begrijpen dat zulk een tijdruimte niets betekent, daar de Inlander zeer achterhoudend is, vooral jegens iemand die hem aan een andere zaligheid komt helpen, gezwegen van de geleerde Inlanders, die op iedere vraag gewoon zijn een antwoord te geven. Uit Klinkerts werk leren we aangaande het Maleis van Riouw bedroefd weinig, want door woorden op te nemen als babahan, lawjan, pinarĕmas enzovoorts heeft Klinkert een hutspot opgedist, die allesbehalve smakelijk is. Een volledig woordenboek kan niemand leveren en ieder moet wel veel aan anderen ontlenen, maar mag waar hij zulks doet, zijn bronnen niet verzwijgen, want op die wijze bederft men eigen werk. Klinkert had langer te Riouw moeten blijven en niet als Rutger van Eck moeten doen, die in zijn Zendingswerkzaamheid der xixde eeuw in Oost-Indië (Utrecht 1877), na gezegd te hebben dat de Geest, die met een grote G geschreven wordt, de Geest die levend maakt, krachtig moet werken, plechtstatig besluit met de woorden: ‘Mijne hoorders, de oogst is groot in Oost-Indië, de arbeiders zijn weinigen in Oost-Indië, bidden wij dan de Heer des oogstes, dat hij arbeiders uitstote naar Oost-Indië’, maar dit kleine getal arbeiders vermindert door zelf thuis in Holland te blijven. Is dit niet een bewijs, dat de vrome Hollander alles van iemand kan slikken die positief gelooft?
| |
| |
(Tegen Roorda) Taco Roorda was een zeer kundig man en een uitstekend docent, al leed hij ook aan een wijsgerig-theologisch gebrek, namelijk aan het praten over wat hem geheel onbekend was, door zovele napraters daarin gestijfd. Hij zei, dat hij het Maleis in zes weken zou kunnen leren, maar die zes weken zijn nooit verschenen. Men ziet uit die woorden ten duidelijkste, hoe Taco met het Kawi omsprong, dat hij, zonder ooit een Kawi-gedicht gelezen te hebben, voor een taal hield, die van het Javaans evenzeer verschilde als het Soendanees, maar verloren is geraakt. Wie durft nu nog beweren dat hij niet bekrompen en verwaand was en dat hij nooit onbeschaamd blufte?
(Tegen Stortenbeker) Maar Klinkert is hier te verontschuldigen (als hij een verkeerde vertaling van het woord ‘Noesantara’ geeft); die notulen zijn hier en daar foutief en werden overgeleverd aan de genade van iemand die door het Koninklijk Bataviaasch Genootschap, indachtig aan het woord des Heren (‘laat de kinderkens tot mij komen’), als redacteur werd aangesteld (Stortenbeker was ook secretaris en redacteur van het K.B.G.) omdat hij beweerde niet van zijn traktement te kunnen leven. Hij had of heeft namelijk een oudtestamentisch vruchtbare vrouw, die jaarlijks zijn teder vaderhart met een pand der liefde verblijdde. Met ieder kind dat hij gewon, moest weder een bijbaantje erbij gevoegd worden, maar daar vele bijbaantjes niet alle goed konden worden waargenomen, zo ontstond er met de vermeerdering van zijn huisgezin een vermeerdering ook van bijbaantjes, die een verwarring tengevolge hadden, waardoor velen van het inzenden van bijdragen afgeschrikt werden. Dit vernam ik van een achtbaar lid in de directie van het Genootschap, die hem tevens een kepala angin (windbuil) noemde, maar toen ik mijn verbazing uitdrukte over zo iemand als redacteur, zei hij: ‘Hij is een zeer goed ambtenaar, want hij is wél met de omes, bespeelt daarbij de trombone en andere muziekinstrumenten; voorts schildert hij allerliefst, is commandant der dappere Bataviase schutterij en is zeer galant jegens onderwijzeressen.’ Dezelfde redacteur zond iemand een drukproef, drie jaren na de inzending zijner bijdrage, voor het Genootschap. Toen wijlen Cohen Stuart
| |
| |
hem interpelleerde over deze zeer ongepaste vertraging, loog hij door de schuld op de ‘onleesbare’ hand van de schrijver te werpen, want het was zeer netjes door een ander afgeschreven! Hieruit blijkt, dat de zegeningen van het christendom, althans met vele kinderen en bijbaantjes gezegende redacteurs, niet voor ieder als zegeningen kunnen aangemerkt worden, vooral als ze gesteund worden door de officiële Almacht.
(Tegen het brabbelmaleis) Van het Maleis der Inlandse christenen van de Minahassa zeide Graafland, vroeger zendeling aldaar en nu adjunct-inspecteur van het Inlands Onderwijs, dat het evenzeer als het Menangkabaus, recht heeft op de naam van Maleise tongval. Een taal door zendelingen, voor wie zij geen moedertaal is, bij Inlanders ingevoerd die een geheel andere taal spreken, tot tongval te verheffen, staat gelijk met een bewering, dat het Engels van een pennemesjood op de Boompjes te Rotterdam een tongval is van Shakespeare's taal.
(Tegen Brandes) Dat men te Batavia even onnozel is als in Holland aangaande de denkwijze des Inlanders en de moeilijkheid een Inlandse taal behoorlijk aan te leren, daarvan kunnen vele staaltjes aangehaald worden. Eén volsta. Een Directeur van Onderwijs dorst een ambtenaar voor de Inlandse talen voor te stellen te Batavia te komen wonen! Van de te beoefenen taal wist hij hoegenaamd niets, maar hij dacht dat die ambtenaar voor officiële Almacht zou bukken! En wat was nu de reden van dat waanzinnige voorstel? Die Directeur loopt aan de leiband van een laaghartige intrigant, die door hem aangenaam te kittelen, hem tot alles durft aanzetten.
| |
158.
Voor de laatste jaren zijn we vooral op gegevens van anderen aangewezen en dit zijn hoofdzakelijk anekdoten, die elkaar weliswaar bevestigen en aanvullen, maar die blijkens de varianten toch ook een sterk element van legendevorming bevatten. Allereerst een getuigenis in de ‘Revue des deux mondes’ van 1891 van een zekere Fritz du Bois.
Quelques pas plus loin, nous découvrons l'habitation de M. van
| |
| |
der Tück, et nous trouvons celui-ci en sarrong et pieds nus. Grand et maigre, le visage imberbe et tiré, il a l'apparence d'un vieux savant allemand. Sa demeure est très simple et petite.
M.v.d.T. veut bien nous proposer de nous faire visiter quelques temples. Il pose sur sa tête une coiffure-parasol, en forme de cône très évasé, prend un bâton et tel qu'il est, en sarrong, pieds nus, nous fait la conduite. Tous les natifs que nous rencontrons sourient à notre guide et lui adressent en passant quelques paroles, car il est connu et aimé dans le pays, et on le salue familièrement.
| |
159.
Van 1889 tot 1893 was een zekere C.L. Udo de Haes gewestelijk secretaris van Bali. Hij heeft Van der Tuuk goed gekend. Uit zijn nagelaten papieren (hij stierf in 1914) werden enige aantekeningen gepubliceerd in het ‘Tijdschrift van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap’ (1928), waaruit Van der Tuuk in al zijn singulariteit tevoorschijn komt.
Mijn herinneringen aan het heerlijke Bali zijn zo innig verbonden met een zonderling persoon, die toenmaals op Bali was, dat ik niet kan nalaten enige anekdotes, die persoon betreffende, mee te delen. Daar ik mij echter van den beginne af heb voorgenomen geen namen te noemen, verzwijg ik ook de zijne, hoewel ik zeer goed weet, dat deze geheimzinnigheid mij niet baten zal, daar wel ieder die deze ‘memoires’ onder de ogen mocht krijgen, zal weten, wie met de ‘zonderlinge taalgeleerde’ wordt bedoeld. Maar ik heb niets slechts van hem te vertellen, integendeel! Voor de bevestiging van ons gezag op genoemd eiland heeft hij, door zijn intieme omgang met de bevolking, zeker evenveel gedaan als militairen en burgerlijke ambtenaren tezamen. Hij kende het Balisch beter dan de Baliërs zelf en bestudeerde die taal nog steeds ter completering van zijn woordenboek.
Hij was ongehuwd en bewoonde een bamboehuisje vlak bij de passer met een Balische vrouw als huishoudster en een paar Inlandse bedienden. Daar hij zelf niets gaf om reinheid, kan men begrijpen, hoe de inboedel onder stof bedolven was. Het was een vaste gewoonte geworden om bij de bezoeken aan deze zonderling het oudste aan te trekken wat men bij de hand had. In die woning
| |
| |
liep hij rond, gekleed in een flanelletje zonder mouwen en als beenbekleedsel een sarong. Ieder, die bij hem kwam op welk uur ook van de dag werd uit een soepterrien gepresenteerd, waarin hij allerlei restjes van geraspte kaas had verzameld. Wanneer men weigerde iets daarvan te gebruiken, was men uit de gratie. Hij onderhield twee Arabische ezels (deze twee ezels komen ook in de boedelbeschrijving van Van der Tuuks nalatenschap voor) op zijn erf met de bedoeling die dieren op Bali inheems te maken met het oog op de voordelen, die deze dieren boven paarden bieden in een bergachtig terrein, vooral in de droge tijd, daar ezels zich met veel minder voedsel tevreden stellen dan de paardjes.
Hij reclameerde voor die ezelcultuur de steun der regering en kwam in alle kwartaal- en jaarverslagen betreffende de stand van zijn woordenboek op die zaak terug en toen men hem er opmerkzaam op maakte, dat deze aangelegenheid niet in een taalverslag op haar plaats was, werd hij boos en ging de Directeur van Onderwijs, Eredienst en Nijverheid, onder wie hij als ambtenaar ressorteerde, met onvriendelijke brieven te lijf. Hij ging zover om de brieven met potlood te schrijven en die te adresseren aan de Directeur van Volksmisleiding, Hiernamaalse zaken en Veepest. Natuurlijk kreeg hij daarop een boos antwoord, waarin hem o.a. werd medegedeeld, dat men te Batavia van zijn aardigheden niet gediend was. Nog natuurlijker was, dat Van der Tuuk weer op deze brief antwoordde. Hij had er volstrekt geen aardigheid mee bedoeld. Hij kon toch niet spreken van een Directeur van Eredienst, omdat men niet voor de ‘eer’ diende, maar voor de ‘Heer’ en Herendienst kon hij ook weer niet zeggen, omdat dit woord in Indië zo'n ongunstige betekenis had. Ook het verwijt dat hij officiële brieven niet met potlood mocht schrijven, trachtte hij te ontzenuwen door de met inktpotlood geschreven brief terug te zenden, nadat hij er met zijn natte vinger over had gewreven om aan te tonen dat het schrift even duurzaam was als inkt.
| |
160.
Een aanvulling hierop zijn de volgende anekdoten.
Een postambtenaar weigerde eens een dienstbrief van Van der Tuuk
| |
| |
te aanvaarden, omdat deze geschreven was op een dichtgevouwen stuk krantenpapier.
In zijn verslagen aan het Departement van Onderwijs (geschreven met het inktpotlood, waarmee ook zijn latere brieven geschreven zijn) gaf hij ter toelichting meestal een bijzonder obsceen Balisch woord en voorzag dit dan uitvoerig van taalkundige en andere commentaar.
| |
161.
Udo de Haes vertelt in zijn aantekeningen allerlei ervaringen, die overeenkomen met die van Jacobs en Rouffaer.
Op straat vertoonde hij zich steeds in een leverkleurig buisje en pantalon en droeg hij steeds sandalen, daar het grind hem te veel pijn deed aan zijn blote voeten. Als wandelstok had hij een ijzeren koevoet bij zich.
Op zekere avond zat ik in mijn voorgalerij, wachtende op het uur van achten om een visite te maken bij de resident. Daar verscheen onze taalgeleerde, in geklede jas, die hij te Batavia had laten maken, toen hij derwaarts was opgeroepen om verslag te geven over de toestand van het woordenboek. Hij had hetzelfde doel gehad als ik en nodigde mij uit gezamenlijk te gaan, wat mij zeer welkom was. We konden echter niet vóór acht uur gaan, dat was het visite-uur. Bovendien kwam de taalgeleerde pas van de wandeling thuis, geheel overdekt met stof, zodat hij eerst enigszins salon-fähig moest worden gemaakt. Hij klaagde erover, dat zijn witte kousen na een wandeling op de stoffige wegen totaal onbruikbaar waren geworden. Ik ried hem aan donkergekleurde sokken te kopen en bood hem een zestal van mij ter overname aan. Dat wilde hij gaarne. Ga u dan even in mijn kamer verkleden, zei ik. Hij vond, dat hij dat wel in de voorgalerij kon doen, deed zijn lage schoenen en zijn wit geweest zijnde kousen uit, die hij verving door een paar van de mijne. De sokken pasten precies. Daar het tegen achten liep, stelde ik voor naar de resident te gaan en hem de oude sokken de volgende dag toe te zenden. Maar dat wilde hij niet, hij zou ze zelf wel meenemen en deed ze in de binnenzak van zijn geklede jas. Kort daarop gingen wij onze visite maken. Het
| |
| |
werd laat bij de resident en zo heeft de zonderlinge man die ganse avond met de vuile sokken in de geklede jas op visite gezeten.
| |
162.
Op Bali was in de laatste jaren van Van der Tuuk een arts geplaatst, dr. Emor, wiens dochter (in september 1959) nog het volgende wist te vertellen:
Mijn ouders kwamen op vrij jonge leeftijd met de geleerde in aanraking. Hij moest in hun ogen in die jaren een zeer excentriek man geweest zijn, gezien de eigenaardige gewoonten, welke hij erop nahield.
De heer Van der Tuuk leefde als een echte Baliër en alleen zijn blanke huid en Europese gelaatstrekken deed hem van de bevolking onderscheiden.
Wanneer mijn ouders en hun jonge vrienden zich verveelden (in die jaren had men in Bali nog geen amusementen noch bibliotheken; een ware rimboe was het nog: mannen zo goed als naakt, lopende met lange, wapperende haren of door een hoofddoek bij elkander gehouden; de vrouwen met ontbloot bovenlichaam en de kinderen die als kleine Eva's en Adams ronddwaalden) dan ondernamen de dames en heren de tocht naar het afgelegen huisje van de heer Van der Tuuk, om zich met zijn verschijning stiekem te vermaken. Was de heer des huizes aanwezig, dan werd het bezoek steeds hartelijk door hem verwelkomd en werd het gezelschap vriendelijk verzocht plaats te nemen op de rijkelijk met vet en stof bedekte zetels. Behalve de stof die er duimendik lag en het vuil dat door het hele huis verspreid was, nam de geleerde ook niet de moeite om tegenover de dames zich in de bekende djas toetoep (gesloten jas) of desnoods in een slaapbroek en kabaja te steken, maar bleef met slechts een korte sarong aan als gastheer fungeren. Enfin, men kwam daar in Baratan, zo heette de kampong waar de heer Van der Tuuk woonde, om iets ongewoons te beleven! Nadat de dames en heren heel voorzichtig hadden plaats genomen, kwam de Balische djongos op bevel van zijn meester met een fijne fles Tokayer (volgens mijn ouders van de allerbeste kwaliteit) en glazen, ik meen kristallen, opdagen. Steelsgewijze veegden dan de
| |
| |
dames met de punt van een zakdoek of een sarong (in die tijd droeg men slechts op hoogtijden een japon!) de glazen af, om ze eerst daarna te laten inschenken.
De heer Van der Tuuk woonde in de kampong tussen de Baliërs en leefde absoluut als één der hunnen, nam ook als één van hen zijn bad onder de gemeenschappelijke pantjoeran (waterstraal uit bron). Op zijn wandelingen was hij gekleed in een korte sarong ofkantjoet, bloot lijf, een tjapil op het hoofd en een knots van een wandelstok in de hand. Slechts wanneer hij zich bij de resident moest vervoegen of bij officiële gelegenheden, droeg hij een Europees pak. Vraag niet hoe die kleren eruit hebben gezien!
| |
163.
In de nacht van de 16de op de 17de augustus 1894 stierf Van der Tuuk in het Militair Hospitaal te Soerabaja aan de gevolgen van dysenterie en slechte verzorging in Bali. Dr. Emor die hem thuis op het laatst behandelde, vertelde dat hij een glas wilde afspoelen, om de toen al zeer verzwakte Van der Tuuk nog wat drinken te geven, maar deze verzette zich ertegen en snauwde: ‘dat glas is nog nooit gewassen!’ In een geklede jas en met een sigarenkistje met zilvergeld onder de arm begaf hij zich op weg. Hij moest naar het schip gedragen worden. Al de ‘wissewasjes’ die naar zijn eigen zeggen de kern van zijn leven uitmaakten, moest hij in Bali achterlaten. Daartoe behoorde ook zijn Balische njai (huishoudster), die jaren na zijn dood nog in hetzelfde huisje woonde: ‘ini Goesti Dertik poenja roemah, masoek sadja toean’ (‘dit is het huis van de heer Van der Tuuk, treedt u maar binnen, mijnheer’).
|
|