| |
| |
| |
Jaren in Nederland
(1857-1868)
64.
Van der Tuuk was donderdag 1 oktober 1857 in Nederland terug; hij schrijft op 7 oktober een brief aan zijn oude studievriend Willem Doorenbos, die toen rector was van het Gymnasium in Winschoten. Elise A. Haighton in haar boekje over Doorenbos (1906) citeert er het volgende uit:
Donderdag voor een week ben ik uit het land waar de peper groeit met de landmail in dit vrome Boeotië aangekomen. Ik brand van verlangen u te zien; daarom schop de jongens voor een paar weken uit de school, want waarlijk, ik zal de tijd niet hebben tot u te komen; gij weet, hoe die vrome heren erop staan, dat ik voor mijn traktement naar behoren werk.
| |
65.
De jaren dat Van der Tuuk in Nederland verbleef, van oktober 1857 tot april 1868, zijn vooral jaren van wetenschappelijke arbeid geweest, van de uitwerking der verworven bouwstoffen en van talrijke publikaties, waaronder een aantal standaardwerken. Over de betekenis van Van der Tuuk voor het Bataks, schreef dr. P. Voorhoeve in ‘Languages of Sumatra’ (1955):
De grondslag voor de studie van het Bataks werd gelegd door H.N. van der Tuuk. Men verbaast zich erover hoe deze geniale man erin slaagde met behulp van de schaarse gegevens over de Batakse taal, die in zijn studententijd te vinden waren, Batakse teksten vrijwel geheel te begrijpen. Na zijn werk hebben alle oudere gegevens hun belang verloren. Hij bewerkte het verzamelde materiaal in Holland, waar hij een spraakkunst, een woordenboek en een leesboek met afzonderlijk deel aantekeningen publiceerde. Ook op het gebied
| |
| |
van de spraakkunst (evenals op lexicografisch gebied) werd het voornaamste werk door Van der Tuuk gedaan. Van der Tuuks Tobase spraakkunst is feitelijk de eerste volkomen wetenschappelijke grammatica van een Indonesische taal. Voor het eerst werd hier een taalbeschrijving geboden, die niet uitging van een vooraf vaststaand vreemd systeem, maar waarin het systeem uit de taal zelf werd afgeleid. (De tekst is terugvertaald uit het Engels.)
| |
66.
En een modern linguïst als prof. Uhlenbeck te Leiden zei eens, in een dies-college op 4 februari 1956, sprekende over de taalstudie in de 19de eeuw:
Aan het eind van de 19de eeuw staat een imposant aantal woordenboeken, grammatica's en taalkundige verhandelingen ter beschikking, op de kwaliteit waarvan natuurlijk nog veel is af te dingen, maar waarvan enkele toch tot op de huidige dag onovertroffen zijn. Ik noem hier als voorbeelden Kleinschmidts bewonderenswaardige beschrijving van het op Groenland gesproken Eskimo, van 1851 en Van der Tuuks even grote prestatie: zijn descriptie van het Toba-Bataks (1864-'67).
| |
67.
Terwijl hij nog maar bezig was met de bewerking van zijn materiaal, dus enige jaren vóór de verschijning van zijn klassiek geworden ‘Tobasche spraakkunst’ in 1867 (die ruim honderd jaar later nog in een Engelse vertaling herdrukt werd in de Translations Series van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-en Volkenkunde), maar wel na de publikatie door het Bijbelgenootschap van zijn ‘Bataksch-Nederduitsch woordenboek’ (1861), werd Van der Tuuk door de Utrechtse universiteit tot doctor honoris causa benoemd. Op de Algemene vergadering van het Bijbelgenootschap van 1861 deelde het Hoofdbestuur mede:
De grote verdienste die onze afgevaardigde zich omtrent taal- en letterkunde van onze Oost-Indische archipel verwerft, is openlijk erkend door de Utrechtse Hogeschool, die hem bij gelegenheid van haar jongste gedachtenisfeest (bedoeld wordt het 45ste lustrum) de eretitel verleende van Doctor in de Letteren.
| |
| |
| |
68.
Daar waren overigens de nodige wrijvingen aan voorafgegaan. Doorenbos vertelt dat Van der Tuuk door zijn respectloze houding tegenover verschillende van zijn mede-oriëntalisten ergernis had gewekt, en daar waren hooggeëerde predikanten en hoogleraren bij. De kring was klein en wat Van der Tuuk met zijn bekende loslippigheid in gezelschap ten beste gaf, werd onmiddellijk overgebriefd, ook zijn oordeel over de bewierookte prof. Taco Roorda. Tussen hem en van der Tuuk bestond niet alleen een fundamenteel verschil in taalkundig inzicht, ook een ‘incompatibilité d'humeurs’. De kamergeleerde Roorda stond hier tegenover de ‘fieldworker’ Van der Tuuk. Tekenend voor dit inzicht is wat Van der Tuuk aan zijn wél gewaardeerde collega Cohen Stuart schrijft (in doc. 71). Doorenbos:
Geen wonder dat hij vijanden kreeg die hem tegenwerkten. Zo wilden o.a. Rutgers en Juynboll hem door de litteraire faculteit te Leiden honoris causa tot doctor in de letteren benoemen, doch dit verhinderde Roorda, maar toen zette prof. Millies het te Utrecht door.
| |
69.
Met de uitgave van het tweede deel van deze ‘Tobasche spraakkunst’ in 1867 rondde Van der Tuuk zijn studieperiode voorlopig af, waarna hij zoals hij in zijn inleiding schreef, eerst nog wat ‘braak zou gaan liggen’. Het voor zijn tijd zeer bijzondere van deze tweedelige Toba-Batakse spraakkunst is dat Van der Tuuk niet uitging van de klassiekwesterse grammaticale categorieën, maar van het Bataks zelf. Hiermee was hij zijn tijd een eeuw vooruit. Dat het met de uitgave van zijn wetenschappelijke werken niet altijd even vlot is verlopen, kunnen we opmaken uit een brief van 5 april 1864 aan de secretaris van het Bijbelgenootschap. Het gaat hier om het eerste deel van zijn Tobase spraakkunst.
Het ongelukkigste van alles is, dat ik en mijn werk eronder lijden moeten, want het is voor mij van het hoogste belang, om zo spoedig mogelijk naar Indië te gaan, daar ik hier nimmer zal genezen. Daarbij staat mij het leven op kamers zo tegen, dat ik in gedurige agitatie moet zijn om het uit te kunnen houden. Ik hoopte door het drukken van mijn spraakkunst, die voor mij zeer noodzakelijke agitatie te
| |
| |
hebben, maar moet mij nu maar op het Maleise woordenboek werpen uit gebrek aan iets beters, want wie weet hoe lang die ploerten over de prijs zullen haspelen.
| |
70.
Wie mocht denken dat Van der Tuuk gedurende zijn verblijf in Nederland zich uitsluitend aan wetenschappelijke arbeid heeft gewijd, vergist zich. Hem zou nooit enige rust gegeven zijn, omdat hij de onrust zelve was. Hij geraakte onmiddellijk in conflicten en polemieken. Allereerst in een zeer geruchtmakende met prof. Taco Roorda, die op het gebied van de Indonesische talen, speciaal het Javaans, voor de grote gezaghebbende figuur gold. Men moet zich de onaantastbare positie van Roorda eerst goed indenken, vóór men beoordelen kan, welke indruk de aanvallen van Van der Tuuk in Nederland maakten. Roorda, door Van der Tuuk steeds ‘het Delfts orakel’ genoemd, was jarenlang op zijn hoogleraarszetel te Delft en later in Leiden (na 1864), de enige figuur van allure geweest, maar - hoe kan het anders? - wat zelfgenoegzaam geworden door alle officiële erkenning en de verering van zijn discipelen. In de brieven van Van der Tuuk uit Baroes hebben we reeds enkele schampere opmerkingen gevonden aan het adres van Roorda (‘ingebeelde gek’) evenals in het ‘Bataksch Leesboek’, 4de stukje van 1862 (‘Roorda die zijn oren verstopt heeft’, de ‘naschrijvende Roorda’ enz.), maar eerst in 1864, nadat Van der Tuuk zich terdege had gedocumenteerd, werd de grote aanval op Roorda ingezet met een brochure ‘Taco Roorda's beoefening van 't Javaansch bekeken’. Het ontbrak Van der Tuuk niet aan argumenten om Roorda's misvattingen te signaleren - ze nemen in zijn boekje tientallen bladzijden in - maar het betoog is ook tegen Roorda persoonlijk gericht en tegen diens gezag als wetenschappelijk man; het is geschreven in een spottende, bijtende toon die rancune verraadt.
Om mij bij u te verontschuldigen over de harde toon, die ik tegen de heer Roorda heb aangeslagen, moet ik u zeggen, dat ik er iets mee beoogde, dat voor mij van zeer veel belang is, namelijk: Roorda te beletten zich voortaan weer over mij uit te laten. Had Roorda mij in het openbaar willen bestrijden als iemand, die hij redenen had voor de beoefening van een Oostindische taal ongeschikt te achten, ik had hem een fluwelen pootje gegeven en zou
| |
| |
hem dan uitdrukkelijk boven taalliefhebberende beschouwers ver hebben verheven. Maar de heer Roorda, die zoveel op mij voor heeft, heeft naar het zeggen van iemand, die ik geloven moet, misbruik gemaakt van de hoge rang die hij bekleedt en van het gezag dat hem als beroemd man, door sommigen toegekend wordt. Hij schreef brieven over mij aan personen die mij niet kenden en op zijn rechtschapenheid bouwende, alles voor waarheid opnamen, wat hij geliefde in te brengen tegen mij, die als afwezende en niet bevroedende welke een machtige vijand ik had, mij niet kon verdedigen. Wanneer het geschiedde, kan ik niet zeggen, want de officiële mist zweeft over de juiste tijd en nadere bijzonderheden - die ik buitendien voor het oor van het publiek ongeschikt acht.
| |
71.
Uit het vervolg van de brief komt ook de grief naar voren van de fieldworker Van der Tuuk tegen de schrijftafelgeleerde Roorda. Een ‘pantoffelheld’ noemt Van der Tuuk hem.
Misschien was het wel toen Si Singa Mangaradja in mij een spion zag van Goepponi (‘Compagnie’, het gouvernement) die hij schuldig oordeelde de dood aan de slachtpaal te sterven om naderhand in de maag zijner medemensen een graf te vinden. En misschien zat de heer Roorda terzelfdertijd, omringd van de gemakken des levens, gevierd door hoog en laag, met pantoffels aan, en als een echte Hollander, lurkende aan zijn Goudse pijp die brieven te schrijven. Gij begrijpt, dat ik dit niet bekend zou hebben gemaakt, zo gij en anderen mij niet hadden verweten, de heer Roorda op een onwaardige wijze behandeld te hebben.
| |
72.
Met wat hierboven staat, heeft Van der Tuuk in zekere zin de ‘voorgeschiedenis’ van zijn polemiek met Roorda uit de doeken gedaan en zijn drijfveren bekend gemaakt, niet van zijn aanval op Roorda - die was hij in ieder geval begonnen op grond van verschil in taalkundig inzicht - maar van de wijze waarop hij dit doen zou: fel en persoonlijk. Welke bezwaren had Van der Tuuk tegen Roorda als taalgeleerde? Verschillende. Dat Roorda zijn grammatica uit een filosofisch systeem (een uitwerking van Fichte's logicistische wijsbegeerte) had afgeleid, in plaats van uit een ‘on-
| |
| |
bevooroordeelde waarneming der taalfeiten’. En verder dat Roorda het Javaans als een soort grondtaal beschouwde, die hij een bijzondere positie deed innemen en waaruit hij zelfs woorden uit andere Indonesische talen ging ‘afleiden’. Ernstig achtte Van der Tuuk ook de consequenties van Roorda's taalbeschouwing - juist omdat Roorda van een verkeerde premisse uitging - voor de grammaticale beschrijving van andere Indonesische talen.
Mij is een hoge toon ten laste gelegd, omdat ik het werk van de heer Roorda op het gebied der Javaanse taalkunde hard heb beoordeeld, en ik heb daar vroeger het stilzwijgen op bewaard, niet bevroedende dat ook gij, die weet dat ik u niet voor een Roordaïet houd, mij iets dergelijks zoudt voor de voeten werpen. Ons taalgebruik verstaat onder ‘op hoge toon spreken’, de afkeurende wijze waarop zich iemand over iets uitlaat, zo hij uit de hoogte spreekt, d.i. zich niet verwaardigt of de moeite geeft de redenen van zijn afkeuring aan te voeren. Ik daarentegen heb mij die moeite wél gegeven, en mij dus niet aan een hoge toon schuldig gemaakt. Onder ‘hoge toon’ zijn te sorteren uitdrukkingen als de volgende: ‘nu het Javaans zo goed beoefend is geworden, zal men voortaan weinig moeite meer hebben de daaraan verwante talen grammatisch op te helderen’ of ‘het Javaans is de nauwkeurigst bekende, best beoefende, meest volmaakte taal, wier kennis niet alleen de toegang tot die van al haar zusters vergemakkelijkt, maar zelfs de onmisbare voorwaarde is, om daarin enigszins dieper door te dringen’ of ‘dat ontcijferen van Kawi-inscripties beduidt immers niets, zodat een man die zich met zoiets bezig houdt, zijn tijd verbeuzelt’ of ‘de studie van een taal die zo arm is als het Maleis kan hoegenaamd niets geven’ of ‘dat Maleis leer ik in zes weken’ enz. Wie meer staaltjes van die aard verlangt, knope een intieme kennismaking aan met ‘de africhters’ of, zo deze uit overmaat van majesteit voor hem ontoegankelijk zijn, met een ‘afgerichte’.
Gij beschuldigt mij verder van onbillijkheid jegens de verdiensten van Roorda, maar of dit ernst is, meen ik te moeten betwijfelen, daar gij toch beter dan ik, die geen bijzondere studie van het Javaans heb kunnen maken, hebt moeten zien hoe Roorda zelfs ge- | |
| |
makkelijk te verstane woorden geheel heeft overgeslagen en dat hij reeds lang uitgegeven werken niet eens heeft willen doorlopen? Heb ik niet, ofschoon ik reeds lang redenen mocht vinden het tegen hem op te nemen, geduldig het stilzwijgen bewaard en eerst toen hij met een bijvoegsel op Gericke's Javaans woordenboek, waarin geen spoor te zien is van een gezette studie van de taal, durfde voor de dag komen, mijn tijd gaan verkwisten met iemand aan de kaak te stellen, die door lompe bewonderaars en een bekrompen gouvernement als ‘de grote man’ beschouwd werd, op wiens werk aanmerkingen te maken bijna gelijkstond aan heiligschennis? De wierook hem toegezwaaid, had hem bedwelmd in doen dutten op een bed van lauweren, dat de profetische Samuel Keijzer (doceerde Mohammedaans recht aan de Koninklijke Academie te Delft voor opleiding van Indische ambtenaren) voor hem had gespreid. Het was, dunkt mij, hoog tijd hem te redden uit die doodsslaap, die besmettelijk van aard, ook zijn leerlingen zou gaan bevangen. Gij spreekt van een leven als het zijne op zo'n wijze, alsof het zich bijzonder had onderscheiden door een schoon streven, maar zijt ons het bewijs schuldig gebleven, dat Roorda de roem verdiend heeft, die hij - Joost weet hoe! - in ons land heeft kunnen inoogsten. Is het omdat hij een goed gebruik gemaakt heeft van zijn alvermogende invloed bij het Ministerie Baud (R.I.P.)? Heeft hij toen geijverd voor de studie der Oostindische talen, heeft hij jongelieden die lust hadden voor taalstudie bij het gouvernement aanbevolen, om ter aanlering van een taal naar Indië gezonden te worden? Weliswaar nam hij nu en dan een jongmens onder zijn bescherming, maar steeds
onder voorwaarde, dat hij te Delft zo lang zou moeten vertoeven, dat hij hem voor de nieuwe taak berekend mocht achten en van hem kon zeggen: ‘hij is zeer knap; hij heeft zeer veel van mijn lessen geprofiteerd.’ Onder zijn eigen leerlingen kon hij natuurlijk slechts zelden iemand vinden, aan wie hij gerust de taak van een nieuwe taal te ontginnen, mocht toevertrouwen, want de goede man kenmerkt zich door een methode die alle onafhankelijkheid moet doden en aanleiding gaf onze tegenwoordige Minister van Koloniën er de term van ‘africhting’ op toe te passen. Hij wilde bovendien zichzelf de eer geven de eerste te zijn die de studie der
| |
| |
Oostindische talen op een vaste grondslag vestigde, opdat het volgend geslacht hem als een taalwetgevende Mozes kon vergoden. Maar ongelukkig rekende hij buiten de waard, buiten het lot dat hem een lelijke poets speelde door hem op het denkbeeld te brengen, dat de taal waaraan hij zijn leven had beginnen te wijden, de voornaamste en belangrijkste onder de zustertalen was, zodat de kennis van iedere andere Oostindische taal alleen door haar bevorderd kon worden. Het was een zonderling denkbeeld, waarvoor niet de minste grond was te vinden, maar dat hij moest koesteren, omdat het zo natuurlijk was bij hem, die nooit zijn dierbaar ik vergeet op de voorgrond te plaatsen. Zie eens wat er van de Maleise spraakkunst geworden is onder de operatie van een De Hollander, die zwerende bij Roorda, slechts dat in het Maleis ziet, wat Roorda in het Javaans moest zien. Gijzelf die van alle beoefenaars van het Javaans, het meest aan het Maleis gedaan hebt, zult mij toch toegeven, dat het Maleis door De Hollander (hoogleraar aan de K.M.A. te Breda) mishandeld is, omdat hij het in een korset heeft gewrongen, dat Roorda voor het Javaans fabriceerde. Misschien echter zult gij niet met mij instemmen, zo ik beweer, dat Pijnappels geraamte van een Maleise spraakkunst, hoeveel het ook te wensen moge overlaten, als een boekje mag aanbevolen worden, dat juist omdat het zo weinig bladzijden beslaat, oneindig veiliger is voor een leerling dan dat ding van De Hollander, dat ik niet anders kan noemen dan een bord ongezonde kost, waaraan men een smaakje heeft zoeken te geven door een boel zout en peper uit de keuken van Roorda. Iemand die geen studie van die ongelukkige taal maakt, vervalt door De Hollanders werk licht tot het denkbeeld, dat zij vrij nauwkeurig is onderzocht, want men ziet er een stelsel in, dat door de ruimte die het beslaat, zo volledig schijnt, dat hij de studie van het Maleis heeft uitgeput.
Dat Pijnappel (hoogleraar aan de Academie te Delft) hier en daar door de beschouwingen van zijn oude leermeester op een dwaalspoor is geraakt, durf ik tot mijn leedwezen niet ontkennen, maar ik bezwaar mijn geweten niet zo ik beweer, dat Pijnappel getoond heeft de goede weg op te willen, terwijl De Hollander, koppig als het beest waarmee Ajax vergeleken wordt, de distels eet waarmee hij vreest gekastijd te worden,
| |
| |
want ik houd het voor zeker dat hij niet vrij te pleiten is van vrees voor de officiële man, die het gouvernement jaarlijks naar Breda afvaardigt om de cadetten het examen af te nemen. Maar genoeg voor heden, daar ik u niet verdenk van te grote partijdigheid jegens Roorda. Dat gij met Dr. David Koorders de heer Roorda ‘liefhebt en vereert’ verstout ik mij te betwijfelen en ik geloof dat die veelbelovende doctor in de theologie die frase gebruikt, om zich te dekken voor het verwijt, geen tijd over gehad te hebben voor de verdediging van zijn afgod. Met minzame groeten en de betuiging van mijn hoogachting, ben ik als steeds, de uwe.
| |
73.
In 1863 was door het Bijbelgenootschap als afgevaardigde voor de Soendalanden benoemd dr. W.H. Engelmann. Te Amsterdam heeft hij zich onder leiding van Van der Tuuk nog enige maanden voorbereid op zijn taak en werkzaamheden op Java. Uit de toon van Van der Tuuks brieven aan Engelmann, maar ook uit de wiijze waarop Van der Tuuk elders over Engelmann schrijft, blijkt dat beiden bevriend waren geraakt. Als Engelmann medio 1864 naar de Soedalanden gaat, vergezelt Van der Tuuk hem tot Marseille en reist dan via Bordeaux, Parijs en Antwerpen terug naar Amsterdam. Een verslag van deze reis vinden we in een brief aan Engelmann d.d. 28 juli 1864 en het is ook op deze brief dat hij zinspeelt in de hieronder volgende, geschreven op ‘oudejaarsavond 1864’.
Amice! Mijn brief die ik u poste restante Caïro schreef, schijnt gij of niet ontvangen te hebben of niet hebben willen beantwoorden, omdat gij het misschien te druk had met de Nubische schonen. Wat ik u daarin schreef, zal ik hier niet herhalen, om niet teveel tijd aan deze te besteden, temeer daar ik mijn reis van Marseille naar Amsterdam niet meer zo in detail kan vertellen en gij er geen belang in zoudt stellen. Ik zal mij dus bepalen tot het nieuws. Roorda heeft tegen mij geschreven en ik weer tegen hem. Mijn stuk (‘Opmerkingen naar aanleiding van een taalkundige bijdr. v.d. Hglr. R.’) zend ik u niet, omdat ik het op eigen kosten heb moeten laten drukken en het debiet van mensen zoals gij moet komen. Ik heb alleen de drukkosten te bestrijden gehad, en met veel hocus-pocus van de uitgever verkregen, dat hij de advertentie-brocheerkosten
| |
| |
enz. op zich nam. Zo ik het u zond, zou het misschien te Batavia of elders gaan circuleren en mij van een getal kopers beroven. Van Van der Jagt kreeg ik een brief, waarin hij mij schreef dat Koorders en Cohen Stuart Roorda tegen mij in bescherming zullen nemen. Of dit Roorda helpen zal, is de vraag, want ik heb mij er nu juist op gespitst heel bedaard zotheden van hem te verzamelen, die ik in een voorrede van het tweede stuk van mijn Tobase spraakkunst zal plakken. Hij zal last van mij hebben niettegenstaande alle leerlingen van hem. Ik zou gaarne eerst willen lezen wat C.St. en K. tegen mij zullen aanvoeren, en dan eerst zal ik mijn stuk uitgeven. Ik heb in de laatste tijd niets anders dan Javaans gedaan en vrees dat mij dit nogal zal ophouden, maar dat doet er niets toe, want te eerder ben ik met het Balinees klaar. Ik vind thans zoveel dwaasheden van Roorda, dat hij er nog ferm van langs zal hebben en dat troost mij. Zo gij er gauw bij zijt, zult gij mijn stuk van Lange, die er dertien exemplaren van genomen heeft, kunnen krijgen. Het is verdomd hatelijk, dat men geen uitgever voor dergelijke dingen kan vinden en de dupe van zijn ijver wordt. Van der Jagt zit op Bali en heeft een weidse brief geschreven over de hoofden, die hem, zegt hij, goed hebben ontvangen, omdat hij hun vertelde dat hij uit naam van Europa hun iets kwam leren dat zij niet kenden en tevens van hen kwam leren wat Europa niet wist. Hij heeft dus het plan om zich op de kennis van Bali toe te leggen, maar ik geloof dat er niet veel van komen zal.
Van mijn Maleis woordenboek komt de Hemel zij dank! niets, want niemand tekent er op in en als ik er geen duiten bij verdien, zet ik geen pen op papier. Van de Leidse beoefenaars der Oostindische talen hoor ik niets. Men klaagt over het onderwijs van Pijnappel, zodat Roorda de meeste toeloop heeft. Uw boezezmvriend Keijzer zwijgt en is als secretaris van het Instituut afgetreden en door Bleeker vervangen. Wij hebben in geen half jaar iets van het ‘Tijdschrift’ (bedoeld worden de zg. ‘Bijdragen’) gehoord na hetgeen Roorda tegen mij heeft aangevoerd, hetgeen in augustus reeds verschenen is. Roorda heeft een derde uitgave van zijn ‘Deelen der Rede’ gegeven en er weer die aardigheid over calamo gedebiteerd, waarover ik hem natuurlijk zeer lekker poeier heb
| |
| |
gegeven. De vent is een ingebeelde gek en zegt in zijn ‘Voorrede’, dat de aanmerkingen die Te Winkel tegen hem gemaakt heeft, te danken zijn aan misverstand. Van de jonge Bruining hoor ik, dat Roorda met Te Winkel op een goede voet staat, hetgeen niet belet dat Te Winkel aan Jan en alleman de inhoud van Roorda's brieven mededeelt en er vooral opmerkzaam op maakt, dat R. in de schulp kruipt. Ik geloof dat die Te Winkel een verbazende ploert is, want ik vind zo'n wijze van handelen allesbehalve loyaal. Wat Cohen Stuart beweegt de partij van Roorda op te nemen is mij onbegrijpelijk. Of voelt hij zelf het Kawi van de door Friederich uitgegeven werken verwaarloosd te hebben? Hoe meer men voor Roorda tegen mij schrijft, hoe liever het mij is, want dan kan ik Roorda nog eens ferm beet hebben. Hij heeft onlangs aan Millies verteld, dat hij omtrent het Soendaas grote verwachtingen heeft van Koorders en dat het Bijbelgenootschap zijn geld verkwistte, daar de beoefening van het Soendaas zonder u ook wel plaats gehad zou hebben. Gij zult met Koorders wel spoedig ruzie krijgen, vooral als gij u over Roorda uitlaat. Voor u is het geraden niet te veel met hem in aanraking te komen. In de hoop dat deze brief terecht komt en door u beantwoord zal worden, eindig ik in haast, t.t.H.N.v.d. Tuuk
| |
74.
Uit de notulen van de Hoofdbestuursvergadering van het Bijbelgenootschap van 10 januari 1866 blijkt dat er een brief binnengekomen is van de oud-resident van Timor, I. Esser.
Omtrent de missive van de heer I. Esser d.d. Zeist 11 dec. 1865, preadviseert de eerste commissie, dat het door de heer Esser geavanceerde aangaande dr. H. Neubronner van der Tuuk aan het bestuur niet bekend is, maar dat het bestuur wel kent en hoog waardeert de werkzaamheid van deze afgevaardigde in dienst van het genootschap. Na een zeer uitvoerige beraadslaging inzonderheid betreffende de heer Van der Tuuk en de tegen deze ingebrachte bezwaren, wordt het preadvies der eerste commissie aangenomen. Voorts wordt aan de eerste commissie opgedragen een preadvies over de vraag, of het Hoofdbestuur, naar aanleiding van het ge- | |
| |
schrevene door de heer Esser, in verband met zekere opgewekte suspiciën en circulerende geruchten, zich geroepen moet achten een onderzoek in te stellen naar het religieus standpunt van de heer Van der Tuuk en zo ja, op welke wijze zodanig onderzoek zou behoren te geschieden.
| |
75.
Intussen bleek Van der Tuuk ingelicht, waarschijnlijk door de secretaris van het genootschap ds. J. van Leeuwen (sinds 1864) met wie hij bevriend was, zoals ook uit de toon van zijn latere brieven aan het Bijbelgenootschap blijkt. Hoe het ook zij, hij was op de hoogte van wat besproken was. Dit blijkt uit een brief van 18 januari 1866 aan zijn oudstudiegenoot B.D.H. Tellegen wiens naam al eerder gevallen is in doc. 18, blz. 18. Van der Tuuk schrijft na eerst gesproken te hebben over de ‘orthodox-conservatieve huichelaars’ en ‘femelaars’ in het Nederlandsch Bijbelgenootschap, het volgende:
Men heeft in de laatste vergadering van het bijbelgen. twee uren lang gedelibereerd of het niet goed zoude zijn om mij officieel de vraag te doen of ik wel christen was, maar men is tot geen besluit kunnen komen, denkelijk omdat men wel weet dat men het recht niet heeft op mij een inquisitie toe te passen. De president van het bijbelgen. is de Amsterdamse burgervader, die opgezet door een geestdrijver wiens neef zijn zuster heeft gehuwd (zekere Esser, vroeger postdirecteur te Sneek, misschien kent ge hem), niet begrijpt dat hij als burgemeester geen geloofsvervolging mag instellen. Hoe het ook aflope, ik zal mij dapper tegen die Droogstoppels verweren, daar ik niet om hun gunsten verlegen ben en in Engeland ook wel aan de kost kan komen.
| |
76.
Uit het vervolg van deze brief blijkt dat Van der Tuuk er in deze tijd aan gedacht heeft het Bijbelgenootschap vaarwel te zeggen, maar dat hij ondanks zijn verzekering dat hij in Engeland wel aan de kost kon komen, nog heel wat moeilijkheden voor zich zag. Hij heeft in ieder geval aan zijn vriend Roos geschreven dat hij graag in dienst van het Gouvernement zou komen om uitsluitend wetenschappelijk werk te doen. Hij schrijft aan Tellegen:
| |
| |
't Spijt mij dat Roos u verteld heeft dat ik gaarne in dienst van het Gouvernement zoude willen overgaan, en u heeft verzocht de Minister van Koloniën er eens over te spreken, want ik geloof dat het Gouvernement zich tot Roorda zal wenden, en dus alles behalve iets goed van mij zal horen. In de Bataklanden zoude ik in deze tijd nog veel kunnen uitrichten bij een normaalschool die men van zins is daar op te richten, maar ik geloof dat het Gouvernement zich weder tot Roorda zal wenden die dan natuurlijk één zijner leerlingen daarvoor bestemmen zal. Te Leiden zijn mij Veth, Rutgers, Dozy en Leemans genegen, maar of zij sterk genoeg zijn om tegen Roorda te durven adviseren, weet ik niet. Zo gij dus werkelijk de Minister van Koloniën over mijn belangen wilt onderhouden, dan verzoek ik u hem aandachtig te maken op de Bataklanden of Bali alwaar ik het Kawi zoude kunnen exploiteren. Ik zie niet in waarom ik niet evengoed als Friederich en Cohen Stuart in Indië werkzaam zoude kunnen zijn in 't belang der wetenschap. Ik zeg in Indië, want er is daar nog zoveel te leren dat een wetenschappelijke betrekking hier te lande eigenlijk weggesmeten geld is, vooral als men zo weinig methode heeft van onderwijzen als zekere Heren, wier handboeken door overmaat van geleerdheid in Indië onbruikbaar blijken te zijn omdat men er de viva vox, bij zulk een duisterheid een groot vereiste, niet ter opklaring bij zich heeft.
| |
77.
Intussen brengt de eerste commissie rapport uit. Het blijkt dat Van der Tuuk juist in deze commissie zijn beschermers heeft. Het rapport is een staaltje van diplomatie. Uit de notulen van het Hoofdbestuur van 14 februari 1866:
Namens de eerste commissie wordt gerapporteerd, dat zij zich overeenkomstig de last haar opgedragen, heeft bezig gehouden met de vraag of er gegronde redenen bestaan om een onderzoek in te stellen naar de godsdienstige gevoelens van de afgevaardigde Van der Tuuk. Zij meent die vraag ontkennend te moeten beantwoorden, in aanmerking nemende dat de Instructie van de heer Van der Tuuk geen termen aanbiedt om zodanig onderzoek in te
| |
| |
stellen; dat zijn adviezen strekkende de voortplanting van de islam tegen te gaan en de uitbreiding van het christendom te bevorderen, meermalen hebben getoond dat hij het christendom waardeert; dat hij zich met name in één zijner geschriften over het Mozaïse scheppingsverhaal heeft uitgelaten op een wijze, die van ingenomenheid met de bijbel getuigt; dat het tegendeel uit zijn geschriften nooit is gebleken en dat door de heer Esser hoegenaamd geen feiten van zijn ongunstige beoordeling zijn aangevoerd. De vergadering conformeerde zich aan dit preadvies.
| |
78.
Alsof er met Van der Tuuks christelijke gevoelens niets aan de hand is wordt in de Hoofbestuursvergadering van 13 juni 1866 het volgende bekend gemaakt. Toch had Van der Tuuk in een artikel in De Nederlandsche Spectator van 5 juni, van ruim een week tevoren, reeds wraak genomem op Esser die hij voorstelt als het type van de ‘bigotte christen’. Geen woord daarover in de vergadering!
Wordt overgelegd een uittreksel uit de Tobasche grammatica van Van der Tuuk in het Hoogduits, gedrukt te Barmen voor rekening van het Rijnse zendingsgenootschap, aldus getiteld: ‘Kurzer Abriss einer Battaschen Formenlehre’ von H.N. van der Tuuk, verdeutscht durch A. Schreiber. Naar aanleiding van dit stuk maakt prof. Nieuwenhuis opmerkzaam op de grote moeite en zorg, door de heer Van der Tuuk aan de instatuatie van de missionair Schreiber ten koste gelegd en uit de wens, dat dit aangenaam blijk van Van der Tuuks belangstelling in het zendingswerk onder de Bataks door de vergadering ad notam genomen en naar waarde worde geapprecieerd. Besloten wordt aan de heer Van der Tuuk deswegen het genoegen der vergadering te betuigen.
| |
79.
In 1866 raakte Van der Tuuk nog in een andere polemiek verwikkeld met een zekere A.E.C. over de toestanden in de Bataklanden (De Nederlandsche Spectator van 9 en 30 juni 1866).
A.E.C. zegt ook, dat de bevolking van Atjeh en die der onafhankelijke Bataklanden zo ongunstig afsteekt bij die van Man- | |
| |
daïling; hij zegt zelfs dat de eerste beneden het dierlijke is gedaald! Weet A.E.C. niet, dat in de onafkankelijke Bataklanden zonder dwangcultuur benzoë geteeld wordt voor de vreemde markt door Inlanders die zelf geen wierook gebruiken en die denken dat die gomsoort bestemd is voor een natie zonder mond om zich door de neus met de vette geur te kunnen voeden? Heeft hij nimmer Atjehse kledingstukken en wapens gezien? Weet hij niet dat Atjehers duizenden pikols korrelpeper voor de Europese markt leveren, niettegenstaande zij zelf slechts Spaanse peper nuttigen en denken dat de korrelpeper door de Europeaan in zijn koud en vochtig land ter vulling van bultzakken gebezigd wordt ten einde warm te kunnen slapen?
Weet hij ook niet dat de onafhankelijke Bataklanden zoals Silindoeng, Toba Na Sae, de bovenlanden van Baroes en Singkel sterk bevolkt zijn, terwijl Mandaïling zeer slecht bevolkt is? Heeft hij ooit het onderscheid gezien tussen de kolossale huizen van de Toba-Batak en de krotten van de Mandaïlinger? Weet hij niet dat in het onafhankelijke Toba nog boeken gemaakt worden, terwijl in Mandaïling die boomschorswerken zeer schaars zijn? Weet hij ook niet, dat juist de Mandaïlingers - denkelijk uit grote liefde voor de dwangkoffie-cultuur en de zeer fraaie en brede wegen - van alle Bataks de meest verspreide zijn, zo dat men ze overal aantreft, tot zelfs op het Maleise schiereiland onder het Engels bestuur? (9 juni.) Dat men nog mensen eet in de Bataklanden is ook waar, maar dat is nog geen bewijs dat de bevolking beneden het dierlijke gezonken is; zoudt ge de christenen, die radbraakten, vierendeelden, pijnbankten, heksen verbrandden, enz. enz. beneden de dieren stellen? Ik hoop dat ge een te goed christen zijt om zoiets te durven beweren. Het menseneten van de Batak geschiedt niet uit liefhebberij - ik heb zelfs Bataks gekend, die het mensenvlees verafschuwden - maar als een strafoefening, die men toepast op spionnen - als zodanig ben ik zelfs tweemaal op het punt geweest in de maag der Bataks te passeren - en op de erotisch gestemde heren, die met eens anders vrouw te vrij zijn. Het is zonder twijfel barbaars misdadigers op die wijze te straffen, maar barbaarser nog is het verbranden van andersdenkenden door de volgers van de godsdienst van liefde in de
| |
| |
tijd van dat aandoenlijke kinderlijke geloof, toen men nog van geen moderne theologie wist. Onze begrippen over de wijze een natie als de Bataks te beschaven, zullen denk ik nogal verschillen, want naar uw stuk te oordelen loopt gij nogal hoog met de ‘zegeningen’ van ons bestuur. Ik daarentegen geloof, dat er aan die ‘zegeningen’ zekere eigenaardigheden verbonden zijn, die men geen mooie naam kan geven als bijvoorbeeld: opium, brabbel-Maleis en de suprematie van het een of het ander lepe hoofd, dat zich door middel der brabbeltaal noodzakelijk heeft weten te maken. Zelfs de wegen van communicatie kunnen op een wijze aangelegd worden die niet verontschuldigd mag worden door de in het verschiet liggende voordelen. In een land waar geen rijtuigen zijn - doe er eens onderzoek naar bij zeker geleerd en dik heer, die niet noordelijker dan Panjaboengan dorst te gaan - kan een brede weg de lof wegdragen van een hoofdambtenaar, die zijn ondergeschikte een compliment maakt over de netheid der afdeling, maar voor de Inlander is het een onrecht, zo er niet voor betaald wordt, want de indeling van de arbeid bij herendiensten gaat, zoals ge zonder twijfel weet, zeer onrechtvaardig toe daar de hoofden niet alleen hun talrijke verwanten, maar ook degenen die wat afschuiven van het werk kunnen vrijstellen, zodat het overige gedeelte van de bevolking des te meer gedrukt wordt. (30 juni.)
| |
80.
Van de erkenning van het Hoofdbestuur voor de medewerking die hij aan de missionaris Schreiber heeft verleend, moet Van der Tuuk eenvoudig nota hebben genomen. Uit de stukken berustend op het Bijbelgenootschap blijkt niets van een reactie van Van der Tuuk, al zal hem een gevoel van genoegdoening niet vreemd zijn geweest na het optreden van Esser en dat van de voorzitter van het genootschap, de Amsterdamse burgemeester mr. J. Messchert van Vollenhoven die Esser als aangetrouwd familielid persoonlijk gekend moet hebben. In ieder geval gaat Van der Tuuk zijn gang en revancheert zich na 5 april nog een keer met een honend artikel in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 2 september 1866, getiteld Een evangelie-bazuin te steeken door ‘I. Esser’, geschreven naar aanleiding van een prospectus, waarin Esser de uitgave
| |
| |
aankondigt van een Maleis dagblad ‘De evangelie-bazuin’, door hem te redigeren. Na ons met citaten te hebben laten zien hoe erbarmelijk het Maleis van Esser is, laat hij hem eerst zelf aan het woord om daarna als volgt verder te gaan:
De heer Esser: ‘Ik heb er lang over gedacht en veel gesproken. Menigmaal gevoeld dat ik deze taak moest aanvaarden, omdat de Heer mij in staat gesteld heeft populair te schrijven, ook in het Maleis. Ongeveer honderdduizend exemplaren van verschillende Maleise christelijke geschriften, gelithografeerd of gedrukt met Arabische of Romeinse karakters zijn vooral door de vereniging voor christelijke Maleise letterkunde te Batavia en hulp van christelijke vrienden in Nederland verspreid en ik heb er de zegen van mogen zien tot op het verwijderde Timor.’
Zo het gouvernement uit vrees voor botsingen met andersdenkenden de heer Esser soms een wenk mocht gegeven hebben van zijn plan af te zien, dan hopen we dat hij doordrongen van zijn hogere plichten toch zijn gang zal gaan, want een man die zoals hij met zulk een heilige ijver bezield is, mag zich niet door aardse hinderpalen laten afschrikken. Hij bedenke toch dat het merendeel der bewoners onzer Oostindische bezittingen nog ‘in de schaduwen des doods’ zit te verzuchten en het opkomen van ‘de zon der gerechtigheid’ met een juichtoon zal begroeten. We zouden het zelfs van zeer veel belang achten voor de goede zaak dat de heer Esser, die met aardse goederen gezegend is, en een goed pensioen geniet, aan zijn werkloos leven te Zeist-Driebergen vaarwel zei en zelf als zendeling naar Indië optrok om door het levende woord de nodige kracht aan ‘de Bazuin’ bij te zetten. Hij doe als Mr. W. van der Jagt en wijde zich aan een leven van ontberingen waarvoor hij in zijn geloof de vereiste kracht zal vinden. Is hij soms te afgeleefd om zoiets nog te ondernemen, welnu hij leide zijn kinderen voor zendelingen op en late ze vooral niet in wetenschappen onderwijzen die zoals de rechten op heidense beschaving gebaseerd zijn. De heer Esser is tot nog toe slechts een dilettantzendeling geweest en beseffe dus dat het thans voor hem hoog tijd wordt de naam-christenen te beschamen, die in hem helaas (!) niets
| |
| |
meer zien dan een liefhebber en hem niet meer lof willen toezwaaien dan aan iemand die het ‘Onze Vader’ op een dubbeltje weet te schrijven.
| |
81.
Maar alsof dit nog niet genoeg was, bleef Van der Tuuk Esser vervolgen. Toen het tijdschrift ‘De Heraut’ eens een bloemlezing in het Maleis, uit de bijbel samengesteld door een zekere I.E., met vreugde begroette, moet Van der Tuuk direct begrepen hebben wie deze I.E. was. En hij gaat hem te lijf in een spottend en hatelijk artikel (in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1867). Hij citeert eerst weer een stukje Maleis proza en schrijft dan:
Met opzet heb ik hier een der beste preekjes als proeve meegedeeld en ben dezulke voorbijgegaan, waarin door het verkeerd gebruik van een woord dwaas- of godslasterlijkheden verteld worden, die ongelooflijk zouden zijn, als men niet wist hoe lichtvaardig dilettanten iets durven ondernemen, waartoe zij niet berekend zijn, soms alleen met de bedoeling zich als omnis homo te laten aangapen, zonder méér recht op die naam te hebben dan de weduwe Philips (Muiderstraat v 263), die ons op haar naambordje ‘Besteedster. Zet ook Lava Mente’ laat lezen.
De schrijver heeft met het Arabisch geen weg geweten en begreep terecht zulke woorden door een ander woord, tussen haakjes geplaatst, te moeten verklaren, maar zijn verklaringen zijn meestal van dien aard, dat men ervan zeggen moet: I wish he would explain his explanation.
Op blz. 119 vinden we dedarah met de betekenis van maagd en op blz. 7 in de betekenis van duif. Volgens de regelen der zielkunde moet er in de hersens van de schrijver een verband tussen een meisje en een vogel bestaan, dat slechts verklaarbaar is uit een vroegere omgang met matrozen van de Koninklijke Nederlandsche Marine, de guitjes die gewoon zijn de Inlandse dames ‘geelvinkjes’ te noemen. Telkens vinden we kami (wij) dat de aangesprokene uitsluit, in de betekenis van kita (dat de aangesprokene insluit), zodat de arme drommel die door dit werkje zich wil stichten, wel moet denken dat de bloemlezer alleen over zichzelf
| |
| |
en zijn consorten van ‘De Heraut’ spreekt, en hem, arme Inlander, van het koninkrijk der hemelen uitsluit.
| |
82.
Ditmaal was men op het Bijbelgenootschap minder over Van der Tuuk te spreken. We lezen in de notulen van 13 maart 1867:
Voorts gewaagt de voorzitter naar aanleiding van een artikel in het weekblad ‘De Heraut’ van zekere schimpende opstellen door de heer Van der Tuuk, gepubliceerd in ‘De Nederlandsche Spectator’. Wordt goedgevonden in een officieel schrijven de heer Van der Tuuk aan te manen zich te onthouden van zodanig polemisch geschrijf, als geschikt om het genootschap dat hij dient, in diskrediet te brengen.
| |
83.
In de notulen van 10 april 1867 lezen we:
De secretaris deelt mede, dat de heer Van der Tuuk de juistheid der observaties, die hem namens het Hoofdbestuur waren gemaakt, erkent en zich verbonden heeft om zijn strijd tegen ‘De Heraut’ te staken.
| |
84.
Van der Tuuk is veel later, in het Soerabaiaasch Handelsblad van 12 december 1876 nog eens op deze zaak teruggekomen, die hem blijkbaar heel hoog heeft gezeten.
De ‘brave’ Messchert van Vollenhoven, destijds burgemeester van Amsterdam, ging zich naar aanleiding van enige nummers van ‘De Heraut’, waarin ik uitgemaakt werd voor een wezen, door de satan uitgekipt, om de kinderen Gods voorzichtigheid te leren, over mij bij het Bijbelgenootschap, zwaar zuchtend en tranen stortende, beklagen! Hij had hetgeen ik tegen Esser aanvoerde niet eens gelezen, omdat - zei hij - de redactie van de ‘Spectator’ uit atheïsten bestond!
| |
85.
In de bekende brief aan prof. P.J. Veth van 14 april 1867 (waarvan het slot reeds eerder in een ander verband geciteerd is; zie doc. nr. 43) blijkt,
| |
| |
dat de kwestie met Esser en de handelwijze van het bestuur Van der Tuuk toch zeer dwars heeft gezeten.
Waarde Hoogleraar, Iemand, die de zitting bijwoonde der Koninklijke Academie van l.l. maandag heeft mij verteld, dat de heer Sloet onder anderen ook heeft gesproken van de weinige belangstelling in de studie der Inlandse talen en dat gij toen partij voor de Hollanders hebt getrokken en melding hebt gemaakt van het werk van Matthes en mij. Ofschoon ik van uw goede bedoeling overtuigd ben en u zelfs daarvoor danken moet, geloof ik toch, dat hetgeen gij gezegd hebt, juist de beschuldiging van de heer S. versterkt. Het is toch ongelukkig, dat het bigotte gedeelte van de natie de kosten moet dragen van de studie van talen, waarvan de kennis voor ons van zoveel belang is. Daarbij komt dat lieden in dienst van een genootschap, dat om geld te krijgen de mening van het gemeen (onleesbaar) moet aanhoren, juist doordat men hen belast met zulk morswerk als de vertaling van de bijbel, eigenlijk niet dat kunnen doen wat nodig is. Zo bijvoorbeeld ben ik heilig overtuigd, dat het Bijbelgenootschap weer een grote teleurstelling ondervinden zal bij de nieuwe bijbelvertaling in het Maleis, daar deze taal voor een zendeling ontoegankelijk is, zoals mij onder anderen bleek toen ik met Keasberry te Singapore kennis maakte en op zijn school geen enkele Maleise jongen zag, maar wel gewezen bedienden, waarvan sommigen Javanen, Bataks en liplap-Chinezen. Ook op Poelau Pinang vindt men geen Maleiers op de zendingsscholen. De Maleiers trekken zich overal terug. Niet alleen dat men moeilijk hun vertrouwen wint, maar het is zelfs zo erg, dat zij u slechts slechte handschriften willen verkopen en de goede achterbaks houden. Het zou mij weinig moeite kosten u te bewijzen, dat wat ons over het Maleis door zekere lieden wordt bericht niet uit de omgang met Maleiers is geput, maar na raadpleging van een Inlandse schrijver, die nooit tegenover een Europeaan de gemeenzame toon zal aanslaan, die een taalkundige zozeer behoeft, om bijvoorbeeld zulke woorden als
gerangan te begrijpen. Wat van de Maleiers waar is, is het ook van andere, minder fanatieke natiën van de archipel, ja zelfs van de Bataks, waarbij ik heel veel moeite
| |
| |
en tijd heb moeten verspillen, voor ik van de conversatie kon profiteren. En waaraan lag het? Aan niets anders dan aan de zogenaamde majesteit, die wij ons moeten aanmatigen om het fatsoen op te houden, zodat men er mij een verwijt van maakte te familiaar met de Inlander te zijn, ja zelfs de resident F. Netscher (nu in Den Haag) mij als een gevaarlijk persoon wist voor te stellen. Om een taal goed te leren moet men met het volk familiaar omgaan, en dit is bij sommige natiën niet anders mogelijk dan door hun godsdienst aan te nemen. En juist dit zou een genootschap dat van bigotterie leeft, als een doodzonde aanwitten. Ik geloof niet dat een Europeaan in staat is een goede vertaling in één der Inlandse talen te leveren.
De lieden die hun vertaalwerk hebben laten drukken zonder daartoe, zoals ik, genoodzaakt te zijn, zijn allen onbevoegd geweest. Neem eens een proef bij de een of de ander, die u hoog opgeeft van zijn taalkennis. Vraag hem bijvoorbeeld of men in de taal die hij heeft bestudeerd, onderscheid kan uitdrukken als bijvoorbeeld in de onze tussen ‘is hij ziek?’ en ‘zou hij ziek zijn?’ Hij zal u, zo hij tot de species behoort, die gaarne vertalen, brutaal antwoorden dat het er zo nauw niet op aan komt. En toch, al die fijne onderscheidingen worden in gindse talen even goed uitgedrukt als in de onze. Ik heb nooit anders bij mijn studie van het Bataks gedaan dan nauwkeurig dergelijke wijzigingen van zin na te gaan en toch moet ik bekennen dat mij nu nog veel duister is gebleven. Ik begreep dat hier niets anders op was dan mij te denationaliseren en toen ik aan Professor Millies, een orakel van het Bijbelgenootschap destijds, dat dorst proponeren, beginnende met hem te zeggen dat ik een Bataks huwelijk wilde ondernemen, toen kreeg ik de wind van voren en het antwoord ‘maar dan moet dat meisje gedoopt worden’ overtuigde mij, dat ik met de beste wil ter wereld niets kon uitrichten. Ik zat nu eenmaal in de dienst van een bende heiligen, die geen zier om studie geven en op de zak speculeren van de vrome kaaskopers. Ik gaf het op en houd mijn zending zowel als die van Matthes voor geheel mislukt, al mogen wij ook iets geleerd hebben. Alles wat tot nog toe gedaan is voor de Inlandse talen houd ik voor prullewerk en daarin zal geen verandering
| |
| |
komen zolang men de talen niet om haarzelve laat bestuderen. In geen vak brengt men het ver als men het beoefent zonder liefde. Die een taal aanleert om er de bijbel in te vertalen, is van zelf een ellendeling en daarom heb ik voor mijzelf meer minachting dan voor een ander. Ik begrijp dat het een wreed noodlot was dat mij in de armen voerde van het Bijbelgenootschap. Professor Juynboll haalde mij ertoe over, maar het spijt mij nog dat ik mij heb laten overhalen uit familieconsideraties. In Indië is het baantje van bijbelvertaler allesbehalve een eer, want men wordt er steeds met een zendeling verward, met een vent dus die vanachter een toonbank is ontsnapt, ja zelfs hier denkt men aan een vroom personaadje als men hoort van iemands bijbelvertalende taak. Ik behoef u niet te zeggen dat ik allesbehalve gevleid ben met het predikaat vroom en het eigenlijk voor een scheldwoord houd. Wanneer dus in de zitting der Koninklijke Academie weer de studie der Inlandse talen ter sprake komt, dan hoop ik, dat gij met lof sprekende van het Bijbelgenootschap, dat werkelijk aanspraak heeft op eer, toch ook eens op het tapijt zult brengen dat juist het werk van het Bijbelgenootschap het beste bewijs is dat de Nederlandse natie geen zin heeft voor studie en evenals Batavus Droogstoppel, de personificatie van onze dierbare landgenoten, alleen denkt aan geldmakerij en de belangen van hare kostbare ziel in het vervelende hiernamaalse. Mijn laatste stuk tegen de dilettant-zendeling Esser (in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 5 juni) heeft mij de verbolgenheid op de hals gehaald van de Mandarijn met zeven pauwstaarten, die president is van het Bijbelgenootschap. Hij heeft mij namelijk een brief geschreven, waarin de ‘Spectator’ genoemd wordt een ‘cynisch atheïstisch weekblad’ en mij voorgehouden dat ik als heilig personaadje daarin niet mocht schrijven. Gij kunt begrijpen dat zulk een bekrompenheid mij
allesbehalve sticht en dat ik mij thans wapen voor een eventuele breuk met de santekraam, die niet lang zal uitblijven en mij een overschone gelegenheid zal geven de heiligen met bewijsstukken in mijn hand uit de nis te drijven. Of er wat komen zal van mijn aankondiging van P.'s Maleise spraakkunst, weet ik niet. Omstandigheden van verschillende aard hebben tot nog toe mij belet, mijn begonnen werk voort te zetten. Ik
| |
| |
vrees dat het weldra te laat zal zijn iets van die aard te publiceren. Misschien is het beter dat ik mij maar stilhoud, want om het honorarium zo iets te schrijven vind ik afschuwelijk, behalve dat het toch niets beduidt en mij geen zier helpt.
| |
86.
Dan, bijna op de valreep, vraagt Van der Tuuk nog uitstel om een uitgave te kunnen bewerkstelligen van een handleiding en een woordenlijst van het Bataviaas Maleis uit de nalatenschap van de kort tevoren overleden dr. J.D. Homan, ambtenaar aan de Algemene Secretarie te Batavia. Van de uitgave in twee deeltjes (1867/1868) zijn de polemische inleidingen weer typerend voor Van der Tuuk.
Wil de regering de Inlander ontwikkelen, dan moet zij tot zijn hart spreken, en dit zal wel niet mogelijk zijn, zo zij zich van de brabbeltaal blijft bedienen. Geschikte volksleesboeken zal men voor de Inlander niet eerder kunnen maken dan nadat men goede woordenboeken en spraakkunsten heeft. Eerst nadat een taal grondig beoefend is geworden, kan men verwachten, geschikte leesboeken daarin te bekomen. De vervaardiger van zulk werk moet veilig op de schouders kunnen staan van degenen, die een grondige studie der taal- en letterkunde hebben gemaakt, want van hen moet hij de eigenaardige taalwendingen leren, die hij zozeer behoeft om lezers te vinden die niet aan het lezen als aan het aanleggen van een weg gezet kunnen worden.
Wanneer onze kennis van het Maleis nog zo laag staat, hoe zal het dan mogelijk zijn dat iemand zich behoorlijk in die taal uitdrukt? Hij moet, wil hij gelezen worden, de taal met bewustzijn, niet op het gevoel af, kunnen hanteren, tenzij hij als een papegaai zich aan vergissingen wil bloot stellen die voor de hoorder allesbehalve aangenaam zijn. Dat de Maleise door Europeanen vervaardigde geschriften van de zonderlingste fouten tegen de taal krioelen is geen wonder, als men bedenkt met welke gebrekkige hulpmiddelen de schrijvers te worstelen hadden. De weg tot het grote doel: de Inlanders tot hogere ontwikkeling te voeren, is lang, maar mag ons niet wanhopig maken. De kreet van mismoedigheid: ‘de Polynesische stam heeft geen toekomst’, strekt ons tot schande, want
| |
| |
hoe weinig moeite hebben wij ons gegeven de Inlander te leren kennen! We hebben ons niet eens verwaardigd vertrouwelijk met hem om te gaan, en zijn taal aan te leren was ons slechts bijzaak. Ja, zelfs de verbreiders van het christendom, zij die zozeer tot het hart hebben te spreken, zij hebben zich niet geschaamd een voor hen, zowel als voor de Inlander, vreemde taal - nadat zij eerst door vreemdelingen verknoeid was - in de Molukken en in de Minahasa in te voeren! (‘Bijdrage tot de kennis van het Bataviaasch Maleisch’.)
Maar ook uit een wetenschappelijk oogpunt - schrik niet lezer!- verdient het Bataviaas Maleis bekend te worden, want we hebben de voorlichting nodig van de talen die naast het Javaans staan, om eenmaal het Kawi te kunnen ontraadselen, want juist het Maleise, niet het Indische bestanddeel van die taal is het moeilijkste, te meer daar het hedendaags Javaans door zijn wormstekig karakter zo weinig licht verspreidt, dat een officieel orakel heeft durven beweren, dat het niet de dochter is van het Kawi. Onze nationale roem is met de kennis van het Kawi gemoeid en het zou onze eeuwige schande zijn, zo wij de schone taak het toegankelijk te maken, aan vreemdelingen overlieten. Maar ik vergeet weer dat ik dit in 't land schrijf, waarin de Droogstoppels tieren, en dus niet rekenen mag op enige belangstelling in het Bataviaas Maleis, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd; immers alles wat geen geldelijk voordeel afwerpt, is hier, waar de aandoenlijke gehechtheid aan het batig slot reeds lang alle belangstelling in de Inlander heeft verstikt in minachting. Taalstudie is hier zo weinig in tel, dat mij onwillekeurig te binnen schiet wat mij eens zekere toko-houder schreef, die ook zaken maakte met het geestrijke vocht dat de naam van Hoboken vereeuwigt en in kisten verkocht wordt die de kleur dragen van de galg. Om mij lekker te maken vereerde hij mij namelijk met een brief, waarin hij beweerde van kindsbeen af veel geestdrift voor de wetenschap gehad te hebben, maar voegde hij erbij: taalstudie lijkt me niet en ik zou meer lief hebberij hebben in het mijningenieurschap. Hij dacht zoals het iemand betaamt die op de Lauriergracht geboren is, hij dacht aan het vinden van goud! En toch was de man een goed christen. Wat wij Nederlanders door het batig slot ten koste van de Inlanders genieten, moeten we dank- | |
| |
baar erkennen door de opgang van de zon der Gerechtigheid over hen die nog in de schaduwen des doods verwijlen zoveel mogelijk te bevorderen (sic!), opdat
zij in de zaligheid een schadevergoeding mogen vinden voor hetgeen de Voorzienigheid ons toeliet hun te ontnemen.
Onder de hier opgegeven woorden zal men wel eens een aantreffen dat tot de tijden behoort, waarin de mens nog niet met de zogenaamde kiesheid besmet was, die zulke woorden als bijvoorbeeld aarzelen (reculer) zou veroordelen. Vooral in de wetenschap komt nufferigheid niet te pas. Ik keur het daarom in de schrijver van het jongste Maleise Woordenboek af dat hij uit vrees voor enige ziekelijke kamergeleerden, die de waarheid met een witte das verworgen, bij sommige woorden dát weglaat, wat er bij vermeld moet worden. Zo bijvoorbeeld geeft hij aan het Arabische istindja de betekenis van reiniging zonder te zeggen aan welk verheven deel van het sterfelijk hulsel zij plaats heeft, want juist door zulk een verzwijging wordt zo'n woord gevaarlijk en bevordert de onzedelijkheid. Is een schrijver bevreesd door volledigheid zijn naam wegens gebrek aan zogenaamde fatsoenlijkheid in opspraak te brengen, welnu! dan kan hij, om de wetenschappen in haar rechten niet te verkorten, en om tegelijkertijd voor ‘lieve lezeressen’ leesbaar te zijn, evenals P.P. Roorda van Eysinga veiligheidshalve achter de betekenis van een woord dat hem in verdenking mocht brengen van onzedelijk te zijn, ‘gemeen woord’ zetten. Daar ik zo weinig mogelijk letters wens te zetten-reeds sedert jaren correspondeer ik met een mijner vrienden zonder klinkers, en het gaat zeer goed - zo verzoek ik de kiese lezer bij een woord dat zijn ‘fijn gevoel’ zeer kon doen, bij wijze van bezweringsformule een ‘g.w.’ te prevelen. (‘Handleiding tot de kennis van het Bataviaasch Maleisch’.)
| |
87.
Kort daarop verlaat Van der Tuuk Nederland. Het zal voorgoed blijken te zijn. In de notulen van de vergadering van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap van 8 april 1868 staat:
Daarna verschijnt de heer Van der Tuuk ter vergadering en ontvangt bij monde van de voorzitter de wensen en de beden des
| |
| |
Hoofdbestuurs voor zijn voorspoedige reis naar Bali en het welslagen van de arbeid die hem daar te wachten staat.
Over deze verloftijd in Nederland kan men nog een en ander lezen in doc. 115.
|
|