| |
| |
| |
Afgevaardigde voor Bali
(1868-1873)
88.
Brief van Van der Tuuk (Buitenzorg, 14 augustus 1868) aan de secretaris van het Bijbelgenootschap, ds. J. van Leeuwen, met wie Van der Tuuk reeds in Holland op zeer goede voet stond. Ds. Van Leeuwen was van 1864 tot 1893 secretaris. Alle brieven die Van der Tuuk van nu af aan aan het Bijbelgenootschap schrijft, zijn dus aan hem gericht, tenzij anders vermeld.
Amice! Toen ik te Batavia aankwam, liep het gerucht omtrent onlusten op Bali. De vorsten van Bangli en Mengoei, zeide men, waren aan het plukharen, en het gouvernement zou ze laten begaan totdat zij, evenals de kilkennykatten, elkander zo zouden beoorloogd hebben, dat er van hen niets overbleef dan de staarten. Enige dagen daarop las ik in de ‘Javabode’, dat het niets te beduiden had en weer enige dagen later, dat het gouvernement een gecommitteerde naar Bali gezonden had om het geplukhaar te doen ophouden. Nu horen we weer, dat men twee bataljons naar Bali heeft gezonden, omdat het de gecommitteerde niet gelukt is iets uit te werken. Gij begrijpt dat deze geschiedenis mij zeer onaangenaam op het lijf viel, temeer daar ik van alle kanten de raad ontving mij niet naar Bali te begeven, hetgeen ik na mijn bezoek te Bandoeng bij Engelmann stellig gedaan zou hebben. Intussen werd mij vanwege het gouvernement de vraag gedaan, of ik genegen zou zijn voor een vijftal maanden voor gouvernementsrekening naar de Lampongs te gaan om aldaar de taal te bekijken. Daar ik begreep vooreerst niet veel voor het Balinees te kunnen doen, zo heb ik mij genegen betoond aan die wens gehoor te geven, onder voorwaarde dat mijn traktement bij het Bijbelgenootschap vanaf 1 augustus tot
| |
| |
1 januari 1869 zou stilstaan en door het gouvernement zou uitbetaald worden. Men heeft de door mij gestelde voorwaarde aangenomen en gisteren ontving ik de last de 25ste dezer mij naar de Lampongs te begeven. Ik hoop dat het Bijbelgenootschap mij dit niet ten kwade zal duiden; wegens de grote afstand heb ik het eerst niet kunnen polsen, of het ook enig bezwaar kon hebben tegen mijn handelwijze. Ik was wel genoodzaakt mij zo spoedig mogelijk te decideren. Zoals gij weten zult, heb ik bij Engelmann een viertal dagen doorgebracht. Ik ben hem gaan opzoeken, omdat men mij te Batavia meldde, dat hij de tering had. Ik was bij de eerste ontmoeting werkelijk geschokt, zozeer was hij afgevallen. Dat hij de tering heeft geloof ik niet, maar ik geloof, dat het voor hem goed zou zijn enige tijd in een warmer klimaat door te brengen, want hij geeft bloed op. Hij zegt dat zijn ene long aangetast is en zal eerstdaags naar Buitenzorg gaan, om weer op zijn verhaal te komen. Bandoeng is te mistig voor iemand die zulk een kwaal heeft. Te Tjiandjoer heb ik kennis gemaakt met de zendelingen Albers en Coolsma, beiden van de Rotterdamse zendingsvereniging. Genoemde heren waren zeer ingenomen met Engelmann, wiens ijver en kunde door hen naar waarde worden geschat. Engelmann heeft zeer veel verzameld voor een woordenboek en het zou zeer jammer zijn, zo hij eens aan zijn kwaal mocht komen te overlijden. Wij willen het beste hopen. De gouverneur-generaal is op reis, zodat ik bij hem geen audiëntie heb behoeven te vragen-ik haat een zwarte rok. Ik ben echter bij de waarnemende gouverneur-generaal, de Heer A. Loudon geweest. Daartoe was wel een zwarte rok, maar geen adjudant benodigd. Men is hier zeer stijf. Men kan in een wit buisje geen visite afleggen en moet tenminste een zwarte jas aanhebben. Ik snak naar het leven onder Inlanders om bevrijd te kunnen zijn van die zogenaamde beschaving. Onder de Lampongs zal ik mij aan de natuurmens kunnen vergasten en zwarte rokken
voor een poos vergeten.
Gaarne zou ik van u een brief ontvangen. Wees zo goed hem te adresseren aan de resident der Lampongste districten. Met hartelijke groeten, ook aan de familie, de heren van het Bijbelgenootschap en andere vrienden en kennissen, ben ik steeds de uwe H.N.v.d. Tuuk
| |
| |
Mijn gezondheid laat niets te wensen over. In de Rode Zee heb ik het vrij goed gemaakt, ofschoon de thermometer in de schaduw op 94 stond en het bladstil was. De hitte had slechts invloed op mijn buik en geen wonder, daar ik vroeger de dysenterie gehad heb. Die zes dagen in de Rode Zee zijn een goede voorbereiding voor iemand die naar Indië gaat: hij vindt zelfs het smoorhete Batavia (de stad) aangenaam, als hij van de Rode Zee heeft geproefd.
| |
89.
Brief van Van der Tuuk uit Batavia aan dr. J. Roos te Amsterdam, gedateerd 17 augustus 1868.
Amice, Zoals ge ziet, zit ik te Batavia en zou reeds naar Bali vertrokken zijn, zo er niet allerlei geruchten omtrent onlusten op dat eiland liepen. De laatste berichten zult ge zelf reeds gelezen hebben of wel tegelijk met deze kunnen lezen. Intussen heb ik met een paar vrienden een tocht gemaakt naar de Preanger Regentschappen, alwaar het reizen verbazend duur is, vooral als men als particulier over geen postpaarden te beschikken heeft. Gouvernementspostpaarden kosten per paar twee gulden en moeten genomen worden op de wegen, waar geen regentspaarden, die de helft minder kosten, gestationeerd zijn. De regentspaarden worden alleen aan inwoners der Preanger Regentschappen verstrekt en door de gunst van de resident alleen aan anderen. Ik heb op de terugreis van Tjiandjoer naar Buitenzorg kennis gemaakt met de heer Van Geuns die te Tjiandjoer woont; hij verzocht mij u van zijnentwege te groeten. De plaatsen die ik bezocht, kunt ge op de kaart nazien; ze zijn vooreerst Buitenzorg en Gadok, dan over de Mègaměndoeng (‘van regen zwangere wolk’) naar Telagawarna (een kratermeer), vervolgens naar Sindanglaja, Tjiandjoer, Bandoeng, Garoet en Waspada. De laatste plaats is zonder twijfel het mooiste punt op Java en bestaat uit een theetuin door de heer Holle aangelegd. Van Bandoeng uit gingen wij naar Lembang, alwaar het graf van Junghuhn is en van daar naar de Tangkoeban Prahoe, een nog kokende krater die u uit de werken van Junghuhn wel bekend zal zijn. Te Bandoeng heb ik bij Engelmann gelogeerd; hij ziet er zeer slecht uit en geeft telkens bloed op. Ik vrees voor zijn leven, temeer daar hij onder
| |
| |
behandeling van een dokter is, die ik voor een knoeier houd. Zijn dokter behandelt hem als een koortslijder, zodat Engelmann een massa kinine slikken moet.
Mijn reis naar Italië noem ik mislukt, omdat ik Napels niet gezien heb. Dit heb ik aan Jäger te wijten, die door de praatjes over de aldaar heersende tyfus afgeschrikt werd. We zijn van Rome naar Florence gegaan, alwaar we ons ongeveer een week verveelden, want de musea af te lopen is alleen draaglijk voor een kunstkenner. Van Florence zijn we over de Mont Senis weer naar Frankrijk gereisd, van elkaar afscheid nemende op een kleine plaats, vanwaar Jäger naar Parijs en ik naar Marseille ging. Als gij ooit met iemand op reis wilt gaan, vermijd dan zorgvuldig tot reisgenoot te hebben iemand die getrouwd is, want zo een is bepaald lastig met zijn gezanik over brieven van zijn vrouw enz. Er was geen plaats waar Jäger geen telegram afzond, en als alle getrouwde lieden zoals hij zijn, dan is het huwelijk een vreselijke vloek, want het schijnt sterk op de zenuwen te werken. Een ander iets waardoor Jäger lastig is, is zijn loomheid, zodat hij bijna nooit verkiest te wandelen. Toen ik hier de 23ste juli arriveerde, werd door de heer Cohen Stuart aan de regering het voorstel gedaan mij voor zes maanden naar de Lampongs te zenden op de door mij gestelde voorwaarde, dat mijn traktement bij het Bijbelgenootschap zou stilstaan. De regering heeft genoegen genomen met dit voorstel en mij buiten mijn tractement f 250.- 's maands voor reiskosten toegestaan. Ik vertrek de 25ste van hier naar Telokbetong en hoop in de Lampongs vrij wat op te doen, ofschoon ik weet in zes maanden zoveel te zullen leren, dat ik gaarne de studie van het Lampongs zou willen voortzetten. In alle geval zal ik met mijn tijd woekeren en hoop ik met de handschriften van Sloet tot grondslag iets goeds te kunnen leveren. Denk niet dat ik de opdracht van het gouvernement aangenomen heb om mij van het Balinees af te maken. Ik heb toegetast, omdat ik begrijp, op dit ogenblik niets op Bali te kunnen doen. Hier zowel als te Soerabaja verveel ik mij en verknoei geld.
Op de mail heb ik gereisd met Jellinghaus, een der kennissen van Van der Burch die hem hartelijk laat groeten. Te Buitenzorg ontmoette ik zekere Weber uit Tjogrèk, die V.d.B. goed kent. Te
| |
| |
Bandoeng vernam ik de treurige tijding, dat Karel Graafland aan de drank is en thans nagenoeg idioot. Hij woont in een bijgebouw van een logement te Bandoeng en men ontried mij hem te bezoeken. Onze vriend Johan Graafland is met zijn vroomheid nog altijd even vrolijk als vroeger. Hij heeft met belangstelling naar u en Van der Burch gevraagd en was een der eersten die mij opzocht. Men vertelt hier dat hij diep in de beren steekt. Ik weet alleen dat hij zeer goedkoop leeft en een huisje bewoont, dat stellig niet veel huur zal eisen. Zijn vrouw en kinderen zijn in Europa. Hij reist met een bekeerde Inlandse meid rond die hij Maria heeft laten dopen, en die, zegt men, zeer wulps is. Ik geloof dat dit de aanleiding is van de vele praatjes die te zijnen koste lopen. Gij weet, dat hier godsdienstlozen zijn, die het iemand kwalijk nemen vroom te zijn. Ik voor mij geloof, na hem gesproken te hebben, dat hij te goeder trouw is en het lot deelt van menig oude zondaar. Last en De Pauly heb ik nog niet ontmoet. Ik ben niet van plan hen op te zoeken daar ik hen niet genoeg ken. De Pauly is nog altijd de oude hoveling en zal Graafland denkelijk over het hoofd gaan door vóór hem vice-president van het Hof te worden. Men zoekt Graafland te negeren en neemt tot voorwendsel aan dat hij slechts in het Romeinse recht is gepromoveerd. Busken Huet heeft hier een storm tegen zich opgewekt door de laaghartigheid waarmede hij van het Ministerie Hasselmann vrij overtocht heeft aangenomen. De Handelsvereniging van hier en Semarang hebben de ‘Java Bode’ reeds opgezegd tot tijd en wijle Busken Huet het redacteurschap neerlegt. Hij worstelt tegen de publieke opinie en zal, alhoewel er zijn die hem willen steunen, ten langen leste met beschaamde kaken moeten gaan. De publieke opinie is hier vrij wat sterker dan in Holland, juist omdat het getal Europeanen zeer klein is. Daarbij komt, dat men hier oneindig meer met
aandacht de gebeurtenissen op politiek terrein nagaat. Met blijdschap heeft men hier het bericht vernomen dat Keuchenius redacteur zal worden van het ‘Nieuw Bataviaasch Handelsblad’. Mijer zonder e is te glad om zich hier niet naar de in de mode zijnde richting te regelen. Ik weet niet meer aan u te schrijven. Ik weet u te vervelen. Denk daarom niet dat uw geschrijf mij zal vervelen. Misschien schrijf ik V.d. Burch ook met deze
| |
| |
mail. Zo gij mij wilt schrijven, adresseer uw brief naar Telokbetong, Lampongse districten. Met hartelijke groeten, ook aan V.d. Burch t.t.H.N.v.d. Tuuk.
| |
90.
In het eerste deel van de vorige brief wordt gesproken van een bezoek aan de heer K.F. Holle, eigenaar van de theeonderneming ‘Waspada’ (‘Bellevue’), een groot kenner van het Soendanees en het Soendanese volk, dat hem beurtelings met ‘Kandjeng’ (Heer) en ‘Bapak’ (vader) aansprak. Over dit verblijf (of een ander) is een bekende anekdote te vertellen.
Holle verraste Van der Tuuk tijdens een logeerpartij met de mededeling, dat hij een inscriptie ontdekt had op een rots. Men ging er heen en het bleek een hulde aan Van der Tuuk in het Soendanees, geschreven in Oudjavaans schrift, die Holle had laten aanbrengen. Het was een aardigheid van hem, van een soort die wij in de 19de eeuw meer aantreffen. Van der Tuuk vertaalde de tekst zonder moeite en toen Holle hem vroeg of hij ook Soendanees spreken kon, antwoordde hij: ‘roep die vrouw maar eens’ en toen deze enigszins schuw naderde, uitte hij zich in obscene bewoordingen en met zo'n ‘flux de bouche’, alsof hij deze grove volkstaal dagelijks sprak.
| |
91.
Brief aan de heer J.J. der Kinderen, penningmeester van het Bijbelgenootschap d.d. 15 november 1868
Geachte Heer! Ik ben thans druk met het Lampongs bezig en heb reeds een grote voorraad woorden verzameld, maar moet nog over de tongvallen rapporteren. Hier is veel te leren en iedere wetenschap(?) voor mij een goudmijn. Ik ben dan ook vrij gelukkig, ofschoon ik nu en dan wel eens de levendige straten van Amsterdam regretteer, vooral wanneer ik hier door een bos wandel, waar nu en dan een wild zwijn, eekhoorn, ja soms een tijger kan ritselen. Hoe jammer dat in dit heerlijke land zo weinig afwisseling is, dat men de grachten van Amsterdam zelfs een plek gaat noemen, waar het geluk is. Als ik op een herfstige avond door die slikkerige straten moest draven, verlangde ik naar 't land der palmen, en nu omringd van de schoonste natuur zou ik een duim(?) willen geven om maar
| |
| |
één avond in een der variétés, die ik om de afschuwelijke hitte meestal vermeed, te kunnen doorbrengen. Veel nieuws is hier niet, of het moest zijn dat ik de Lampongs een goed volk vind; ze zijn vrij van de kruiperige onderdanigheid van een Javaan en herinneren mij aan de Bataks, die ik wel weer zou willen bezoeken. Bali verlies ik niet uit het oog, want ik hoop daar nog meer op te doen dan hier. De resident alhier, de heer Schiff is een zeer aangenaam mens. Ik logeer bij hem en zou hem gaarne een bewijs van achting geven. Daarom ben ik zo vrij u te verzoeken, aan het adres van de heer D. Schiff, resident der Lampongse districten, per mail te willen toezenden een Bataks woordenboek, de Tobase Spraakkunst en het vierde stukje van het Bataks Leesboek. Natuurlijk alles voor mijn rekening. Van Engelmann hoor ik dat hij veel beter is dan toen ik hem opzocht. Hij zag er toen verschrikkelijk slecht uit en ik dacht waarlijk dat hij dood zou gaan. Van Matthes' werkzaamheden is een goede proef verschenen in het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Een controleur, Wilken, die hier in de Lampongs te Manggala woont, kent hem persoonlijk en prijst zijn ijver zeer. Hij schijnt in Makassar zowat de rechterhand van de gouverneur te zijn. Hier is een Amsterdammer op de plaats, de heer Lubblink Weddik, zoon van de Amsterdamse predikant, die zoveel geschreven heeft. Het grootste gedeelte der blanke inwoners is echter hier in Indië geboren van Inlandse moeders en Europese vaders. Gij begriijpt dat hier dus zeer weinig conversatie is en dat hier het grootste vermaak is: kaartspelen en nu en dan dansen. Daar ik aan beide vermaken niet doe, zo gevoel ik mij hier wel eens zeer geïsoleerd, vooral 's avonds. Ik sta om halfzes op om de morgenlucht te genieten. Het residentiehuis is hier op een heuvel, met name Talang. De hitte is hier beneden verbazend (86 Fahrenheit). Hier op de heuvel zelden meer
dan 83, terwijl het 's avonds koud kan zijn. Het klimaat heet hier ongezond, maar dat geldt meer van de stad Telokbetong, die op de wijze onzer voorouders in een moeras gelegen is. Hier op de heuvel is het zeer gezond. De wind is hier schraal en verwekt een droge huid, maar ik heb er nog geen last van gehad. Vroeger zegt men, moet hier meer sterfte onder de Europeanen geweest zijn dan
| |
| |
thans. Misschien lag het aan de dokter. Al die praatjes van ongezondheid zijn zeer weinig te vertrouwen, want vele Europeanen zijn hier ziek, omdat ze zich vervelen en nergens belang in stellen. Het klimaat is weliswaar afmattend, maar niet zo, of men kan hier zeer veel geestkracht behouden, mits men zich maar vermaken kan met iets anders dan kaartspelen. Ik heb dan ook niet kunnen merken, dat mijn tijdgenoten, die nooit in Indië geweest waren, het van mij in levenslust wonnen. Misschien is het bitteren in Holland nog schadelijker dan een temperatuur van 83o. Als men hier een kwaal krijgt, dan is men er gauw vandoor. Indië heeft de naam van een kerkhof der Europeanen, niet omdat het ongezond is, maar omdat er zo weinig Europeanen zijn, dat men van deze doden meer notitie neemt. Met groeten aan de heren van het Bijbelgenootschap heb ik de eer mij hoogachtend te noemen, Ued. dw. dn. H.N. van der Tuuk
| |
92.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Lèhan, 17 december 1868.
Waarde Heer! Tegelijk met uw brief ontving ik van Java bericht van Engelmanns dood. Ik hoop, dat zijn afsterven u die blijkens uw brief zeer terneergeslagen zijt, minder zal aanpakken dan mij, die heden door het treurige bericht, hier in de eenzaamheid overkropt met bezigheden, zonder iemand die mij toespreken kan, zit te zuchten.
De dood van Engelmann is een zwaar verlies voor de wetenschap, want hij was een van die weinigen, die de wetenschap om haarzelve beminnen. Onze vriend is te Batavia in een logement plotseling overleden; men vond een kom bloed op de tafel, zodat hij waarschijnlijk in een bloedspuwing gestikt is. Arme man, hij had als student een leven van kommer, en toen hij naar hartelust zich wijden kon aan hetgeen hem zo dierbaar was, is hij de weg van alle vlees gegaan; dat de aarde zacht op hem drukke. In zo'n ogenblik wordt men naar. Ik zit hier in een open gebouw, vlak tegenover de rivier Sepoetik, omringd door bossen. Mijn woning is een huis zonder voor- of achterdeur en in het middenvertrek, dat de beide ellendige hokken scheidt, die door mij en mijn twee bedienden bezet zijn, brandt een pijp van banaanbladen met gesmolten hars, de lamp, die de koningstijger, die hier zijn hikkend geluid laat horen,
| |
| |
van ons af moet houden. Ik zit met een petroleumlampje u deze te schrijven en rook als een stoomboot, om de insekten, die hier in de regentijd op u aanzweven, van mij te houden. Een muskiet te vangen, die ongeschonden is zal een toer zijn, want onder het huis met losse vloerplanken brandt een hoop vuilnis, die de heren van de twee slaaphokken moet houden. Ze zijn in het donker lastig genoeg, maar er nu een te vangen, daar ziet mijn bediende geen kans toe. Ergo geduld tot morgen om halfzes, want om zes uur moet de man weg, die deze naar Tarabanggi brengt met een pakket dat van Soekadana komt. De muskieten zijn hier zeer klein en zullen u niet meevallen; te Telokbetong zijn er meer te vangen. Ik ben hier geheel onder Lampongs en leer ontzettend veel. Mijn verblijf alhier is voor het Bijbelgenootschap van zeer veel belang, daar ik hier geleerd heb geheel alleen te zijn. Ik ben van plan ook op Bali mijzelf te verbannen uit de kaartspelende Indo-Europese maatschappij, die zoveel tijd rooft en geen genoegen geeft. Mijn tijd zal denkelijk een weinig verlengd worden en zo niet, dan zal ik met liefde dit land van bossen, krokodillen, moerassen en koningstijgers verlaten. Hier blijven wil ik niet, want er is hier bijna geen literatuur, zodat ik alles uit de mond van de Inlanders moet opvangen. Het spijt me dat ik de opdracht van het gouvernement heb aangenomen. In een hoek van de enveloppe zit nu een zo juist gevangen dwergmuskiet, in de andere een collectie andere plagers. Ik heb er een stinkvlinder bijgedaan, gemakkelijk te herkennen aan zijn poten en meerdere omvang. Deze brief zend ik geopend aan de resident, met verzoek een paar grote muskieten voor u te laten vangen, want Telokbetong is daar rijk aan. In de hoop dat de muskieten u zullen kunnen opvrolijken, ben ik met de hartelijkste groeten aan u en de uwen en aan de heren van het B.G., als steeds de uwe H.N. van der Tuuk.
| |
93.
Brief aan het Bijbelgenootschap, Moewara Doewa (Res. Palembang) d.d. 24 mei 1869.
Amice! Gij ziet dat ik nog niet op weg ben naar Bali, van waar de epidemie van december mij teruggehouden heeft. Ik veronderstel
| |
| |
dat gij de landmailcouranten uit Indië wel leest, en dus zult weten hoe ellendig het met Bali in het laatst van het vorige jaar gesteld was. Ziedaar de reden, waarom ik nog niet weer in dienst van het Bijbelgenootschap ben getreden. Ondertussen heeft het gouvernement mijn termijn alhier voor zes maanden verlengd, zodat ik denkelijk eerst juli a.s. op weg naar Soerabaja zal zijn, waar mijn goed overzee reeds lang is aangekomen. Ik ben beu van dit zwervend leven, en zal eerst enige tijd rust moeten hebben, voor ik in staat zal zijn weer zoiets te beginnen. Naderhand zult gij wel meer van mijn tochten in de Lampongse districten vernemen. Zoals gij weet hebben ook Cohen Stuart en de heer Karel Holle van Waspada (Preanger Regentschappen) zorg gedragen, dat de papieren van Engelmann niet voor het Bijbelgenootschap verloren zijn. Ik hoop dat het Bijbelgenootschap dit zal willen erkennen. De dood van Martinus v.d.J. heeft mij zeer getroffen, ofschoon ik zijn uiteinde reeds lang heb verwacht. Hij leefde te zenuwachtig om lang te kunnen leven. Ook de heer Millies is plotseling overleden; zoals Niemann mij schrijft is zijn werk over de munten van N.I. toch klaar gekomen. De muskieten zijn hoop ik goed overgekomen. Kan ik u met het een of ander verder genoegen doen, wees dan zo goed over mij te disponeren. Zijt gij bij geval een grote liefhebber van thee of gember? Het is mij zeer weinig moeite u zo iets toe te zenden, als gij maar zorgt het in Holland behoorlijk te laten afhalen. Wij zijn hier op een plaatsje, waar slechts drie Europeanen zijn, en toch heet dit nog een vrolijk plaatsje. Kebang, Tarabanggi, Soekadana (op de kaart Soekatanah) in het oosten verheugen zich in één Europeaan (controleur 1e, 2e of 3e klasse). Het is hier zeer gezond en ik ben hier geheel bekomen van een hevige buikloop die ik mij op de hals gehaald heb door van Tarabanggi uit over Blambangan, Koeta Boewi, Adji Kajoengan en Tijoekbalak (op de kaart Tjoek Balak) alle
plaatsen in het westelijk deel der Lampongs gelegen, te voet herwaarts te marcheren. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik mij bijna overal geheel alleen onder de Lampongs bevind en dus verbazend veel materiaal heb kunnen verzamelen. De uitwerking van dit alles zal mij enige tijd meer moeten kosten; maar in alle geval zal ik zorgen dat het B.G. er geen nadeel bij heeft.
| |
| |
De dood van Engelmann heeft mij wel in het eerst zeer terneergedrukt, maar wat baat het ons, die neerslachtigheid. Het Bijbelgenootschap verliest in hem iemand die het niet spoedig zal kunnen doen vervangen. Hij was door en door voor zijn taak berekend en genoot in de Preanger aller achting. Zo gij over hem treurt, wees er verzekerd van, dat er velen zijn die met u treuren. Ik ben zeer benieuwd van u iets te horen en vooral wens ik van u te vernemen wat gij met zijn papieren verlangt te doen. De vrees, dat zij in handen zouden vallen van zijn vijand D. Koorders, is nu vervallen; zorg toch dat zij in goede handen komen! Denk aan de kleingeestige eerzucht, waaraan Hollandse geleerden zich schuldig maken omtrent hetgeen hier verricht wordt door de ongelukkigen, die in het belang van de wetenschap, zich van alle intellectueel genot moeten spenen. Vergeet nooit wat wij hier opofferen moeten en gij zult billijker zijn in het beoordelen van onze arbeid en te gestrenger jegens degenen, die zich een eer aanmatigen die hun niet toekomt en zich rechten toekennen over ons zuur verworven eigendom. Mijn brief is te lang voor iemand die nog inpakken moet, om morgen om vijf uur geheel klaar te zijn. Het is half vier na de middag en ieder slaapt na de uitputtende arbeid bij een hitte van 94 graden. Wees hartelijk van mij gegroet en groet ook de heer Domela Nieuwenhuis en de andere heren van het Genootschap. Als steeds de uwe H.N. van der Tuuk.
| |
94.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Tarabanggi, 9 juni 1869.
Amice! Met de laatste post, die kort na mijn schrijven van Moewara Doewa aankwam, ontving ik een brief van de heer Cohen Stuart te Batavia, waarin mij gevraagd werd, of ik genegen was in gouvernementsdienst over te gaan. Ik heb daarop geantwoord dat ik, aan de dienst van het Bijbelgenootschap verbonden niet dadelijk daarop een beslissend antwoord kon geven. Ik voor mij heb niet over het Bijbelgenootschap te klagen, al moge ook de bezoldiging die het geeft, in vergelijking van hetgeen ambtenaren van zovele dienstjaren hebben, gering zijn. Men heeft in dienst van het Bijbelgenootschap in alle geval vrijheid, en met verstandige chefs te maken. Dit,
| |
| |
vrees ik, zal met de regering niet het geval zijn; men is reeds zo vaak aan de praat gehouden bij wetenschappelijke nasporingen, getuige bijv. het grote Javaanse Woordenboek, dat men dat getalm moede, nu misschien van iemand de snelheid van een tovenaar zal gaan verwachten. Daar de afstand te groot is, om spoedig op deze van u antwoord te hebben, zo zal ik mij naar bevind van zaken gedragen, altijd met het oog op hetgeen het Bijbelgenootschap aan dat drukken te Makassar verspilt. In de dienst van de regering overgaande kan ik buitendien ook voor het Bijbelgenootschap van nut zijn, want al ben ik niet vroom genoeg naar sommiger wens uitgevallen, ik heb toch altijd de belangen van het Bijbelgenootschap naar mijn beste vermogen zoeken te bevorderen en hoop dit te kunnen blijven doen. De bijbelvertaling is een werk dat gebaseerd moet zijn op grondige taalstudie, zodat iemand die met ernst een taal beoefent en de resultaten van zijn onderzoek voor de dag brengt, reeds van zelf een bondgenoot van het Bijbelgenootschap is-dit zult gij en allen die wel denken, mij wel willen toegeven. Bijbelvertalingen, die alleen op vroomheid gebaseerd zijn, zoals b.v. de Hoogmaleise van Leijdecker c.s., doen aan het Bijbelgenootschap niet zoveel dienst als een spraakkunst en een woordenboek waaraan met ijver is gewerkt. Ik weet niet of iemand zich reeds heeft uitgerust om de nieuwe vertaling van Mattheus te beoordelen. Ik vrees van niet, want in de regel lezen taalkundigen zulke dingen ongaarne en noemen het tijdverspilling. Ik geloof dat Klinkert, die slechts twee jaren te Riouw verbleef, en vroeger nooit aan het Maleis gedaan heeft, zich te vroeg aan de bijbelvertaling heeft gezet, of was dit de begeerte van de Hoofdcommissie? Zijn werk is gelukkig een vooruitgang, maar had vrij wat beter kunnen zijn, als hij wat meer notitie had willen nemen van de spraakkunst der zustertalen; maar iemand kan niet alles doen. Buitendien zal een goede Maleise vertaling van de Bijbel wel
tot de vrome wensen blijven behoren. Men heeft zich niet duidelijk voorgesteld of zij dienen moet voor de christeninlanders of wel voor de mohammedanen. Schrijft men goed voor deze, dan krijgt men de zendelingen tegen zich. Ik ben in de laatste tijd aan de koorts, die hier in de Lampongs ieder moet bezoeken. Nu ben ik beter en reis overmor- | |
| |
gen naar Telokbetong. Ik ben nu sinds mei '68 aan het zwerven en begin aan dat vagabonderen gewoon te raken. Ik heb nu de Lampongs van zuid tot noord en van noord tot zuid langs een verschillende route doorgetrokken. Ik ging noordwaarts van uit Tarabanggi westwaarts over Balambangan en Koetaboemi naar Boemiagoen over Manggala weder herwaarts en ga nu langs de grote weg, waar ook de telegraaf is, naar Telokbetong terug. Ik heb bijna alles te voet afgelegd en veel verzameld. Het land is hier, met enkele uitzonderingen, even eentonig als Holland, bijna overal vlak en altijd bos. Alleen het zuidelijk deel van de afdeling Boemiagoeng en vanaf Damarpoera tot Moewara Doewa is fraai. Het fraaiste gedeelte van het land ligt aan zee in het zuiden, waar men hoge bergen vindt. Mij hangen de Lampongs de keel uit, zodat ik in mijn antwoord op het voorstel van het gouvernement als voorwaarde heb gesteld een zending naar Bali, waar ik oneindig meer zal kunnen uitvoeren dan hier, want daar vindt men een beschaafde natie en een ontwikkelde literatuur. Met hartelijke groeten, ook aan de heren van het Bijbelgenootschap, de uwe H.N.v.d. Tuuk.
| |
95.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Buitenzorg d.d. 23 november 1869.
Amice! In hoe lange tijd heb ik wel niets van mij doen horen! Ik ben erg ziek geweest en heb Batavia onmiddellijk (de volgende dag) moeten verlaten, om hier mijn krachten terug te krijgen. Reeds van september ben ik van de Lampongs terug, en ben nu eerst weer in staat iets met lust uit te voeren. Een buikloop, die in dysenterie dreigde over te slaan, had mij zo uitgeput, dat ik te Telokbetong in een draagstoel naar de boot ben getransporteerd, want aldaar heeft men nog geen rijtuigen. Hier heb ik vrij goed kunnen herstellen en nam driemaal in de week les in het Soendanees. Ik heb hier geteerd op hetgeen ik in de Lampongs niet kon verteren, zodat mijn verblijf alhier aan het Bijbelgenootschap niets kost; daar mijn ongesteldheid een gevolg was van mijn verblijf in de Lampongs, zo is het natuurlijk billijk dat het Bijbelgenootschap mij in al die tijd geen traktement uitkeert. Ik treed nu december weer in
| |
| |
dienst van het Genootschap, en hoop dat gij dit aan de penningmeester zult willen berichten. Ofschoon ik nog niet geheel en al hersteld ben, en een verblijf van nog een maand alhier mij niet schaden zou, zo ga ik toch weg, in de hoop van door verandering van levenswijs, het gaan over zee enz., geheel mijn krachten terug te zullen krijgen. De papieren van Engelmann vallen, volgens Holle, tegen, omdat hij in de laatste jaren te zwak was, om geregeld aantekening te houden. Van Dorp en Ds. van Steeden hebben ze nu, en de eerste is niet ongenegen ze mij te geven, om te zien wat ik er van maken kan. Maar het Bijbelgenootschap, wat wil het met die papieren? Antwoord mij s.v.p.! De opdracht van het Bijbelgenootschap aan Denninger is onvoorzichtig. Maar wat baat het mij tegen dergelijke lieden te velde te trekken? Men is in Europa zo onnozel van te geloven, dat iemand hier met gemak een taal kan leren, want men weet niet hoe men hier ten opzichte van de Inlander leeft. De moeilijkheden beseft men niet en vandaar gelooft men, dat lieden die voor het aanleren ener taal niet geprepareerd zijn, zo maar in een paar jaren een bijbelvertaling kunnen leveren, die dadelijk bruikbaar is. De geschiedenis van Grashuis en zijn vertaling van Lucas leert ons, hoe licht te grote godsdienstijver over de bezwaren tracht heen te stappen. Zelfs de zendelingen Coolsma en Albers hebben over het werk van Grashuis slecht moeten rapporteren en toch maakte dat werk zo'n opgang dat het Bijbelgenootschap de arme Engelmann trachtte te dwingen ook prulwerk te gaan leveren. De heer Coolsma woont hier. Ik heb hem als een grondig beoefenaar der Soendanese taal leren kennen. Niet dat ik hem voor een taalkundige verslijt, maar ik heb gezien dat hij met Inlanders veel heeft omgegaan en daardoor veel praktische kennis van het Soendanees bezit. Een kleine toelage bij hetgeen hij van de Rotterdamse Zendingsvereniging als traktement geniet zou hem aansporen een bijbelvertaling in het Soendanees te
ondernemen. Aan hem is het geld beter besteed dan aan die Denninger. Ik heb een vertaling van Lucas door Coolsma ingezien, en bemerkt, dat hij zich meer Inlands uitdrukt dan Grashuis. Kan het Bijbelgenootschap hiervan niet profiteren? Omtrent Coolsma en zijn werk kunt ge informatie nemen bij de Zendingsvereniging. Daar is zijn
| |
| |
kritiek van Grashuis' vertaling. Met hartelijke groeten, ook aan de heren van het Bijbelgenootschap enz. H.N. van der Tuuk.
| |
96.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Soerabaja d.d. 3 januari 1870.
Amice! Nu ik hier ben, rijzen de moeilijkheden op, die mij in het onzekere doen zijn omtrent de plaats waar ik mij heb te vestigen. Boelèlèng, waar een paar zendelingen en ambtenaren zijn, wordt mij ontraden, omdat het er zeer ongezond is. Nog onlangs is de assistent-resident Eijbergen aan de koorts bezweken. Badong zegt men is de beste plaats, omdat het klimaat er goed is, maar daar zou ik geheel alleen zijn, en moeite hebben met berichten te ontvangen of te verzenden, daar aldaar geen post is.
Ik schrijf thans aan de resident van Banjoewangi, om hem kennis te geven van mijn voornemen en om tevens van hem een brief te krijgen, die mij bij de vorsten inleidt. Mijn gezondheid is geheel hersteld, maar ik ben nog een weinig terneergeslagen, ik geloof omdat ik niet naar mijn genoegen kan studeren, daar ik mijn kisten nog niet alle heb kunnen uitpakken; ik zit in een logement. Grote moeilijkheden heb ik met de bedienden, daar de Javanen en Maleiers van Batavia voor Bali bang zijn. Ik heb nu een bediende, een jongen van 13 jaar, die eerlijk is maar vrij onhandig. Daarbij vrees ik dat hij bij mijn vertrek naar Bali zal drossen. De vrees voor Bali is hier algemeen.
Gij ziet dus wat een moeite ik nog voor de deur heb. Ik zou me van dat alles kunnen afmaken door naar Boelèlèng te gaan, maar vrees daar niets te zullen leren. De aldaar aanwezige zendelingen willen mij daar gaarne hebben, om mij als leermeester voor het Balinees te kunnen gebruiken. Ik zal derwaarts een tocht beproeven, al was het maar alleen om er te horen wat mij te doen staat. Daar ik vele boeken en bagage heb, zo is het natuurlijk dat ik eerst moet weten hoe onder dak te komen, voor ik met pak en zak vertrek. Met mijn studies gaat het, ondanks de moeilijkheden van dat steeds in logementen zitten en reizen, vrij goed, want overal verzamel ik materiaal. Het behoort tot mijn idealen de taalvergelijking dezer zustertalen zover te brengen, dat men voortaan met meer gemak
| |
| |
één dezer talen zal kunnen leren. Ik heb reeds gezien dat er zoveel tijd niet toe nodig is zich een taal eigen te maken, als men reeds goed bekend is met één der zustertalen.
Wij hebben hier een schrikbarende hitte op de dagen die geen regen brengen, want men heeft hier de west- of regenmoesson. Welk een onderscheid met het klimaat van de westkust van Sumatra, waar de hitte nimmer hindert. Moet men het aan het klimaat toeschrijven, dat de Javaan, hoewel beschaafder dan Bataks en Niassers, zo ellendig woont, of is het despotisme hieraan schuld. Gemener krotten dan de Javaanse huizen kan men zich niet denken, en vooral mij valt dit op, die de flinke huizen van de Sumatraan heb leren kennen. De beschaving van de Javaan is geheel uiterlijk; hij heeft een fijne taal, kleedt zich met smaak, en kent veel snoeperijtjes, waaraan hij zijn geld zoek maakt, maar woont als een rioolrot. Hoe dat sommigen zich op de toestand van de Javaan kunnen beroepen als een bewijs dat het cultuurstelsel goed gewerkt heeft, is mij een raadsel, ofschoon ik niet durf beslissen, dat hij zo ellendig is tengevolge van dat stelsel, of wel tengevolge van het despotisme dat hier zeer oud is. Men kan Java vergelijken met Frankrijk onder ‘le grand Louis’: uiterlijke beschaving treedt u hier tegemoet, maar als een vernis van grote ellende en zedeloosheid. Ik hoop u binnenkort wat beters te kunnen mededelen. Op dit ogenblik is mijn toestand allesbehalve opwekkend, want gemener werk ken ik niet dan in- en uitpakken, daargelaten nog de rommel van meubels enz., waarmede men een vestiging in een nog niet door Europeanen bezet land heeft te ondernemen. Hoe geheel anders is dit niet op de hoofdplaats, waar men aanstonds een huis betrekken en binnen een paar dagen zich vestigen kan. De vagebondage die ik nu reeds sedert mei 1868 heb moeten plegen, hangt mij de keel uit. Ik heb rust nodig om mijn materiaal te kunnen uitwerken. Hoe jammer dat men nog geen luchtballon heeft. Men zou dan alhier kunnen reizen om materiaal te verzamelen en dat dan in Europa gaan verwerken. Maar waartoe u hiermede nog te vervelen. Met groeten aan de heren van het Bijbelgenootschap en aan
uw familie, de uwe H.N. van der Tuuk
| |
| |
| |
97.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Boelèlèng d.d. 5 mei 1870.
Amice! Reeds ongeveer een maand ben ik hier. Ik heb nog geen huis, dat nu voor ongeveer f 1000.- gebouwd wordt en logeer bij de zendeling Van Eck, die meer van het Balinees weet dan ik dacht. Met het Balinees ben ik reeds druk bezig en geloof het spoedig onder de knie te zullen hebben, daar het Javaans er een grote invloed op heeft uitgeoefend. Het goed werken zal eerst in een eigen huis moeten geschieden, want de heer Van Eck krijgt meestal lieden bij zich, die zich het brabbelmaleis hebben eigen gemaakt, zodat ik niet zoveel profiteer als ik doen zou, zo ik alleen was. Het leven is hier allesbehalve aangenaam, want men sukkelt hier met bedienden, meestal Javaanse spitsboeven. Zo begrijpt ge, dat men hier van de tijd, zo kostbaar voor studie, veel moet vergooien aan het gesukkel met dagelijkse dingen. De heer Van Eck had hier onlangs een lek in zijn dak van alang-alang vervaardigd, en kon niemand krijgen om het te repareren. Ziedaar een kleinigheid die lastig is, en waarvan men zich in Holland geen denkbeeld kan vormen. Er is heel veel te leren en dat is de enigste troost bij het verdriet, dat men hier dagelijks heeft. Politie is hier niet; men stal onlangs van het erf van de controleur één rund en van dat van de assistent-resident twee. In een Inlandse maatschappij is de Inlandse wet de beste, want zij stelt het gehele landschap waar de misdaad gepleegd wordt, daarvoor aansprakelijk en zo krijgt men de dief of moordenaar in handen. Wij komen hier met onze vrije en humane instellingen, maar beseffen niet dat de toepassing ervan oneindig veel kwaad sticht. Zo bijvoorbeeld hebben we hier de slavernij verboden en de uitvoer van slaven, maar we laten de Balinees toe iemand voor een kleine schuld voor altijd bij zich te laten dienen. Wat is dit anders dan slavernij? De enigste wijze waarop zo'n schuldenaar vrij kan komen is de dienst bij een vreemdeling, hetzij Arabier, Europeaan of Chinees, die hem maandelijks bezoldigt en zijn dienst in afkorting
van zijn schuld beschouwt. Maar dit is nu verboden, want dit heet bij ons vermomde slavernij. De ware reden is, dat we hier geen gezag hebben en niet durven tornen aan het Balinese gewoonterecht. Dit weinige moge u verklaren waarom
| |
| |
vele Indischgasten conservatief zijn. Denk niet dat ik ook conservatief ben. Ik ben voor vrije arbeid en betaalde diensten, maar men moet de Inlander niet behandelen alsof hij onze ontwikkeling had doorlopen. De twee zendelingen (van de Utrechtse vereniging) die hier zijn, staan hier op een goede voet met de bevolking. Hoewel het hun niet gelukt is één Balinees te bekeren, hebben zij hier toch een school, waarop bijna veertig kinderen zijn. De motieven voor dat schoolgaan zijn niet altijd prijzenswaardig en ik geloof dat er geen kind op zou gaan, zo er geen brabbelmaleis tevens gedoceerd werd. Van zo'n school maakt men zich teveel illusies, maar hoeveel die ook te wensen overlaat, de scholen der zendelingen trekken meer dan die van het majestueuze gouvernement.
Ons bestuur is hier allesbehalve gevestigd en daarbij hebben wij hier ambtenaren die, zoals men zegt, Gods water over Gods akker laten stromen. De vorsten van het land doen wat zij willen. Te Ampenan op Lombok, waarvan de bevolking mohammedaans is, laat de Balinese despoot van Mataram nu en dan een rijke Lombokker wegens voorgewende bloedschande van de rotsen in zee werpen. Dat geschiedt als het ware onder het oog van ons bestuur. Dit heb ik van ooggetuigen, van Engelsen. In andere staten op dit eiland hoeft geen Chinees handelaar zijn zuurverdiende rijkdom te vertonen, want dan heeft hij kans op een goede dag vermoord of vergiftigd te worden. Communicatie bestaat er bijna niet. De post komt van Banjoewanggi en zeer ongeregeld. Als hier wat gebeurt, dan kunnen hier geen troepen van Soerabaja komen dan na een reis van ongeveer veertien dagen in de regen- en van vier dagen in de droge maanden; in de regenmoesson kan hier geen vaartuig ten anker liggen.
Het Bataviaas. Maleis vergemakkelijkt mij de studie van het Balinees. Het is wonderlijk hoeveel Balinese woorden nog in die tongval van het Maleis overgebleven zijn. De oorspronkelijke bevolking van Batavia, weet ge, bestond grotendeels uit Balinezen die als slaven of soldaten bij de O.I. Compagnie in dienst waren. Zelfs de huishoudsters van de heren van die vrome Compagnie waren Balinese slavinnen. Vandaar dat nu nog de Inlandse huishoudster van een Europeaan ‘njai’ heet. Dit ‘njai’ is in Bali de gewone term,
| |
| |
waarmede men een jonge vrouw van de laagste klasse vriendelijk toespreekt; het betekent ‘jongere zuster’.
Met hartelijke groeten, ook aan de heren van het B.G. en aan onze kennissen, ben ik als steeds de uwe H.N. van der Tuuk.
| |
98.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Boelèlèng d.d. 31 juli 1870.
Waarde Heer! In mijn vorige brief heb ik vergeten u te melden, dat het departement van onderwijs mij aangezocht heeft in gouvernementsdienst over te gaan. Ik heb mij niet ongenegen betoond, maar heb als uitdrukkelijke voorwaarde gesteld: de beoefening van het Balinees, daar ik op die wijze voor het B.G. tevens nuttig kan zijn. Wat hiervan worden zal, weet ik niet, daar het voorstel naar Holland naar de Minister van Koloniën is en vandaar de ratificatie wordt verwacht. In alle geval is het mijn overtuiging dat mijn verblijf alhier van nut kan zijn, omdat ik voor het Balinees goed ben voorbereid.
De twee zendelingen alhier zijn van de Utrechtse zending. Ze missen alle wetenschappelijke vorming, daar men hen te Utrecht slechts met het brabbelmaleis heeft bekend gemaakt. Ofschoon zij Balinees preken - ze zijn hier ongeveer vier jaar - bespeur ik toch dat het hen niet spoedig gelukken zal iets verstaanbaars in het Balinees te schrijven. Zij hadden hier eerst na de verschijning van een woordenboek en een spraakkunst moeten komen. Daarbij komt dat zij in het Europese kwartier wonen en slechts zelden een Balinees spreken, temeer daar zij beiden met Europese vrouwen gehuwd zijn. Mijn huis heb ik op een afgezonderde plaats laten zetten en ik heb mij bepaald voorgenomen zo weinig mogelijk met Europeanen in aanraking te komen, want anders zie ik geen kans de taal grondig te leren. Van de wijze waarop men met de Inlander in betrekking komt, hangt alles af en het is jammer dat men in Holland de zendelingen niet verhindert met Europese vrouwen te trouwen. De eerste verkondigers van de islam deden beter; zij huwden met Inlandse vrouwen en hun kinderen waren het juist die het nieuwe geloof verkondigden. De illusies die men zich in Holland van de prediking van het evangelie vormt, zijn voor iemand
| |
| |
die de Inlander van nabij heeft leren kennen zeer belachelijk. De zending heeft dan ook tot nog toe tot zeer weinig bevredigende uitkomsten geleid. Men begrijpt in Europa de verhouding niet van de Europeaan tot de Inlander, en daarom heeft men de onnozelheid zendelingen uit te zenden, die allesbehalve voor het werk hier voorbereid zijn. De godsdienst der Balinezen, zeggen de hier aanwezige zendelingen, is in verval, maar zij vergeten dat daaruit niet volgt, dat dat volk gereed zou zijn het christendom aan te nemen. Aan de stranden heeft hier overal de islam met de amfioen voortgang gemaakt en dat is zeer treurig.
Ik heb met mijn studiën nogal succes gehad. Ik hoop hier de taal in twee jaar te kunnen leren, want tot nog toe schijnt ze me zeer gemakkelijk toe. Wat betreft mijn verblijf alhier, het is niet zeer aangenaam, want conversatie ontbreekt hier geheel, maar ik zal mij dit getroosten als ik maar voortgang in mijn werk zie. Men moet in Indië niet als taalbeoefenaar komen om plezier te hebben, want men is er geheel geïsoleerd. De meeste Europeanen alhier stellen in dergelijke studiën volstrekt geen belang, terwijl men in de ogen van de zwaar betaalde ambtenaren een gek is, die de manie heeft talen te moeten beoefenen en daarom zich tevreden stelt met een gering inkomen. Zoiets heeft men ook in Holland waar een koopman zijn neus optrekt voor ‘die dode talen’. Onze natie is bij uitstek ploertig en heeft vooral in onze tijd van burgerscholen een gering begrip van formeel nut.
Het B.G. staat op een te praktisch standpunt en doet zich daardoor veel kwaad. De fout is aan één man de taak te geven van een taal te leren en tevens te gebruiken. Het gevolg ervan is, dat men of een slechte bijbelvertaling of een slechte handleiding voor die taal in kwestie verkrijgt en dikwijls vallen beide slecht uit, want men kan geen twee heren dienen. De bijbelvertaler moest een zendeling zijn die op de schouders stond van een taalbeoefenaar. Met hartelijke groeten ook aan de heren van het B.G. en uw familie, als steeds de uwe H.N. van der Tuuk.
| |
99.
Het ligt voor de hand dat Van der Tuuk in de tien jaren dat hij in Holland verbleef, de meesten van zijn vakgenoten had leren kennen. De
| |
| |
Nederlandse oriëntalisten vormden ten slotte maar een kleine wereld. Bovendien leidde zijn positie in het Bijbelgenootschap en het gezag dat hij als taalgeleerde geleidelijk had verworven daar vanzelf toe. Zo moet hij ook met Kern hebben kennis gemaakt (‘de grote H. Kern’) die reeds op dertigjarige leeftijd hoogleraar in het Sanskriet was geworden in Benares, in Voor-Indië, en die twee jaar later voor eenzelfde leerstoel naar Leiden werd geroepen. Later legde hij zich ook op het Oudjavaans toe. Samen met Van der Tuuk behoorde hij tot de beste kenners van deze taal. Er was dus genoeg wat hen samenbracht en ditmaal geen jalousie de métier dat hen scheidde. Van der Tuuk heeft zijn leven lang een groot respect voor Kern gehad, die negen jaar jonger was dan hij. Ze moeten over allerlei vakaangelegenheden vrij geregeld gecorrespondeerd hebben, maar wij bezitten niets dan een onvolledige brief, die gevonden werd in Van der Tuuks handexemplaar van een Soendanees woordenboek. De brief is gedateerd: 2 oktober. Het jaartal ontbreekt, maar dit moet wel haast 1870 zijn. We merken uit deze brief, dat de zeer gedegen en systematische Kern in zijn correspondentie met Van der Tuuk zich bijzonder emotioneel kon uiten en zelfs flink kon doorslaan.
Aangezien ik niet kan weten of ge door anderen op de hoogte wordt gehouden van wetenschappelijk nieuws, deel ik u het een en ander mede. In Duitsland is men natuurlijk sedert een paar maanden zo druk met de grote gebeurtenissen op het oorlogsveld, dat er weinig van iets anders inkomt. Over het algemeen ging de linguïstiek in de laatste jaren daar te lande niet vooruit; men werkt voort in de geest der grote waarden, doch zonder hun geest te bezitten. Uit Engeland komt niets dan humbug en onzin; er zijn enkele uitstekende geleerden, doch die schijnen mismoedig te wezen. De grote man in de Asiatic Society is Thomas, zoals ge wel weten zult, een ijdele middleheaded ezel in folio. Hier te lande wordt tegenwoordig wel gewerkt, doch niet met de nodige aandrift en voortvarendheid. Roorda bewerkt een nieuwe uitgave van het Javaans woordenboek, omdat het oude uitverkocht is. Intussentijd moeten de a.s. ambtenaren zich behelpen met het pas uitgekomen woordenboek van Abbé Faure, natuurlijk een dubbel overgehaald prul.
| |
| |
Laat de Regering in haar wijsheid (= o) dienaangaande besluiten wat ze verkiest. Onze regeringsmannen zijn ezels, onze volksvertegenwoordigers (die het volk niet vertegenwoordigen) zijn oude wijven. Desniettemin kan men trachten onder de hand iets goeds te bewerken, want geen minister durft hier in de misselijke Tweede Kamer opstaan, om eens een goede en edele handeling voor zichzelve te erkennen. Na ontvangst van uw schrijven heb ik dadelijk het plan opgevat op de een of andere wijze de Minister van Koloniën aan te klampen. Doch hoe? Om niet iets te doen wat misschien meer kwaad dan goed zou stichten, wilde ik Veth in de arm nemen, want die staat in betrekking met De Waal. Tot nu toe heb ik hem niet thuis getroffen, doch vandaag beproef ik het weer. Wat ik van Veth wenste te weten is alleen dit: of hij naar zijn kennis van De Waal, meent dat een audiëntiebezoek van mij bij de Minister kwaad zou kunnen, niet voor mij, doch voor de zaak die ik bevorderen wilde. Graag wil ik voor u doen wat ik kan, en Rutgers ook. (Wat was de zaak die Kern wilde ‘bevorderen’? Van der Tuuks overgang naar de dienst van het gouvernement? Vgl. de eerste alinea van de vorige brief.)
Als deze brief tot u komt, zult ge reeds lang bekend wezen met de grote gebeurtenissen in Europa. Ik weet niet welke indruk het lezen der nieuwsbladen in Indië zal maken, doch hier is iedereen overtuigd, sommigen tegen wil en dank, dat sedert de val van Rome zoiets niet vertoond is. Voor de val van Frankrijk sluit ook niemand het oog en het enigste verschil van gevoelen is nog maar, of dat volk van liegen en bedriegen, van snoeverij en onmacht, zich weer enigszins zal verheffen, of voorgoed zal ondergaan, nog smadelijker dan Spanje. Ik voor mij durf wat wedden, dat de erbarmelijke lage ziel van dat volk zich hoe langer hoe meer zal vertonen en dat iedereen ze erkennen zal voor wat ze zijn: verniste wilden minus het rechtvaardigheidsgevoel van de meeste wilden. Voor de toekomst van ons land maak ik mij niet bang. De volksgeest in de lagere en hogere klassen is hier klimmend tegen de Fransen (behalve bij de ultramontanen); de jeunesse dorée is Frans gezind, althans in Den Haag. De geleerden en gestudeerden hellen over tot een aansluiting bij Duitsland. Ik voor mij houd
| |
| |
zulks voor een zaak van tijd. De Duitsers en Hollanders moeten nog eerst heel wat verstandiger worden voordat een verbond goede vruchten zal afwerpen.
Ik zal trachten de Bali-schandalen in ‘Het Noorden’ (een vrij nieuwe courant) bekend te maken. De andere kranten (ik weet het bij ondervinding, te lang om te vertellen) vooral de ‘liberale’, willen niet eens aanmerkingen op officiële berichten opnemen, uit vrees hun partij, een of andere minister, of de oude wijven, zich noemende kamerleden, te kwetsen. Ze zijn zó humaan, dat ze niemand willen beledigen behalve Recht en Waarheid. Deze te verwoorden is juist de taak der humaniteit. Vaarwel, groeten van Rutgers, mijn vrouw en in trouwe uw H. Kern
| |
100.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Boelèlèng d.d. 23 september 1870.
Amice! Zo ergens dan is het op Bali, dat het B.G. nut kan stichten door de gelegenheid te openen tot het aanleren van een taal. Aan bijbelvertalingen heeft men minder dan aan behoorlijke handboeken, die de zendeling in staat zullen stellen een taal grondig te beoefenen. Men ziet dit bijv. aan het werk van de zendeling Jansz, die een uitstekend lexicograaf is en dit te danken heeft aan een behoorlijke voorbereiding. Ik wilde dat het B.G. ertoe besluiten kon de bijbelvertaling te laten varen, want iemand die een taal toegankelijk heeft te maken met zóiets te belasten, staat gelijk aan het bevel aan een botanicus om kool te planten; voor het gemeen behoort dit rechtstreeks tot de botanie.
De Balinezen bevallen mij tot nog toe beter dan de Bataks. De Brahmanen hier zijn zeer beschaafd en zachtzinnig van karakter. Jammer dat het bestuur niet meer partij van hen trekt en hier een ambtenaar heeft, die de ongehoordste wreedheden door de vorst laat begaan. Nu onlangs werd hier een grijsaard met gedorende bladeren gegeseld, omdat hij op naam van de vorst bij een Chinees een baal goederen had gekocht. Toen zijn lichaam vol striemen zat, legde men hem gebonden in de zon van elf tot twaalf uur! Wat is het jammer dat men vanuit een buitenpost niet schrijven mag over hetgeen hier soms onder het oog van het bestuur geschiedt. Die van
| |
| |
zo'n plaats als deze iets schrijft, is dadelijk bekend en dan weet men hem door valse getuigen van leugens te overtuigen. Hij wordt het land uitgezet en kan dan in Holland schreeuwen zonder gehoord te worden, daar de makelaars in koffie Oostindisch-doof zijn: iedere verandering zou de koffiemarkt kunnen benadelen. Met de conversatie is het hier treurig gesteld, zodat ik hier het Europees publiek op een afstand houden moet. Er zijn hier twee ambtenaren, die door de paperassen van het gouvernement verstikt zijn en de twee zendelingen zweren bij Vethake en Lummel als het laatste gezag inzake wetenschap! Ik troost mij met mijn studie en met de Balinezen, die mij nog al eens komen opzoeken, ofschoon zij mij nauwelijks kennen. Ik woon ver van het Europees element (Van der Tuuk had zijn bamboehuisje temidden van de Baliërs laten zetten in de kampong Baratan, ongeveer drie kilometer van Boelèlèng) en dat is zeer bevorderlijk voor mijn studie. Ik heb echter nog teveel last van het Europees gespuis, daar dit om een praatje verlegen is. Zodra de financiële bezwaren, waarmee ik te kampen heb, uit de weg geruimd zijn, ga ik op reis. Dan zie ik mij geheel onder Balinezen en kan enige maanden verlost zijn van gezelschap, dat ik niet hoger stel dan van een schoenmaker in Europa.
| |
101.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 19 december 1870.
Ik ben hier overkropt met werk, want de Balinezen willen geen handschriften verkopen, daar dit bij hen zonde is. Men moet ze dus ten geschenke ontvangen of afschrijven. Ik schrijf thans de hele ‘Ramayana’ af, en zie eruit dat de studie van het Balinees onmogelijk is zonder het Kawi. De taal is hier zo vermengd met Oudjavaans (het zogenaamde Kawi) dat men genoodzaakt is de Kawiliteratuur te beoefenen om daarin licht te brengen, temeer daar de Balinees, als hij fijn spreekt, niet schroomt gebruik te maken van door hem alleen in schrift aangetroffen woorden. Dit nu vordert ernstige studie, daar we nog geen Kawi-woordenboek bezitten en de door Gericke en Roorda opgegeven Kawi-woorden op de gis af zijn uitgelegd. Gij begrijpt dat ik mijn handen vol heb.
De zendelingen alhier; ik geloof niet dat ze ooit iets tot stand zul- | |
| |
len brengen. De schuld ligt niet aan hen, maar aan de Vereniging die hen heeft uitgezonden. Verbeeld u dat men hen te Utrecht Maleis liet leren van een christen-Alfoer! Is het die mensen dan ten kwade te duiden, dat zo zij eens Balinees gingen schrijven, de constructies volgden of van het Hollands of van het brabbelmaleis? Is de Hollandse lichtgelovigheid niet hemeltergend? Geen van beide zendelingen kwam hier voorbereid voor zijn taak, die zeer zwaar is, als men in aanmerking neemt dat de Balinezen een volk zijn dat vol zit met literarische herinneringen. Dat de zendelingen nog de illusie hebben hier bekeerlingen te zullen maken, is goed voor hen, want anders zouden zij tot desperatie moeten vervallen. De Utrechtse vereniging echter moest wijzer zijn, daar zij mannen in haar midden heeft, die konden weten wat er aan vast zit een nieuwe taal aan te leren. Mensen geheel onbekend met de Javaanse taal en letterkunde herwaarts als zendelingen te zenden is dom, doch zo het geschiedt met medeweten van wetenschappelijk gevormde mannen, dan is dit in de hoogste graad onzedelijk. Als men het niet beter wist, zou men zeggen, dat de Utrechtse zendingsvereniging er slechts op uit is om het gemeen te vleien, dat deze ‘heidens’ en ‘zwarten’ voor een soort van apen houdt, die bij het zien van een zendeling dadelijk de behoefte voelen aan ‘De Schrift’, om uit hun apentoestand tot die van mensen te geraken. Kon de zendingsvereniging in het hart lezen van een Balinees, voor wie de Kawiliteratuur een soort godsdienst is, dan zou zij begrijpen dat de Inlander hier voor zendelingen van zulk soort slechts een medelijdend glimlachje over heeft.
| |
102.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 15 mei 1871.
Amice! Mijn plaatsing bij het gouvernement is zeer onzeker, daar ik condities stelde in het belang van het B.G. Ik heb namelijk bedongen dat het B.G. ontslagen zou zijn van mij een pensioen te moeten uitkeren.
Ik leer het Balinees uit gesprekken met Inlanders; tegelijkertijd leer ik Kawi, dat zoals ge weet, een oude onbekende taal is, waarvan de Balinezen, zegt men (maar ten onrechte) nog veel verstaan.
| |
| |
De Balinezen verstaan weliswaar meer van het Kawi dan de Javanen, maar het lezen van Kawi is bij hen een punt van geloof. Zij verbeelden zich een Kawi-tekst te verstaan, maar als men hun een moeilijke plaats voorlegt, zijn ze er even brutaal mee als een Jood met een stuk Hebreeuws. Hun verklaringen raken soms kant noch wal. Door vele handschriften te lezen en herhaaldelijk een tekst te overpeinzen, geduldig tevens woorden vergelijkende, kan men er meer van weten dan de geleerdste Brahmaan. Ik gebruik deze geleerden ook alleen maar om handschriften op te sporen. De beoefening van de taal alhier is wanhopig, daar men geheel op zichzelf staat. Dit schrijf ik u bepaald met het doel om u geen illusie te doen hebben omtrent een spoedige goede bijbelvertaling. Zijn er in Holland die denken dat de Balinezen rijp zijn voor het christendom (Van Hoëvell beweerde het reeds in '48) dan is het goed voor hen zich dat zo spoedig mogelijk uit het hoofd te zetten. Als de Balinezen een nieuwe godsdienst willen aannemen, zullen zij denkelijk de islam kiezen, want mohammedanen zijn hier reeds aan de stranden. Hun aantal is tot nog toe zeer klein, maar juist hierdoor is het, dat men van hen zeggen kan, dat ze een uitgelezen gemeente vormen. De Balische mohammedaan is niet alleen ijverig, maar onderscheidt zich van zijn heidense landgenoot door rechtschapenheid en grotere zedelijkheid. Zekere walgelijke zonden zijn hier algemener misschien dan in Europa; ik zeg misschien, want men spreekt hier over zoiets zonder enige terughouding.
Ons bestuur doet hier meer kwaad dan goed, want de Balinese vorst hier doet al wat hij wil, zonder dat de gemene man zich durft beklagen, want hij weet dat het Europese bestuur hem toch ongelijk zal geven tegenover de zogenaamde ‘regent’. Dit land zal ons nog menige expeditie kosten, want eenmaal moet het onweer uitbarsten. Wij volgen hier een verkeerd stelsel. Wij geven hier de regent (die ambtenaar is) de rechten van een vorst (eigen rechtspleging, hofhouding enz.) zodat hij, ofschoon door ons tot die waardigheid verheven, zeer veel macht heeft. Wanneer hij nu van zijn macht misbruik maakt en een eventuele opstand niet met eigen vazallen kan dempen, moeten wij hem helpen. Dit is in de laatste onlusten van 1868 werkelijk geschied. Ik bemoei me nergens mee,
| |
| |
want ge weet hoe spoedig een particulier het met de ambtenaren te kwaad kan krijgen.
| |
103.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 29 juni 1871.
Mijn woordenboek van het Balinees vordert goed. Ik neem de Kawi-woorden die ik kan ontcijferen tevens er in op. Het is mij gebleken hoe onmogelijk het is Balinees te leren zonder het Kawi erbij. De commentaren op de Kawi-gedichten verstaat niemand dan die het Kawi beoefent, want de zucht geleerd te wezen, doet de verklaarder woorden gebruiken, die nog moeilijker zijn dan de te verklarene. Hier vooral geldt Byrons aardigheid: ‘I wish he would explain his explanation.’ Nu en dan komt men mij een moeilijk woord voorleggen, soms omdat men denkt dat ik er wat van weet, soms ook om mij in het nauw te brengen. Onder die mij voorgelegde moeilijkheden zijn soms plaatsen die door de afschrijvers zo gehavend zijn, dat er geen zin uit te halen is. Ik laat alles over mijn rug gaan en zie dat ik op die wijze een massa onder mijn bereik krijg. De kennis van het Kawi en Balinees kan dan niet anders verkregen worden dan door oplettende lezing van teksten.
| |
104.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 9 november 1871.
Ik ben nog steeds bezig aan het verzamelen van bouwstoffen, en dit helaas, gaat niet zo spoedig als ik wenste, daar bijna geen enkel bruikbaar is zonder vergelijking met andere exemplaren. Waar moet dat heen, denk ik wel eens, bij zo'n uitgebreid veld nog door mij te ontginnen! In het kort, ik heb hier een Herculische taak op mij genomen. Een folio kantoorboek van 568 bladzijden heb ik reeds volgeklad met getranscribeerde woorden, die mij onder het afschrijven zijn voorgekomen en waarvan een groot aantal mij, wat de betekenis betreft, niet geheel duidelijk is. Als ge in aanmerking neemt, dat ieder woord in Hollands schrift is geschreven met een verwijzing naar de bladzijde in het handschrift, om naderhand vergeleken te worden, dan kunt ge u een voorstelling maken van de uitgebreidheid, die mijn Kawi-Balinees Woordenboek na de be- | |
| |
werking moet krijgen. Aan de bijbelvertaling denk ik vooreerst maar niet. Het Bijbelgenootschap moet zich dan ook maar geen illusies hieromtrent maken. Moge het ook gaarne iets aangenaams horen, ik wil mij niet aan bedrog schuldig maken.
Ik denk dat het gouvernement mij niet in dienst zal nemen. Trouwens het is dan ook vrij laat of liever gezegd te laat. Ik voor mij, ik beken het, ben liever in dienst van het gouvernement, omdat ik mij dan geheel aan de studie zal kunnen wijden. Een bijbelvertaling toch belemmert de studie op een noodlottige wijze.
Het verblijf hier is vrij eentonig en toch zou ik de plaats met weemoed verlaten. Men raakt gehecht aan zijn huis, honden (4), apen (3), kippen (nooit geteld) en andere wissewasjes die de kern van het leven blijken te zijn. (Eenden houd ik er tien.) Ge kunt u nu een voorstelling maken van mijn leven alhier. De conversatie is hier niet zeer opwekkend. Ik zit meestal met de Balinezen te wauwelen.
| |
105.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 15 september 1872.
Om u ruiterlijk mijn mening te zeggen: ik houd het ervoor, dat alles wat door Europeanen in één der Inlandse talen wordt opgesteld, zeer gebrekkig moet wezen, want de beoefenaars dier talen hebben zichzelf tot grootste vijand. Iemand die zich een taal wil eigen maken, moet met het volk meedenken, en dat kan hij niet, daar zijn positie verbiedt Inlander te worden. Hij moest met een Inlandse vrouw trouwen zonder eerst deze te bekeren en met de Inlanders hokken. Maar wie durft het doen? De Europese trots zou hem uitwerpen als een vuilik. De enige wijze dus waarop de Europeaan achter het denken van de Inlander moer komen, is door een grondiger beoefening der letterkunde. Al is deze niet geschreven, ze bestaat in de mond der Inlanders, naar wier verhalen men geduldig moet blijven luisteren. En juist in dit opzicht is de zendeling defectief; hij tracht de Inlander te bekeren vóór hij weet wat de Inlander denkt en dus vóór hij de taal machtig is. Men mag een taal niet beoefenen met een bepaald doel, hetzij om haar te kunnen spreken, hetzij om er de bijbel in te vertalen. Men moet haar om
| |
| |
haarzelf beoefenen, anders zal men kleinigheden over het hoofd zien die toch voor het recht inzicht van de taal zeer gewichtig zijn. De Inlander te bekeren door zendelingen en een bijbelvertaling is een Hollandse of liever gezegd een protestantse illusie. Men wil niet begrijpen dat iemand die in een andere godsdienst opgevoed is, met evenveel scherpte een nieuwe leer beoordeelt als de bigotte christen. Men moest in Holland eens horen wat een Arabier tegen het christendom aanvoert. Doch spreekt hij het uit tegenover een zendeling, dan wordt deze in de regel boos. De Arabier zwijgt dan uit beleefdheid. Hier op Bali heeft ook de islam het zwaar te verantwoorden. De Balinees is zo trots, dat hij het mohammedaan worden noemt ‘van boven naar beneden springen’ en verandering van godsdienst ‘njaloek’, wat evenveel betekent als bij ons ‘een andere rok aantrekken’. De Balinees is niet fanatiek, maar zeer gehecht aan zijn godsdienst. En geen wonder, want zijn gehele denken zit er vol van. Doet hij afstand van zijn godsdienst, dan doet hij tevens afstand van zijn letterkunde, en dat is iets dat vooreerst een onmogelijkheid is.
| |
106.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 15 januari 1873.
De regering heeft mij voorgesteld bij haar in dienst te treden. De voorwaarden zijn f 800.- in de maand, maar twintig jaar dienst voor ik het recht heb pensioen te genieten! Dit laatste is voor mij een bezwaar, maar toch meen ik toe te moeten grijpen, daar de studie van het Balinees en Kawi het B.G. schatten zal kosten, zonder dat het de hoop zal hebben ooit een bijbelvertaling te zien. Er is hier zoveel te onderzoeken, dat men niet aan de bijbelvertaling kan denken. En is het niet in het belang van het B.G. zelf dat ik in dienst van de regering overga? Immers mijn werk zal dan het Genootschap niets kosten, terwijl het tevens ontslagen is van de betaling van een pensioen. Ik zou er geen ogenblik aan gedacht hebben bij het gouvernement in dienst te treden, zo het B.G. betere voorwaarden bij het pensioen gesteld had, want ik ben allesbehalve jong meer. Ik zal dus de benoeming moeten aannemen en hoop dat men mij dit niet ten kwade zal duiden. Echter stel ik mij voor het Genootschap beschikbaar, zodra men mijn hulp mocht nodig hebben.
| |
| |
| |
107.
Uit de notulen van een vergadering van het Hoofdbestuur van het N.B.G d.d. 9 april 1873.
Bij de Eerste Commissie was ingekomen een missive van Dr. H.N. van der Tuuk do. Boelèlèng 15 januari 1873 meldende o.a. dat hem een voorstel gedaan is in gouvernementsdienst over te gaan. Dit wordt voorlopig voor kennisgeving aangenomen.
| |
108.
Uit de notulen van het Hoofdbestuur van het N.B.G. d.d. 11 juni 1873.
Voorts was bij de Eerste Commissie ingekomen een missive van Dr. H. Neubronner van der Tuuk, do. Boelèlèng 20 april 1873 (deze brief ontbreekt), meldende dat hij nog in tweestrijd is, of hij al dan niet in gouvernementsdienst zal overgaan. Intussen was uit de nieuwsbladen zijn benoeming als rijksambtenaar tot beoefening van de Indische talen gebleken. De Commissie stelt dientengevolge voor, en de vergadering vindt goed, aan Dr. Van der Tuuk voor het geval hij deze benoeming wenst aan te nemen of reeds aangenomen heeft, eervol ontslag uit zijn betrekking als afgevaardigde van het N.B.G. te verlenen, met dankbetuiging voor de vele gewichtige diensten door hem aan het Genootschap bewezen.
| |
109.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 8 juli 1873.
Gisteren ontving ik uw brief van i mei, waaruit ik zie, dat gij mijn benoeming nog niet gelezen hebt. Ik moest mij decideren, wilde ik de kans niet laten voorbijgaan. Zoals ik u reeds vroeger schreef, was ik liever bij het B.G. in dienst gebleven, want de regering is niet verstandig genoeg mij haar gehele vertrouwen te schenken. Immers bij een taak als de mijne is gelegenheid genoeg iemand te bedriegen, zodat het het beste is, iemand, van wie men weet dat hij ijver genoeg heeft, geheel vrij te laten. Ik ben pas een maand in dienst en nu reeds word ik overstelpt met officiële stukken, waaruit men opmaken moet, dat een ‘ambtenaar voor de beoefening der Indische talen’ verondersteld wordt álle Indische talen te kennen. Gij ziet, de
| |
| |
ruil is niet geheel in mijn voordeel uitgevallen. Ik heb de dienst van het B.G. verlaten, omdat ik begrijp het Genootschap er een dienst mee te doen. Gij weet, ik heb de vertaling van de bijbel altijd verfoeid, daar zij leidt tot het leveren van vodden. De taal zó te beoefenen dat men redelijk werk kan leveren, kost teveel tijd, dan dat men bij het vertalen van de bijbel de nodige ijver kan betonen. Meestal levert men broddelwerk, daargelaten nog, dat men het niemand naar de zin kan maken. Vertaalt ge naar de eisen der taal, een zendeling beschuldigt u licht van verkrachting van ‘Gods Woord’, offert ge de taal aan de bijbel op, een taalkundige maakt er zich dik over. Ikzelf ben daarvan een sprekend voorbeeld. Men heeft van de beoefening dezer talen in Europa een verkeerd begrip, daar men zich niet kan voorstellen, hoe moeilijk het is met Inlanders te verkeren. Niet alleen zijn deze talen zeer rijk, maar zij hebben ook eigenaardigheden, die een Europeaan nooit leert kennen. Ik wijs u maar op het Maleis, waarin geen Europeaan zich behoorlijk weet uit te drukken, en toch is die taal reeds eeuwenlang door ons beoefend. Men begon het Maleis te beoefenen alleen maar om erin te vertalen (de bijbelvertalers gaven nimmer een Maleise tekst uit!) en de onnozele waan, dat het gemakkelijk aan te leren is, duurt nog tot op onze dagen voort en een knoeier als Esser blijft de naam behouden van een taalkenner! Kortom, ik geloof dat de bijbelvertaling niet is in het belang der taalstudie. Nu heeft weliswaar het N.B.G. de koninklijke weg bewandeld door tevens te zorgen voor handboeken, maar desniettemin heeft het teveel van zijn afgevaardigden gevergd en is daardoor ook medeplichtig aan knoeierij. Ik maak het daar geen verwijt van, want ik weet maar al te goed hoeveel domme leden het telt, die men naar de ogen moet zien, omdat zij voor het geld zorgdragen en die in staat zouden zijn hun bijdragen te weigeren, zo het B.G. alleen zorgde voor
taalkundige handboeken. Ik overdrijf niet en behoef u slechts te wijzen op degenen die Esser met zijn ‘Heraut’ in het gelijk stelden. Intussen dank ik het Bijbelgenootschap voor het vertrouwen mij zo lang geschonken, al heb ik ook reden te geloven, dat ik méér had kunnen doen, zo ik van de bijbelvertaling ontslagen was geworden. Het blijft altijd een verdienste van het B.G., dat het niet
| |
| |
te nauw op mijn rechtzinnigheid lette en de dwaasheid niet had mij aan kant te zetten, omdat ik niet tot de heilige vaten behoor. Het handelde als een goed calvinist: mijn onheiligheid toch was gepraedestineerd!
Onlangs is hier een Balinees gedoopt. Of men er zich over verblijden kan, weet ik niet. De heidense Balinezen hebben zich er niet aan geërgerd; zij maken zich ervan af met hem voor gek te verklaren. Ze zijn zeer verdraagzaam jegens andersdenkenden. Verdraagzaamheid schrijft men in de regel toe aan onverschilligheid. Bij de Balinezen is dit volstrekt niet het geval; ze zijn trots op hun oude godsdienst en beschouwen andersdenkenden als een soort van waanzinnigen, die zich bij een verandering vernederen. Men ziet hieruit, dat verdraagzaamheid ook een andere bron kan hebben dan lauwheid. Christendom en islam zullen hier weinig kans van slagen hebben. De zendelingen hier zijn achtenswaardige lieden. Ik beklaag hen en ik geloof dat ze zichzelve ook beklagen, want hun illusies zijn ze allang kwijt. Ik begrijp niet hoe men in Holland zo onnozel kan zijn, dat men gelooft door Europese zendelingen, en nog wel met Europese vrouwen gehuwd, iets te kunnen uitwerken. Zijn er reeds Inlandse christenen, dan alleen is een Europese zendeling beter dan een Inlandse, in het andere geval is het waanzin. Hier vooral is de zending belachelijk, want de Balinees is trots op zijn schrifttaal. Hij zal zelfs een bijbelvertaling in het Balinees verwerpen als godslastering, vandaar dat de priesters hier in het Kawi dichten, al kennen zij het ook slechts zeer oppervlakkig. De priesterstand is hier zeer geëerd en geen wonder, daar de priesters die ik ken, alle achting verdienen. De intriges der Maleise geestelijkheid zijn hun onbekend. Ik schrijf dit verschijnsel toe aan hun warsheid van pogingen om anderen tot hun godsdienst over te halen. Proselietenmakerij - ik weet dit uit de Bataklanden - geeft aanleiding tot slinkse streken. De mohammedanen nemen alles te baat om bekeerlingen te maken. Hier zijn het vrouwen en slaven: een Balinees die op een mohammedaanse vrouw verliefd wordt, kan haar niet bezitten zonder de islam aan te nemen en de slaven worden door
hun overgang vrij. Europese zendelingen mogen zulke middelen niet te baat nemen en zien daarom weinig vrucht van hun arbeid. Men
| |
| |
kan zeggen dat de zending in deze landen vooral in het leven gehouden wordt door de begrippen die men in Holland heeft van de verhouding van de Europeaan tot de Inlander. Zulke lieden als Esser houden de onnozelheid gaande, ten dele uit onwetendheid, ten dele uit de zucht de gebraden haan uit te hangen in een land, waar ieder gezag krijgt, die ‘er geweest is.’ Ik voor mij geloof, dat het beter is de waarheid onder ogen te zien, al is ze ook verre van aanlokkelijk, want dan kan men de middelen beramen die nodig zijn om de bestaande hinderpalen uit de weg te ruimen.
| |
110.
Uit de notulen van een vergadering van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap, d.d. 10 september 1873.
Een uitvoerig schrijven van Dr. H. Neubronner van der Tuuk do. Boelèlèng 8 juli 1873, bevestigende zijn overgang in dienst van het gouvernement, zal in kopie bij de leden van het Hoofdbestuur circuleren.
|
|