| |
| |
| |
Afgevaardigde voor de Bataklanden
(1849-1857)
28.
De eerste brief die we van Van der Tuuk kennen na zijn aankomst in Indië. Hij is gericht aan prof. Millies te Utrecht, verzonden uit Soerabaja en gedateerd: oktober 1849.
Hooggeleerde Heer! Mijn overtocht is vrij voorspoedig geweest. Van studeren aan boord is meer gekomen dan ik verwachtte. Te Batavia zijn we de 2de september gearriveerd. Ik heb daar een week doorgebracht en ben toen met dezelfde kapitein naar Soerabaja doorgereisd. Over Batavia heb ik weinig te melden. Aldaar heb ik kennis gemaakt met de heer Friederich over wiens grondige richting ik mij verheugd heb. Ik heb ook de bibliotheek in het Museum van het Bataviaasch Genootschap door de welwillendheid van de heer Friederich naar behoren kunnen zien. Groot was mijn verwachting, maar lacy! groter nog mijn teleurstelling. Ge kunt begrijpen dat ik vooral naar de handschriften omkeek, als ook naar de boeken, waaronder de oude Nederlandse lexicografie enz. te verwachten waren. De hooggeroemde boekerij bestond uit een menigte lege kasten, die duidelijk vol geweest zijn. Op mijn vraag of die hss. en boeken bij de een of ander ter leen waren, werd mij geantwoord, dat niemand zich zoveel zweets berokkende, boeken te laten halen om ze te lezen, maar dat men zulke werken, als ze van prentjes voorzien zijn, gaarne bij zich aan huis hield totdat men de tijd kon vinden, om er de prentjes uit te scheuren en er de lieve kindertjes mee te laten spelen. Het is bijna ongelooflijk hoezeer zich onverschilligheid en laffe liefhebberij hier hebben verenigd, om deze rijke boekerij (zie ‘Verslagen’ van het Bat. Genootschap) arm te maken. Ik zag daar o.a. anatomische werken, waaruit men de platen
| |
| |
had gescheurd, waarvan enige delen ontbraken, met sirihvocht bemorst waren enz. enz.
Wat de Arabische hss. afkomstig van de Sultan van Banten betreft, ik kan u verklaren dat ik een kast gezien heb waarin ze gestaan moeten hebben en waarin ook enige mooi gekleurde, reusachtige folio-exemplaren van de ‘Zuor-ân’ zich op de onderste plank in een hoekje verscholen hadden. Kortom, een menigte geschriften is op geheimzinnige wijze verdwenen en heeft hier hetzelfde lot gedeeld als hun confraters van Bali, Java, Sumatra (er zijn nog drie Battase, waaronder eigenlijk één hs. en drie bamboekokers), Malaka enz. Het schijnt dat een zeker persoon hier autocraat heeft gespeeld en bij het verlaten van zijn slachtoffers zoveel berouw heeft gekregen, dat hij met innig medelijden hen met zich nam naar het land, waar de constitutie van kakkerlak en witte mier niet tegen het klimaat bestand is. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kan nog slechts rijk genoemd worden in zulke voorwerpen, die wegens zwaarte niet lichtelijk mee te pakken zijn.
Mijn reis naar Soerabaja was niet voorspoedig; wij waren negen dagen onderweg. Mijn familie vond ik in goede welstand. Mijn vader is er zeer op gesteld dat ik hier zal trouwen en ik ben het met hem eens, dat niets raadzamer is, maar ik dien toch eerst te weten, waar mijn woning te zullen vestigen. Ik heb mij hier meubelen en dergelijke aangeschaft en ga overmorgen naar Batavia en vandaar met een Arabisch zoutschip naar Padang, alwaar ik goede aanbevelingsbrieven zal hebben voor de gouverneur en anderen. Gij kunt u de moeilijkheden niet voorstellen, die hier iemand in het reizen naar een zo onbekend en weinig bezocht oord als Tapanoeli moet ondervinden, vooral als hij geen gouvernementsambtenaar is; om nietige redenen, als daar zijn: weinig gezag van het Hollands gouvernement benoorden Padang en verderop in het bovenland van Tapanoeli; ongehoorde kosten, die zeker konden verminderd worden bij meerdere communicatie. Ik heb hier verschillende mensen (w.o. Willer) die in de Battalanden bekend zijn (zoals een Europeaan het wezen kan) over mijn bestemming gesproken en van allen altijd hatelijke afradingen moeten horen. Ze hebben een verblijf te Tapanoeli als gewaagd voorgesteld en wel voornamelijk om on- | |
| |
gezondheid, moeilijke correspondentie enz. Men heeft mij als het verkieslijkste oord ter vestiging Fort Elout (Kota Napan) aanbevolen en Willer, Panjaboengan. Ik heb echter een groot bezwaar tegen de vestiging aldaar, de reis nl. over land met al de bagage. De reis van Padang naar Tapanoeli is natuurlijk, omdat zij over zee geschiedt, veel gemakkelijker en goedkoper. In alle gevallen zal ik te Padang nadere inlichtingen kunnen inwinnen en mij daarnaar richten.
| |
29.
Het zou echter heel anders lopen dan Van der Tuuk het zich gedacht had. In Batavia werd hij zeer ernstig ziek. Wat er precies met hem gebeurd is, kunnen we uit een brief lezen van E. Netscher, ‘kommies ter Algemeene Secretarie’ te Batavia, d.d. 25 september 1850.
Hooggeleerde Heer! Ik ben verplicht uhg. andermaal met de toestand van mijn vriend, de Heer van der Tuuk, bekend te maken, daar zed op dit ogenblik niet in staat is zelf de pen te voeren.
In mijn eerste brief (niet opgenomen) aan uhg. berichtte ik, dat de Heer van der Tuuk aan een huidziekte lijdende was, die hem noodzaakte zijn kamer te houden. Na een geruime tijd in het logement dat hij bewoonde door een particuliere geneesheer te zijn verpleegd, besloot hij eindelijk, daar hij geen baat daarbij vond, op dringend aanraden van zijn vrienden, zich naar het Militair Hospitaal te begeven. Dit was de enige weg om tot een spoedige genezing te geraken. Met de meeste zorg en oplettendheid worden de zieken in dat hospitaal door de eerste geneeskundigen van Indië behandeld. Daar zijn ziekte hem niet aanhoudend aan zijn bed boeide, had Van der Tuuk zijn boeken en papieren meegenomen en bleef hij met de hem kenschetsende ijver, aanhoudend doorstuderen, waartoe hij niet alleen de ganse dagen, maar ook een groot gedeelte der nachten besteedde. In korte tijd ontwierp hij een stuk over het Centralisatie-Maleis hetwelk hij mij voor een gedeelte heeft voorgelezen. Mijn studiën in de Indische talen veroorloven mij een opinie over dat werk uit te brengen, en ik kan uhg. de verzekering geven, dat het eenmaal als een der hoekstenen van de kennis der Indische talen zal aangemerkt worden, bijaldien (zoals te hopen is en waaraan
| |
| |
ik niet twijfel) het Ned. Bijbelgenootschap ertoe mocht overgaan hetzelve door de druk te verspreiden. Dit stuk heeft Van der Tuuk nu een maand geleden aan het Ned. Bijbelgen. toegezonden, vergezeld van een brief, die hij mij niet heeft voorgelezen, doch waarvan ik de inhoud wel raden kan. Die brief moet ued. hoogst zonderling zijn voorgekomen en wellicht tot gevolgtrekkingen ten nadele van de schrijver geleid hebben. Daarom, Hooggeleerde Heer, doe ik uhg. deze geworden, om de zaak voor U duidelijk te maken. Alles heeft zijn grenzen: zowel als het lichaam, put zich ook de geest door te zware arbeid eindelijk uit. En zoals lichamelijke overspanning, lichamelijke ziekten kan veroorzaken, zo brengt soms de overspanning van de geest ook ziekten van de geest teweeg. De verzwakte toestand van het lichaam van Van der Tuuk had een nadelige invloed op zijn geestvermogens en weinige dagen na het verzenden van zijn opstel aan uhg., werd hij zodanig overspannen, dat zijn toestand aan krankzinnigheid grensde en men genoodzaakt was hem in een voor krankzinnigen bestemd lokaal over te brengen. Ik wil niets aangaande zijn toestand verborgen houden. Deze letteren zijn van wellicht de enige vriend (namelijk ware vriend) die Van der Tuuk hier heeft. Gelijkheid in studiën, in jaren, in zienswijze, heeft ons door een onverbreekbare band verenigd; uhg. kan er dus staat op maken, dat ik alles, maar ook niet meer dan alles aan uhg. mededeel en alle andere berichten die uhg. wellicht aangaande Van der Tuuk moogt ontvangen, voorzover zij niet met de mijne overeenkomen, terzijde stellen. Gedurende enige dagen werd mij verboden Van der Tuuk te bezoeken. De even kundige als menslievende, dirigerende Officier van Gezondheid van de 1ste klasse, Wassink, hoopte dat gehele afzondering de geschokte
geestvermogens van Van der Tuuk zou herstellen, en Gode zij innig dank, die hoop werd vervuld en binnen acht of tien dagen was Van der Tuuk zover hersteld, dat hij de gewone kamers van het Hospitaal weer kon betrekken. Langzamerhand werd mij weer vergund bij hem toegelaten te worden; kort daarna mocht ik hem enige lectuur van vrolijke aard verschaffen en thans is hij, naar de geest, geheel en al hersteld. Zijn lichaamskrachten zijn echter nog niet geheel en al teruggekomen, en dezer dagen had hij een weinig
| |
| |
koorts, hetgeen evenwel niet op zijn hoofd terugwerkte. Het zal uhg. dus verklaard zijn, dat zijn laatste schrijven niet was zoals men van een verstandig man kon verwachten. Thans echter kan ik uhg. de plechtige verklaring geven, dat hij geenszins die denkbeelden meer voedt welke in zijn laatste brief zijn uitgedrukt. Ook twee zonderlinge brieven heeft hij per vorige landmail geschreven aan de hhgg. hh. Rutgers en Juynboll; een Latijnse en een Arabische. Daar ik beide gelezen heb en Van der Tuuk mij dezelve ter bezorging had gegeven, zo had ik de gelegenheid die beide heren door een brief van mij het zonderlinge van het schrijven van Van der Tuuk enigszins uit te leggen. Dit kon ik echter niet doen aan uhg., daar hij buiten mijn weten, zijn brief aan uhg. heeft verzonden. Ik neem de vrijheid uhg. beleefdelijk te verzoeken de beide genoemde Heren met deze goede tijding aangaande Van der Tuuk, mijnentwege bekend te willen maken.
Het is niet te ontkennen, dat het verblijf van Van der Tuuk in Indië niet aan het doel van zijn zending heeft voldaan, doch het is daarentegen niet minder waar, dat alhoewel de studie van het Bataks daardoor niets gewonnen heeft, de algemene kennis van Indische talen belangrijke resultaten van de aanwezigheid van Van der Tuuk alhier kan verwachten en dat de kennis van het Bataks door zijn algemene onderzoekingen veel gemakkelijker en eenvoudiger te verkrijgen zal zijn. Het is mij natuurlijk ten enenmale onbekend hoe het Bijbelgen. in dezen denkt, doch bijaldien Hetzelve de raad wil aannemen van iemand die geheel belangeloos in dit opzicht is, en die door ondervinding in staat is raad te geven, dan kan ik het Bijbelgen. niet te sterk aanbevelen Van der Tuuk in waarde te houden en zich liever te getroosten dat hij zijn eigen weg volgt, dan dat de hoogst belangrijke resultaten welke bij leven en welzijn, door hem geleverd zullen worden, voor de wetenschap verloren gaan. Zodra hij het Hospitaal zal kunnen verlaten (waarschijnlijk over twee à drie weken) heb ik hem aangeboden enige tijd (misschien een maand) bij mij te logeren. Daarna zal het wellicht voor hem nuttig zijn een maand of zes weken in de koele streken van Buitenzorg of Tjiandjoer door te brengen en alsdan twijfel ik er niet aan of hij zal geheel en al hersteld, in staat zijn zonder gevaar voor zijn
| |
| |
lichaam of geestvermogens, naar Sumatra te vertrekken. Bij zijn vertrek zal ik hem ten sterkste aanbevelen aan mijn broeder F.H.J. Netscher, assistent-resident van Tanah Datar (Padangse bovenlanden) waardoor zijn reizen veel vergemakkelijkt zullen worden.
Van der Tuuk heeft mij dezer dagen opgedragen uhg. indachtig te maken op de grote moeilijkheden die hem te wachten staan in het trekken van wissels op het Ned. Bijbelgen., zonder voorzien te zijn van een bewijs van de penningmeester dat hij daartoe gerechtigd is. Per vorige landmail had hij over deze aangelegenheid aan de Heer W. Backer geschreven, doch door een toeval is die brief niet verzonden en zoekgeraakt. Ik kan ugh. en de Heren Bestuurderen van het Bijbelgen. niet genoeg oplettend maken op de werkelijke noodzakelijkheid, dat hem een zodanig bewijs geworde. Het gemis daaraan zal hem minder gevoelig zijn zolang hij op Java is, doch voor zijn verblijf op Sumatra moet het een overwegend bezwaar uitmaken.
Ik vermeen door de mededeling van het bovenstaande voldaan te hebben aan de eisen der vriendschap en aan het belang der wetenschap. Op grond van dien hoop ik, dat uhg. mij deze ongevraagde inmenging in zaken niet ten kwade zal duiden en mij veroorloven zal mij met het diepste gevoel van hoogachting te noemen, Hooggeleerde Heer, uhgel. Dw. Dienaar, F. Netscher
| |
30.
De brief (eigenlijk zijn het er twee) die Van der Tuuk aan het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap schreef, vinden we hieronder afgedrukt, voor zover deze tenminste nog leesbaar was.
Aan de Hoofdcommissie van het Nederlands Bijbelgenootschap. President de Heer Baron van Ewijck, gouverneur van Noord-Holland; secretaris de Hooggeleerde Heer Domela Nieuwenhuis te Amsterdam.
Geachte Heren! Gij hebt omtrent mij, in de mij medegegevene instructie, een voorbarige, voor mij veel kostende bepaling gemaakt: het is die van mij te noodzaken alles wat ik bewerkt heb, door u slechts het licht te mogen laten zien, want wie toch zal en wil zich de moeite geven het uitgave-orgaan te zijn van een slechts drie
| |
| |
maanden (tot voleindiging nodig) verblijf in de Battalanden behoevend Battas dialecten-woordenboek, waarin ik de schatten van de mij enigszins bekende talen heb opgenomen?
Het is immers een vak waarin geen andere buiten mij de gelegenheid heeft gehad zich te huisvesten. Of moet ik mijn gevoel vertrappende, mij vernederen tot een ellendige transcriptie in het Romeins karakter? In het stuk dat ik (zoals ik hoop) nog tegelijk met deze brief u kan doen toekomen (ik schrijf deze regelen namelijk enige dagen voor het vertrek der mailboot) om de overige dagen, voorzover een uitgeput lichaam dit vermag, aan dat stuk te kunnen besteden, ben ik hoewel het onderwerp er zich niet toe verbuigen laat, populair geweest. En waarom denkt gij? Om u voor te bereiden op wat van mij u op een minder kostbare wijze (in een koffie-zeekast) zal bereiken, want van de wijze der uitgave van deze eerste (onleesbaar) van mijn Centralisatie-Maleis zal het toch afhangen, of ik geen roepende in de woestijn ben!
Vergeeft mij deze bovenstaande regelen. Misschien heeft deze pen wat gal uit de inkt opgetrokken; vergeeft mij dat ik u schrijf zoals ik een boezemvriend gewoon ben te schrijven, dat is: zonder geweld te doen aan mijn subjectiviteit en dus zonder mijn taal in een voor mij moeilijk korset te kleden. Zo gij mij kent voor die ik ben, zult gij begrijpen, dat ik geen der bepalingen in vermelde instructie heb kunnen overtreden. Mijn ondanks mijzelf veld winnende subjectiviteit, heeft mijn geluk misschien ondermijnd en niettegenstaande dat heb ik haar zo lief (de objectiviteit is immers slechts en uitvloeisel van geëerbiedigde eigen subjectiviteit!) dat ik u niet genoeg kan bidden het nevengaande stuk en het daarop volgende, zonder verandering door Prof. Veth (die mij uiterst zal verplichten door vooral de Taalkundige Bladwijzer met zorg te doen drukken) zo spoedig mogelijk te laten uitgeven. De daarin voorkomende aanvallen zijn tegen een richting, niet tegen individuen. Gij moet ze daarom niet onchristelijk beschelden. Wie zich aan kwakzalverij heeft schuldig gemaakt en de wetenschap tot een boekverkopersspeculatie heeft verlaagd, die heb ik met een Augiasstalbezem geveegd. Mijn taal moet noodwendig hard, ruw en onaangenaam zijn, want zij is de mijne; verandert gij haar, gij maakt een stelsel duister
| |
| |
| |
| |
door één der samenbrengsels te vernietigen. Ik kan echter niet scheiden vóór u te doen gevoelen, dat ik over de taal, waarop gij met mij trots zult wezen, heb gepeinsd. Dat ik u dan voor een ogenblik vervele! Gij moogt er mij voor straffen met een kamergeleerde!
Ik ben er van overtuigd, dat gij mij in mijn stuk niet overal aan dit stelsel zult zien kleven, want ook hierin lever ik een bewijs, dat een individu behorende tot een zekere maatschapij, hoewel het hem helder is dat zij gebreken bezit, ondanks zichzelf haar invloed, en dus ook enige harer gebreken als op hem invloed gehad hebbende, moet erkennen. Zo gij Hamlet zó hebt gelezen als ik, zal u het doel van mijn ‘Centralisatie-Maleis’ duidelijk zijn. Het is een hint van wat ik niet anders kan verklaren dan door: ‘de banier van de islam is de vuurkolom voor de taalbeoefenaar in deze streken’. Gij zijt het gedeeltelijk met mij hierin eens en de hieruit voortvloeiende waarheid, dat de taalkennis uw bedoelingen moet vergemakkelijken, daarvan zult gij wier richting de wetenschappelijke (de ware) is, toch wel geen titteltje van ontkennen. Ik ben oprecht geweest mijne heren, weest het jegens mij! Ik ben met de verschuldigde eerbied, geachte heren, Uw Dw. Dienaar H. Neubronner van der Tuuk
Batavia, 20 augustus 1850.
p.s. Mijn hoofd is tamelijk goed, want ik ben zo opgewekt, dat ik sedert veertien dagen bijna geen slaap heb mogen genieten. Mijn lichaam dat tweemaal is aangevallen door een vervelende ziekte (waarvan ik één keer dacht hersteld te zijn en waarvan mijn moeder het slachtoffer is geweest) is door de voor mijn genezing (die volgens de Heer Wassink kort op handen zal zijn) noodzakelijke zweet- en zwavelkuur uitgeput.
Als mij tijd overschiet, zal ik de H.H. Millies en Veth ook schrijven; deze gaat voorlopig op de post, want in een hospitaal is de kennis van een datum bij mij niet alle dagen te verwachten.
Ik moet U het treurig overlijden van Mr. W. van der Jagt, lid van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië vermelden; hij was mij een vriend hetgeen meer betekent bij mij dan de toevalligheid broeder. Ik weet niet of mijn diepbedroefde en beklagenswaardige zuster
| |
| |
gezorgd heeft dat mijn brief aan de heer Bakker terecht zal komen.
Adresseer Militair Hospitaal, Batavia (zo ik namelijk niet reeds weg ben en dus genezen). Schrik niet, dit hospitaal heb ik mijn genezing te danken, daar mij anders een kwakzalver had verknoeid en mij misschien voor altijd ongelukkig gemaakt.
| |
31.
Tweede brief aan de Hoofdcommissie van het Bijbelgenootschap ongedateerd doch tegelijk ontvangen met de voorafgaande.
Waarde Heer Nieuwenhuis! Mijn verzoek zal u zonderling luiden; ik wil de mij door u opgedragen last veranderd hebben, omdat ik uw belangen en bedoelingen goed (d.i. uit een stelsel) begrijp. Uit de eerste paragrafen van mijn ‘Centralisatie-Maleis’ (waarvan ik u de eerste paragrafen met de bladwijzers niet zenden kan, omdat ik dan met de volgende mail u mijn dood zou moeten berichten) bewijs ik, dat zich twee subjectiviteiten tegen uw bedoelingen en mijn paragrafen - die de mogelijkheid bewijst van een taal te scheppen, waardoor een andere gelegenheid zal hebben uw bedoelingen, maar geholpen door onderwijs, uit te drukken in een verstaanbare taal die tot aan de oostkust van Afrika en de westkust van Amerika verstaan wordt - vijandig in de weg liggen: het is het anti-christelijke Europese regeringssysteem alhier, en het mij vijandige bijgeloof der Batta's en de centraliserende veroveringsgodsdienst van de centraliserende Mohammed. Om u te bewijzen dat ik in uw dienst, u mijn hoofddenkbeeld te danken heb, deel ik u mede, dat mijn streven in mijn zo verscheiden en grote bouwstoffen een stelsel te brengen, belet wordt door die anti-christelijke subjectiviteiten. Wilt ge waarheid? Ik wil haar niet verbloemen; zij is immers u niet vijandig en kan het uw bedoeling ook niet zijn, daar zij aan die bedoelingen zoveel te danken heeft. Mijn verzoek is dan:
Ontslaat mij uit uw dienst, om u te dienen; dit is mij door de genoemde subjectiviteiten onmogelijk, daar die juist mij de schatten ontrukken, die anders in mijn bereik zijn. Vgl. de brief aan Prof. Millies die, ondanks hij mij in uw ogen zal verlagen, u dit alles kan ophelderen en u beletten zal mijn regelen the mad movings te noemen van een
| |
| |
ziekelijk brein (disordered brain is beter: uit een stelsel gerukt). Bezorgt mij door het Nederlandse volk een betrekking die mij in staat stelt met kracht en macht onder een volk te leven, dat ieder optekensel van grammaticale opmaking met een dolksteek door het bijgeloof zal belonen. Geef mij dus geen geestelijke post, zoals de bijbelvertaling in het Battas de mijne thans maakt; geef mij een wereldlijke betrekking, omdat ik dan zonder onstelselmatig te handelen, zonder uw bedoelingen te bedriegen, die subjectiviteiten slechts voor een ogenblik kan eerbiedigen, om ze beide terug te voeren naar haar oorsprong, die een vrijheidsbeminnende (het kan niet naders) objectiviteit voorstelt, en door die kennis van haar oorsprong tot de waarheid geleidt. Heb ik u voorgelogen toen ik mij aan uw dienst onderwierp ofschoon ik geen theoloog ben, noch ooit zal worden? Het nevensgaande moge u, zo deze regelen en de aan Millies, Veth enz. gerichte het niet reeds doen, bewijzen dat bluffen niet in het stelsel behoort waarvoor uw ondergetekende dienaar, met geestdrift zal blijven kampen. Ik ben oprecht geweest! Weest gij het ook, want gij zult redden H.N. van der Tuuk
Het nevensgaande zult gij slordig vinden, maar ik verwacht dat Prof. Veth door de Semitische opleiding die hij met mij deelt, een systeem eruit vermoeden kan. Aan hem dus de zorg daarvoor; het kan een programma wezen.
Vergeeft mijn slordigheid, zij is een gevolg van een disordered body.
| |
32.
Dank zij het optreden van Netscher, maar ook dank zij het begrip en de grote tact van de secretaris, kon de delicate situatie, ontstaan door de brieven van Van der Tuuk, in de Hoofdbestuursvergadering van 13 november 1850 tot een bevredigende oplossing worden gebracht. In de notulen lezen we:
De secretaris, de Heer Domela Nieuwenhuis bericht de ontvangst van: twee brieven van den Heer Van der Tuuk te Batavia, de een van 20 aug. jl. de ander zonder dagtekening. Daar het de Heer Nieuwenhuis hieruit gebleken was, dat de schrijver in zijn verstandelijke vermogens enigszins is gekrenkt, acht hij het niet gepast de
| |
| |
inhoud hiervan voor te dragen. Naar aanleiding evenwel der ongunstige berichten die hij ingewonnen had, brengt hij ter kennisse van de vergadering, dat hij hierop de heer Wassing, geneesheer in het Militair Hospitaal te Batavia geschreven en hem uitgenodigd heeft, om de papieren die de Heer Van der Tuuk mocht bezitten, zorgvuldig te bewaren ten behoeve van het Nederlands Bijbelgenootschap. Ook in die zin is de Heer Netscher geschreven. De vergadering brengt hiervoor de secretaris haar dank.
| |
33.
Brief aan het Bijbelgenootschap uit Siboga d.d. 8 juni 1851.
Het doet mij leed u nog te moeten melden, dat ik mij hier nog niet heb kunnen etablisseren wegens gebrek aan een enigszins geschikte woning. Op de plaats zelf heb ik zoveel mogelijk geprofiteerd van wat er voor de kennis van de Batakse taal valt op te doen, maar de gelegenheid is hier thans bij lange na niet zo goed als daarvóór, in de tijd van Burton (Engelse zendeling uit de jaren twintig). De bevolking van Siboga is Maleis en de Battase dorpen liggen meer in het binnenland, daar de Batta's zich bij het overplaatsen van het Nederlandse etablissement herwaarts, meer binnenwaarts hebben teruggetrokken. In de tijd dat Burton schreef, was hier de bevolking geheel Battas en vonden de godsdienstige plechtigheden plaats, waarvan hij in zijn reisverslag melding maakt.
Ik heb hier echter zeer veel voor de taal opgedaan door dagelijks de radja van Si Roedoet (op een half uur afstands van hier) te raadplegen. Hij is een islamiet, maar heeft Battase onderdanen, waarvan slechts een gedeelte zich heeft laten ver-islamen. Het is mij gebleken dat Baroes (kustplaats ten noorden van Siboga) vooreerst voor mij de geschiktste plaats is, daar zich daar de echte Batta's met hun kamfer en benzoïn (harssoort) dagelijks vertonen; ik heb daarom daar een huis laten bouwen.
| |
34.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 8 augustus 1851.
Ik ben nog steeds in Siboga wachtende op het klaar zijn van het voor mij gebouwd wordende huis te Baroes.
| |
| |
Ware ik niet, zoals wij allen hier, nu en dan door de lokale koorts gekweld, ik zou reeds mijn voorgenomen uitstapje naar Silindoeng (ten z.o. van Siboga) hebben gemaakt.
| |
35.
Een brief van 5 mei 1852 geeft een verslag van de tocht naar de binnenlanden die hij gedeeltelijk per prauw, gedeeltelijk te voet aflegde. Gedurende die tocht zette hij de Bataks aan tot het opschrijven en vertellen van volksverhalen. Op 25 mei 1855 schrijft hij:
Reeds lang had ik u een groot Bataks verhaal (kleine zijn zeldzaam) met vertaling toegezonden, zo ik niet bevreesd was voor de grote kosten. Een menigte dier verhalen bevatten zeer ergerlijke passages, maar ik hoop dat ge daarover niet als een dame zult denken of daaruit de gevolgtrekking maken dat de Bataks onzedelijker zijn dan wij met onze fijne uitdrukkingen. Bovendien zijn de Batakse obsceniteiten, evenals in onze kluchtspelen, meer om te lachen als de fatsoenlijke Fransen dan om de wellust op te wekken.
| |
36.
In de loop van 1852 gelukte het Van der Tuuk zich in Baroes te ‘etablisseren’. Hoe hij daar leefde en hoe hij te werk ging om de taal te leren, weten we uit een getuigenis van een ex-officier die zich ‘Athos’ noemde. Deze haalde in ‘De Locomotief’ van 21 december 1898 allerlei herinneringen op uit de twee jaren die hij en Van der Tuuk samen in Baroes doorbrachten. Hij gaf zijn artikel de veelzeggende titel: ‘Een humaan geleerde, de grondlegger der goede verhouding tussen Bataks en Nederlanders’.
In 1850-1852 had ik het genoegen en het voorrecht te Baroes samen te zijn met de geleerde, humane Neubronner van der Tuuk (hier heeft ‘Athos’ zich vergist, want Van der Tuuk vestigde zich pas in 1852 te Baroes). Hij was door het Nederlands Bijbelgenootschap naar Sumatra gezonden om de Bataktaal te bestuderen, een woordenboek samen te stellen en de bijbel te vertalen. Hij was de juiste man op de rechte plaats; geen moeite en ontberingen vrezende en steeds trachtende zo spoedig mogelijk met het volk, waarvan hij de taal, ja, de verschillende dialecten moest leren kennen, in nauwe en ge- | |
| |
durige aanraking te komen. Hij begon met een leermeester - een goeroe - bij zich in huis te nemen. Deze man werd weldra zijn getrouwe metgezel, die met hem at en dronk en hem op veel wandeltochten vergezelde. Van der Tuuk beweerde, dat door in alle omstandigheden met die goeroe te kunnen praten, hij het spoedigst achter de finesses der taal zou komen. En hij bleek gelijk te hebben, want al heel gauw voelde hij zich in staat, om met allerlei lieden uit de ommelanden lange gesprekken te voeren. De avonden besteedde hij om aan zijn spraakkunst te beginnen; meestal zat hij tot laat in de nacht te werken. Wanneer ik 's morgens tegen zes uur bij hem aanklopte, om met hem naar de bruisende rivier te gaan, was hij dikwijls nog erg slaperig. Ik verwonderde mij dan soms in zijn voorkamer een half dozijn vreemde Bataks in diepe rust te zien liggen. ‘Die kerels’, zei hij, ‘kwamen gisterenavond nog laat uit Toba of andere streken; ze zetten hier hun vracht benzoïn neer en deden precies alsof ze thuis waren; meest alle avonden komt er zo'n troepje hier en blijft hier maar slapen. Ik neem de gelegenheid waar, om een praatje met hen te maken en kom dan achter veel wat ik nog niet wist.’
De roep van Van der Tuuk's gastvrijheid en vriendelijke gemeenzaamheid had zich weldra in de verste bovenlanden en zelfs in het moerassige Daïri verbreid.
Even weinig zorg als de brave, eenvoudige geleerde voor zijn toilet droeg, had hij ook voor de woning en huisraad; de vloer en de meubels droegen overal de sporen van het verblijf dezer natuurmensen, die zeker nooit een stukje zeep gebruikt hadden. Als wij tezamen naar de rivier gingen, waren wij in kabaia en nachtbroek, met een strohoed op, maar barrevoets, want voor wij aan het snelstromende water kwamen, moesten nog een paar beekjes doorwaad worden. Soms lokte een heerlijke morgen ons uit om een flinke tocht te maken. Na een kop koffie en wat eten, trokken wij een dun jasje over ons badkostuum aan, namen een stok in de hand - soms nam ik een jachtgeweer mee - en marcheerden af, steeds barrevoets, want nu ging het door natte rijstvelden, afgewisseld door grasland, bos of kam. Wij bezochten herhaaldelijk de omliggende kampongs (hoeta's) en met verscheidene radja's - elk kamponghoofd heet
| |
| |
Radja - waren we weldra goed bekend. Wanneer wij wat te eten en te drinken meenamen en in dat geval een jongen ons vergezelde, gaven wij de radja's ook eens wat mee; vooral het vet van de ham viel in hun smaak. Uit alles bleek ons dat de Bataks ons zeer goed gezind waren en ons veel meer vertrouwden dan Maleiers en Chinezen. Wij bemerkten hoe gaarne die kampongbewoners door ons vriendschappelijk toegesproken werden en ondervonden ook van hen hulpvaardigheid en vertrouwen. Meermalen gaf ik aan enigen hunner voorschotten, waarvan zij mij runderen, paarden en timmerhout zouden leveren; door echte Bataks werd ik nooit teleurgesteld, wel eens door een Maleier, een mohammedaan van het echte geloof.
Van der Tuuk was weldra op de hoogte van al wat de Bataks hun godsdienst noemden; toverstokken, beeldjes van zogenaamde goede en kwade geesten, toverformulieren in uit boomschors vervaardigde boeken enz. Opmerkelijk is de vaardigheid die bijna alle mannen hebben om redevoeringen te houden, zowel als om te schrijven. Op een stukje bamboe weten zij met de punt van hun mes of dolk zeer netjes en met evenwijdige figuurlijnen hun brieven te griffen. Al hun doen en laten wordt door bijgeloof en duivelvrees beheerst. Om voor zulke lieden de gehele bijbel te vertalen, grotendeels toch ook samengesteld uit overleveringen, legenden, sprookjes en vruchten der verbeelding, die niet altijd de toets der waarheid kunnen doorstaan, vond Van der Tuuk onraadzaam. Toen hij begon om aan enigen der ontwikkeldsten het begin zijner vertaling van het Oude Testament voor te dragen, schaterden zij dikwijls van het lachen, alhoewel zij veel verhalen mooi vonden. Zij beweerden echter ook zulke vertellingen in hun oude boeken en overleveringen te hebben. Het vermakelijkste vonden zij de lange geslachtslijsten. Van der Tuuk was bemind bij zijn als ‘wilden’ te boek staande Bataks. Deze wilden mochten barbaarse wetten hebben, ze waren meestal mannen van hun woord en niet onvatbaar voor redenering en beschaving. Wederkerig elkander vertrouwende, maakte Van der Tuuk tochten in de bovenlanden van Baroes, tot zelfs aan het Toba-meer. Thans wordt de door Van der Tuuk gebaande weg bewandeld door zendelingen van het Rijnse genootschap.
Hij was een specialiteit in de kennis der Inlandse talen en een man,
| |
| |
zeer geschikt om met inboorlingen om te gaan, want hij wist met hen te redeneren, met hen mede te leven. Hij was een trouwhartig, oprecht en menslievend man. Dat zijn naam in ere blijve!
| |
37.
Uit een artikel van C.M. Pleyte, ‘De verkenning der Bataklanden’ (Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap, 1895).
Gelijk Willer (oud-resident, de man die de Bataklanden zo goed kende als voor een Europeaan mogelijk was) voorspeld had, geschiedde: de pogingen die Van der Tuuk aanwendde om aanraking met de Inlanders te verkrijgen mislukten het eerste jaar alle vanwege de grote mate van wantrouwendheid de Bataks eigen. In 1852 had hij evenwel reeds genoeg vertrouwen weten te verwerven om een reis naar het binnenland te kunnen ondernemen, tot welk doel hij per scheepsgelegenheid naar Siboga ging, en vandaar op gelijke wijze naar Djaga-djaga aan de Loemoet. Hij liet zich deze oproeien en begaf zich vervolgens van het dorp Loemoet door de beide Angkola's naar Panjaboengan, dat hij de 19de bereikte. Op de terugreis die geheel te voet werd afgelegd, vergezelde hij de controleur Hamers van Padang Sidimpoean naar Sipirok, alwaar hij twee dagen vertoefde. Te Siboga teruggekeerd, bezorgde hij zijn correspondentie, om vervolgens zijn woning te Baroes te betrekken.
De treffende schoonheid van het landschap had Van der Tuuk zozeer bekoord, dat hij besloot in februari van het volgende jaar andermaal de wandelstaf op te nemen. Met ijzeren wil heeft hij bij zijn voornemen volhard en de reis volvoerd in weerwil van de grote bezwaren die daaraan verbonden waren zoals kan blijken uit een eigenhandig schrijven, dat wij thans zullen laten volgen:
| |
38.
Brief aan prof. Van Gilse, secretaris van het Bijbelgenootschap, d.d. 23 juli 1853.
Hooggeleerde Heer, Mijn lang stilzwijgen is een gevolg geweest van een tocht tot aan het meer en een, tengevolge van bij die gelegenheid genuttigd slecht voedsel ontstane, kortstondige ongesteldheid. Bij mijn tocht heb ik tweemaal gevaar gelopen van op- | |
| |
gegeten te worden. Bij het meer in de vallei van Bakkara afgedaald zijnde, om de Koning aller Bataks, Si Singa Mangaradja, op te zoeken, kreeg genoemde heiligheid, ofschoon hij mij liet halen, door opstokerij van een hier wel eens ten handel afkomende Batak zo'n wantrouwen tegen mij, dat ik omringd door duizenden van alle districten aangekomene Bataks, die allen met lansen gewapend waren, het voorwerp werd van hevige debatten, waarvan de slotsom de nuttiging van mij als spion van het Nederlandse gouvernement geweest zou zijn, zo niet twee mijner geleiders Zijne Heiligheid met de oorlog hadden bedreigd. Wij waren met ons dertienen en hadden slechts twee geweren (waarbij een dubbelloop) en twee pistolen bij ons, zodat alle tegenstand van onze kant onmogelijk was. In het ogenblik toen enige heren bezig waren over de lekkerste onzer met mondlikking te spreken, kreeg ik de heilzame raad van een Maleise paardenkoper, die evenveel belang had bij mijn leven, mij met mijn pistolen zo dicht mogelijk naast Z.H. te schuiven en hem bij de minste beweging van een zijner aanbidders bij de kraag te pakken en een vuurmond voor zijn heilige mond te zetten. Ik zag bij deze mijn beweging, dat hij een lagere toon aansloeg, althans op het ogenblik zelf. De redenen van zijn wantrouwen waren niet ongegrond: de vallei van Bakkara was voor dertig jaren door een Maleise geestdrijver geheel afgelopen en uitgeplunderd en de huizen waren nog niet eens opgebouwd, omdat Z.H. te arm was het hier van een grote afstand aangebrachte hout daartoe aan te kopen, behelpende Z.H. met zijn aanbidders zich met kotten die veel van een geitestal hadden. Daarbij hadden mijn geleiders, zo zij dachten, in mijn voordeel uitgestrooid, dat ik geen
Hollander was en niemand anders dan de door Si Pokki (de naam die de Toba's aan gemelde veroveraar geven; ongetwijfeld was zijn titel fakih in de Maleise uitspraak van het noorden pokki uitgesproken) meegevoerde zoon van de bij die gelegenheid vermoorde heilige koning, wiens rechtmatige troonopvolger hij zou zijn, daar de thans regerende Si Singa Mangaradja een jongere zoon is. Om mij voor die Radja Lamboeng (zo heette de medegevoerde prins) te kunnen uitgeven, hadden zij uitgestrooid dat de Hollanders na Si Pokki in het Raose gedood te hebben, de gevangen Batak naar
| |
| |
de overkant (naar Holland) hadden meegevoerd en hem daar hadden opgevoed. Zo'n praatje werd door de bijgelovige Bataks natuurlijk met graagte geslikt, hoezeer een menigte dingen en vooral mijn voorkomen, hen hadden kunnen doen zien, dat men ze beetnam. En ware die opstoker, die zeer goed het voorkomen van een Europeaan had leren kennen, er niet tussen gekomen, dan hadden wij ons plan van tot de oostkust door te dringen ten einde gebracht. Ofschoon ik mij niets van al die sprookjes liet aanleunen en mij gedurende mijn gehele tocht die ruim een maand duurde, steeds voor een Nederlander uitgaf, schreven de Bataks mijn verklaringen aan de vrees toe van bij mijn jongere broeder niet zeer wel ontvangen te zullen worden, daar deze met recht beducht moest zijn, door mij op zijde geschoven te zullen worden. Hierbij kwam nog dat enige maanden voor mijn komst een van Atjeh weggelopen slaaf (een Batak) zich in alle, in het boomloze Toba (Toba na sae) gelegene vestingen, hulde had laten toebrengen door zich uit te geven voor Si Takki Torop, de reisgezel van Si Marimboeloe bosi, een held, die volgens de Batakse verhalen als de onsterfelijkheid hier op aarde deelachtig geworden, steeds hier beneden rondzwerft en zijn komst door een zijner bedienden (die hetzelfde prerogatief van onsterfelijkheid genieten) laat aankondigen. Naderhand merkte ik, dat juist mijn stijf ontkennen een der redenen was waarom een gedeelte der samengevloeide menigte mijn partij tegen Z.H. koos, mijn klein gevolg en mijn verklaringen aanvoerende als het grootste bewijs, dat ik met zuivere bedoelingen gekomen was. Oppoet so hahoeaon bleef mij bij het afscheid vijandig, want geen der door mij voor hem bestemde geschenken nam hij aan. Dit romannetje was de reden dat ik van het meer (dat geen bepaalde naam draagt, betekenende Tao, meer en noemende het naar de eraan gelegene districten zoals Tao Bakkara, Tao Silalahi naar de landschappen van die naam) bedroevend weinig zag. De
vallei Bakkara omringd door steile rotsen, ligt aan de, zo men mij verhaalde, zuidoostelijke oever van het meer en het scheen mij toe dat het zich van het westen naar het oosten uitstrekt. Van de vallei ziet men de oostelijke zijde van het daarin gelegen eiland Samosir, terwijl de overkant met zijn hoge bergen, die naar de opstijgende rook te
| |
| |
oordelen even sterk als het gehele Toba na sae bevolkt was, zich duidelijk vertoonde. Van de vallei Bakkara kon ik helaas niet meer dan een stuk van het meer zien en ben dus niet in staat over de gedaante, lengte enz. iets mede te delen. Daar Bakkara als het ware in een kom ligt, was het er vrij warm, ofschoon de rotswanden van waar wij naar beneden daalden niet hoger dan een honderd voet konden wezen. Aan de noordwestzijde van genoemde vallei ligt het landschap Polloeng, alwaar het vinnig koud was en ik 's nachts mijn deken wel nodig had terwijl mijn reiskameraden zich om het warm te hebben naar Batakse gewoonte met hun drieën onder een mat rolden, iets dat hier te Baroes ieder zou doen stikken. De praatjes die ik van het meer en de daarmee in verband staande rivieren hoorde, zal ik u niet melden, want ik weet bij ondervinding dat het wantrouwen der bevolking u met opzet voorliegt. Door de vallei stroomden twee zeer snel stromende, zich van hoge rotsen neerstortende, ondiepe rivieren, naar het meer toe en men verhaalde mij, dat alle daarin uitstromende rivieren even onbevaarbaar waren. Mijn terugtocht uit Bakkara was meer een vlucht te noemen: met spoed maakten wij dat wij buiten Z.H.'s gebied kwamen en ik zag toen dat men mij bij de heenreis door een omweg bij het meer had gebracht, voorwendende dat een kortere weg door het terrein onmogelijk was. Ik zag toen eerst dat het meer van Baroes uit in drie dagreizen te bereiken is. Bakkara ligt noord-oost ten oosten van Baroes. Ik stond gedurende mijn tocht verbaasd over de grote bevolking die zich in talrijke confederatieve staatjes bevindt (nader een gedetailleerd verslag namelijk zodra ik Mevrouw Pfeiffer's verslag zal hebben). De tweede maal dat ik gevaar liep opgegeten te worden, was bij de terugtocht in de nabijheid van het landschap Dolok Sanggoel, een halve dagreize ten westen van Bakkara, maar had mijn leven te danken aan de lange beraadslagingen van de rover met zijn volgelingen, waardoor
ik hem een half uur vooruit was. Hier was het te doen om een Chinees koffertje dat door de hebzucht der Bataks verondersteld werd alleen goud te bevatten. De rover, het hoofd van Si Borboron kreeg door deze verraderlijke wijze van handelen oorlog met mijn gastheer in het Dolok Sanggoelse. Ik volbracht mijn terugtocht in drie dagreizen, na van
| |
| |
het einde van februari tot het begin van april rondgezworven te hebben. De ongelukkige afloop van die tocht heeft mij nu meer op mijn hoede doen zijn, en schrikt mij vooreerst van meerdere dergelijke uitstapjes af.
In het landschap Aek na oeli kreeg ik bij een voornaam Bataks hoofd een poestaha te lezen waarin een verhaal der wereldschepping voorkwam, waaruit men veilig kan opmaken dat er in de Bataklanden nog verhalen en kronieken aanwezig zijn. Eerstdaags hoop ik in het bezit te komen van een poestaha die de stichting der staat Nai Pospos behelst. Jammer dat de Bataks met die dingen verschrikkelijk wijs zijn en u met een onbeschaamdheid die aan het ongelooflijke grenst, een geschenk vragen voor het lenen van een boek. Zo vroeg mij genoemd hoofd toen ik hem bovengenoemde poestaha ter leen verzocht, een Europese hond van de grootte van een kalf, een dozijn kelderflessen jenever, tien Spaanse matten, drie padang roesaks (zijnde een soort van omslagdoek van Atjinees maaksel), zodat ik genoodzaakt was van het nemen van een kopie af te zien. Bataks die in het Silindoengse bekend zijn, hebben mij bevestigd wat reeds door Burton over de aanwezigheid van Batakse wetboeken vermeld is, zodat ik een tocht naar het Silindoengse zal ondernemen, zodra ik te weten kan komen dat men mij zo'n wetboek ter afschrijving in een sopo voor een ogenblik zal willen afstaan, want aan het medenemen ervan behoef ik niet eens te denken. Wij hebben dus onze hoop op de toekomst te vestigen wat betreft belangrijke stukken der Batakse letterkunde.
Ik ben er thans vast van overtuigd, dat het vertalen van de bijbel in het Tobaas gemakkelijker is dan het geven van een woordenboek van die taal, waarin zovele taalsoorten aanwezig zijn. Bij het vertalen van de bijbel heeft men hiermede niets te maken, terwijl de wetenschap in een woordenboek er niet zonder zal kunnen. Ik begrijp dus, dat het uitgeven van een Tobaas woordenboek eigenlijk na de bijbelvertaling moet plaatsvinden en stel daarom aan de Hoofdcommissie voor mij hier geheel en al met de taal vooreerst bezig te mogen houden, tegelijkertijd tot zelfoefening de bijbelse verhalen van Zahn vertalende. De eigenlijke bijbelvertalingen zou ik in Holland kunnen beginnen en zelfs spoedig kun- | |
| |
nen voltooien na hier vooraf het taalkundige gedeelte van mijn taak to goed mogelijk afgewerkt te hebben. Bij zo'n voorstel kan de Hoofdcommissie niet anders dan winnen, want ik zal in Holland bij het werken aan die vertaling niet meer dan de helft van het thans door mij genoten wordende traktement nodig hebben. Denk echter niet dat mijn Bataks woordenboek enigszins aanspraak zal kunnen maken op volledigheid, want zolang de Bataklanden voor een Europeaan zo gevaarlijk zijn te bereizen, zal er wel geen mogelijkheid zijn om al het nodige voor een Tobaas woordenboek bijeen te brengen, hebbende men met een taal te doen die gesproken wordt door een in alle opzichten zonderling volk, terwijl een menigte woorden ten enenmale onvertaalbaar of slechts door omschrijving te vertalen zijn. Bij de bijbelvertaling heeft men echter met die moeilijkheden niet te worstelen; men bezige slechts de gesproken taal en weze vooral niets te slaafs. Ik hoop dat men mij op dit voorstel bescheid doe. Onder het afmaken van mijn spraakkunst en woordenboek zal ik zorgen ulieden een kopie van mijn werk te doen toekomen. Niet alleen kan zoiets een uwer op de hoogte van mijn studie brengen, maar het is misschien ook een soort van veiligheidsmaatregel in geval ik bij het naar Holland gaan eens
met mijn stukken schipbreuk mocht lijden. Aan een verblijf temidden van aan het Ned.-Indische gouvernement onafhankelijke Bataks, behoeft men nog niet te denken; overal waar ik zulks verzocht, is het mij geweigerd, daar de Bataks in mij niets anders zien dan een wolf in schapevacht, die hen met zijn kakementen (de Compagnie) zal komen opknabbelen, in welk denkbeeld het mohammedaanse gedeelte der alhier aanwezige Bataks hen versterken, daar zij mij graag zouden slijten, omdat ik menige knevelarij aan het licht verplicht ben te brengen. De minachting waarmee de islamiet de Batak behandelt, grenst aan het ongelooflijke en de wijze hoe hier de aan dobbelen verslaafde, slaaf wordt, zou u de haren te bergen doen rijzen. Het gouvernement is hier lam; het heeft hier op een plaats die ieder ogenblik door een handvol Atjinezen kan bedreigd en veroverd worden, een bezetting van vijfentwintig man! Het is bang de knevelarijen der hoofden naar behoren te straffen, want oproer zou met een groter macht moeten
| |
| |
worden beteugeld. De wetten hier handhaven op een wijze die een beschaafde natie
betaamt, zou dus geld moeten kosten. De pepercultuur die gedwongen is, heeft de bevolking niet
voor ons bestuur ingenomen en de onmogelijkheid om met de Chinezen in de zout- en lijnwaadhandel te concurreren, doet haar het ogenblik vervloeken dat zij ons herwaarts uitnodigden. Onze enigste steun hier in het noorden is de Radja-moeda van Taroemoen die voor een traktement van f 200. - 's maands zich de taak heeft opgelegd het gouvernement tegen de minste beweging van de kant der Atjinezen te waarschuwen. Die steun is echter allesbehalve hecht, want hij is wegens zijn Hollandismen in kleding en manieren bij de Atjinezen zeer gehaat. Onlangs werd hier het gerucht verspreid dat een zoon van de koning van Atjeh op zijn bedevaart naar Mekka, de Sjarif om ondersteuning tegen ons had verzocht en tegelijkertijd kwam hier een twintigtal fanatieke vrienden der Atjinezen de civiel-gezaghebber verzoeken hen toe te staan zich te Tappoes te vestigen. Verbaast u dus niet, zo gij eens mocht horen dat men ons hier heeft vermoord. Ik weet niet wat u meer te moeten schrijven en groet u allen. Ik ben als steeds, Hooggeleerde Heer! uhgel. Dwn. H.N. van der Tuuk
| |
39.
Het volgende stuk, overgenomen uit een artikel van C.M. Pleyte in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land-, en Volkenkunde, 1904, kan dienen als verduidelijking van de gebeurtenissen die door Van der Tuuk in de voorafgaande brief verteld worden.
Radja Lamboeng, zoëven genoemd, was de oudere broeder, de eigenlijke troonopvolger dus, in stede van de op dit tijdstip (1850) te Bakkara zetelende Si Singa Mangaradja alias Oppoet Sohahoeaon. Bij een overval der Padri's gedurende welke Si Singa Mangaradja's vader was omgebracht, had Si Pokki, de leider der invallers, Radja Lamboeng in gevangenschap weggevoerd en zo was dus Oppoet Sohahoeaon op de heilige zetel aan het meer gekomen. Si Pokki op zijn beurt sneuvelde in een gevecht tegen onze troepen in Rao, bij welke gelegenheid naar Batakse overlevering, Radja Lamboeng aan de Kompeni in handen viel, waarna hij naar Hol- | |
| |
land werd gezonden om opgevoed te worden. Thans, zo meende men, was deze in de persoon van Van der Tuuk teruggekeerd om zich krachtens zijn eerstgeboorterecht in het bezit van de troon zijner vaderen te stellen en het land onder Nederlands bestuur te brengen. Dit praatje, vermoedelijk door Si Singa Mangaradja vernomen, stemde hem zeer vijandig ten opzichte van Van der Tuuk, in die mate zelfs, dat toen deze hem in 1853 bezocht, hij een aanslag op diens leven beoogde, die evenwel door Van der Tuuks grote persoonlijke moed verijdeld werd.
| |
40.
Notulen van de vergadering van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap op 14 december 1853.
De Secretaris Van Gilse brengt ter tafel: een missive van de afgevaardigde Neubronner van der Tuuk uit Baroes 23 juli 11. houdende o.a. een uitvoerig bericht omtrent zijn reis door de Battalanden, de moeiten die daarmede gepaard gingen, enz. Alhoewel die reis niet de vruchten had opgeleverd, die hij zich daarvan had voorgesteld, was hij nochtans met zijn taalstudiën ijverig voortgegaan, waarvan o.a. de overzending van een nomenclator in het Battas tot proeve kon strekken. Niettemin had de ongunstige uitslag zijner reis een diepe indruk op hem gemaakt en hem het denkbeeld doen opvatten om de vertaling des Bijbels in het Battas in Europa voort te zetten. De secretaris Van Gilse geeft daarop namens de eerste Commissie bericht, dat deze van die missive met leedwezen had kennis genomen en deze vooral het denkbeeld door de afgevaardigde geopperd om Sumatra te verlaten, van harte betreurd had. Overeenkomstig haar voorstel wordt op voordracht van de Voorzitter besloten aan de afgevaardigde Van der Tuuk de deelneming te betuigen van het Hoofdbestuur in de gevaren en de moeiten, waarmede hij tijdens zijn reis te kampen had, maar daarbij uitdrukkelijk het verlangen te kennen te geven, dat hij op Sumatra zou blijven vertoeven, daar men dit in het belang van het werk waartoe hij geroepen is, allernoodzakelijkst acht, met vrijlating nochtans, om zich te verplaatsen naar een streek waar hij zich veiliger kan rekenen.
| |
| |
| |
41.
Uit hetzelfde artikel genoemd in doc. nr. 39 van C.M. Pleyte, getiteld ‘Hoe de Bataks over wijlen Dr. H.N. van der Tuuk dachten’:
Het is wellicht bekend, dat Van der Tuuk iedere ontwikkelde Batak die zijn weg kruiste, aan het opschrijven zette van hetgeen deze aan legenden, volksgebruiken enz. enz. bekend was. Op deze wijze is het twintigtal folio-delen, ieder van driehonderd bladzijden schrifts, bijeengekomen, dat behalve een honderdtal handschriften op boombast Van der Tuuks erflating met betrekking tot de Bataks uitmaakt. In gezegde folianten vindt men allerhande opstellen dooreen: verhandelingen over godsdienstige onderwerpen worden afgewisseld door minnezangen, klaagliederen door sprookjes, raadsels door beschrijvingen van begrafenisplechtigheden, gebeden door mantras (toverspreuken) om een erectio penis te bewerken, kortom de inhoud is van de meest heterogene aard.
Gewoonlijk geven de schrijvers der stukken hun namen niet op. Zij volstaan met te vermelden op welk landschap hun opgaven betrekking hebben en vragen ‘Si pan dor Toek’ daarbij een enkele maal het stuk toch goed te bewaren en de inhoud daarvan niet te vergeten. Een uitzondering op deze regel maakt evenwel zekere goeroe Tian Dangan uit Nai Pospos, opsteller van een hoogst belangrijke beschrijving van zijn land en van tal van andere stukken, waaronder ook een tonggo-tonggo, aanroepingsformulier, in casu om de Pane, naga-achtige slangen die in het uitspansel verblijf houden, op te roepen ten einde haar tussenkomst in bijvoorbeeld krijgsaangelegenheden te vragen. Nadat genoemde auteur opgesomd heeft welke namen deze Pane dragen en hoe ieder in het bijzonder een werkzaam aandeel kan nemen bij het verdelgen van vijanden, zegt hij eensklaps: ‘Zeg, mijnheer Van der Tuuk, inderdaad gij zijt uit het land der Hollanders, doch wat uw afkomst aangaat, zegt men, dat gij uit Bakkara stamt; men zegt gij heet Radja Lamboeng, maar hier te Baroes verloochent u uw ware naam en in Dolok neemt gij weer die van Mijnheer Pandjito aan; gij houdt de lui voor de gek mijnheer. Zo is het!’
Na deze ontboezeming gaat de schrijver rustig door en vervolgt:
| |
| |
‘Kom, herwaarts, Pane de Grote die in het Oosten verwijlt, U zijn de offerkoeken, de grote tot spijze’ enz.
| |
42.
Van zijn tocht naar het Toba-meer heeft Van der Tuuk nooit een verslag ingezonden; wel heeft hij aantekeningen gemaakt, waarvan hier enige fragmenten worden afgedrukt (Rijksuniversiteit Leiden, Codex Or. 3386 van de oosterse handschriften). Ze zijn niet alleen als reisverslag interessant.
De volgende morgen om half negen begon de plechtigheid met het in de grond plaatsen van twee gevorkte stokken, waarover een rijststamper dwars geplaatst werd. Aan dit geïmproviseerde rek werden vier door poeli (soort was) verschillend gestemde ogoengs (gongs, metalen bekkens) laag bij de grond gehangen. Naast dit rek plaatste men een brede plank, waarop de vier spelers van de ogoengs benevens die van de odaps (trommen) zich nederzetten. Aan de andere kant van het rek werd een grote mat gespreid voor de gasten en de bespeler van de saroene (soort hobo). De karbouw was intussen reeds van de benen gehaald en lag vast aan één zijner horens in de grond genageld, met gebonden poten. De gever van het banket ging nu met een fraai kleed over de schouders midden op de mat staan en hield dansende, in zijn handen een santi santi (offerrijst) die hij aan de mortoea sombaom (beschermgeest) toewijdde. Hij smeekte de zegen van die god over zich, de zijnen en zijn gasten, gedurende welk gebed zijn kinderen, rijk uitgedost, ons sirih kwamen aanbieden. Voorts verzocht hij mij een partijtje met hem te dansen, maar nam, daar ik hem mijn onbedrevenheid in die kunst verklaarde, mijn leermeester als plaatsvervanger aan. Toen de dans geëindigd was, werd de karbouw geslacht, verdeeld en toebereid. Na het maal maakte hij volgens Batakse gewoonte zijn verontschuldiging daarover, zeggende dat ik het hem niet wijten moest, zo mijn buik niet van eten verzadigd was geworden. Met de Batakse wijze van bedanking in vrij onbegrijpelijke verzen onbekend, liet ik mijn leermeester voor mij antwoorden en deed hem enige patronen en twee pakjes tabak cadeau, waarna het feest besloten werd met wederzijdse gelukwensen. Om twaalf uur verlieten wij
| |
| |
onze gastheer en de zijnen en sloegen het pad in naar Arbaan. De volgende morgen verlieten wij Arbaan en vervolgden onze tocht naar Parbotihan, alwaar wij half drie aankwamen. Mijn reismakker, de paardenkoper verliet mij de volgende dag en begaf zich oostwaarts naar Matiti. Men stond mij niet toe hem te vergezellen, zeggende dat zulks mijn dood zou zijn. De meer oostwaarts wonende Bataks zouden mij namelijk voor Si Pokki houden - een benaming waarmee men hier de Padri's aanduidt - en zich op mij wreken voor de door hen uitgestane beledigingen vanwege de Toeankoe Rao, die tot aan het meer doorgedrongen zou zijn en in het landschap Bakkara de handen aan de koning aller Bataks, Si Singa Mangaradja zou geslagen hebben. De paardenkoper zou de hoofden van Matiti en de verder oostwaarts gelegene districten eerst op mijn komst voorbereiden. Ik bleef gedurende zijn afwezigheid mij te Parbotihan ophouden en ondernam links en rechts kleine uitstapjes, waarvan ik veel nut heb getrokken. Onder andere beklom ik de Siala, vanwaar ik in het westen de zee flauwelijk zien kon. Het panorama van deze berg was allerprachtigst. Ook bezocht ik een in het zuidwesten van Parbotihan gevonden kalkgrot van waaruit de inwoners bij toortslicht hun sirih-kalk halen. Een uitstap naar Aèk Godang, dat in het zuiden van Parbotihan op een half uur afstands lag, verschafte mij het gezicht, van één der grootste grafmonumenten die bij de Bataks bekend zijn. Het is een reusachtig grote stenen doodkist, die fraai besneden en met rood, wit en zwart is afgezet, stellende een gedrocht voor met het lijf van een paard, maar met de kop en tromp van een olifant. Onder de kop van het beeld staat een menselijk beeld. Het deksel van de kist was het voetstuk van een mannelijk, rijk uitgedost, met de rug tegen een kussen aangeleund beeld, waarachter weer een klein beeld zat, dat echter op het achtereinde van de kist geplaatst was. De voegen van het deksel waren met kalk dichtgemaakt.
Over dit monument was een gebouw, van alle kanten open, opgetrokken, terwijl aan het dak boven het beeld de kinnebakken hingen van de op de begrafenis van de overledene genuttigde runderen, buffels en varkens. De radja van Aèk Godang is in het bezit van een reusachtige poestaha, waarbij dat van het Kon. Instituut een
| |
| |
kleine jongen is. Daar het mede over toverij handelde, heb ik er niet veel notitie van genomen. Aan de aankoop van het boek was niet te denken. Ik bleef negen dagen te Parbotihan en had er, hoe ellendig het ook met de eterij gesteld was, nog langer willen blijven, daar ik er bijna iedere dag wat leerde. De inwoners van Marboen komen er ruiterlijk voor uit menseneters te zijn en zeggen dat er geen vlees boven dat van mensenvlees gaat; de palmen der handen en de voetzolen zijn volgens hun gevoelen het lekkerste beetje. Te Parbotihan hadden zelfs kinderen meermalen ervan geproefd. Ik was verwonderd bij dit volk zoveel gastvrijheid jegens mij op te merken; men was zelfs zo vertrouwelijk met mij, dat men mij met de vrouwen liet praten en de kinderen niet eens wegliepen. Het menseneten kan niet tot maatstaf worden genomen voor het karakter dezer lieden en men zou hen dan een grote woest- en wreedheid moeten toeschrijven; het is blotelijk een oeroud gebruik bij hen. Meermalen sprak ik met hen over deze barbaarse gewoonte, maar zij zagen er niets onnatuurlijks in. Een hunner vertelde mij met een effen gelaat zijn ondervinding bij het slachten van een mens.
Hij wilde weten hoe wij hier kwamen. Toen ik tegenover Holland de eilanden Groot-Bretagne en Ierland tekende, vroeg hij mij waarom wij zo bang voor de Engelsen waren. Ik vroeg hem vanwaar hij die infame leugens had en kreeg ten antwoord dat hem zulks door verschillende Maleise handelaars was verzekerd geworden. Zoiets kon niet nalaten mij te grieven, maar zei ik bij mijzelf, is het niet onze eigen schuld? Wij spreken zo zelden intiem met de Inlander, dat zelfs de Maleier die toch met ons meer in aanraking komt, alles wat hij van ons weet van personen moet horen die tegen ons zijn vooringenomen. De hier in omloop zijnde praatjes over de nederige houding van Holland jegens Engeland, hebben wij vooral aan de bewoners van Padang te danken, alwaar de zogenaamde sinjo's (aanduiding voor Indo-Europeanen) Engelsen pretenderen te zijn en de enigsten zijn die met de Inlander over het een en ander, dat geen betrekking op handel of zaken van bestuur heeft, spreken. De meeste Nederlanders, ambtenaren zijnde, spreken met de Inlander alleen dan wanneer hij met hem iets te doen
| |
| |
heeft. Hetzelfde hoofd klaagde over de mishandelingen die zich de oppassers van het bestuur jegens verschillende van zijn onderdanen hadden veroorloofd, zeggende dat als er een aanklacht tegen een Batak was, deze dadelijk gekneveld werd alvorens zijn schuld bleek, dat men hem herhaaldelijk benzoïn afnam, tot het leveren van koeliediensten preste, dat de Chinezen altijd gelijk kregen en wanneer een Chinees of voorname Maleier ongelijk kreeg, hij er met een berisping af kwam, terwijl een arme Batak of wel Maleier op zijn derrière kreeg. Al deze dingen gebeurden, vernam ik, buiten weten van de civiel-gezaghebber, daar de Batak over het algemeen niet dorst klagen, wanneer hem onrecht was gedaan, dat het bij ons niet geoorloofd was, dat mensen die niet op de plaats thuisbehoren, koeliediensten te laten doen, en dat zo zulks gebeurde, de oppassers het buiten weten van het bestuur deden.
Over het onderscheid dat het bestuur te goeder trouw tussen een zogenaamd fatsoenlijk man en de gewone man maakt, was ik verlegen hen een voldoend antwoord te geven. Het is helaas! maar al te waar, dat wat de hoofden willen nu meer geschiedt dan toen zij niet onder ons bestuur waren. Het bestuur plaatst zich op een standpunt alsof het in Holland was: het beschouwt een welgezeten Inlander als een welopgevoed mens. Gedeeltelijk moet dit toegeschreven worden aan vrees dat er een oproer zou ontstaan door de invloed van die hoofden. Dit mag op Java het geval zijn, maar hier is dit allesbehalve waar, daar zich hier de Inlander slechts aan zijn hoofden klemt in zover zij door een Europeaan worden gehandhaafd. Op deze plaats zijn een menigte dezer, die in de onafhankelijke landen een slechte indruk maken. Men lacht onder andere terecht om onze rechtspleging die uit gebrek aan een gevangenis, een misdadiger na hem enige a posteriori te hebben gegeven, voor enige dagen in het blok zet, een straf die een dief niet belet weer te gaan stelen. Toen hier ons bestuur nog niet gevestigd was, was de naijver der hoofden onder elkaar een waarborg voor de gemene man om niet gekneveld te worden, maar nu zijn zij en de hoofden één tegenover een bestuur dat uit ongelovigen bestaat en ze zijn er op uit het te blinddoeken. Daarbij komt voor de gemene man nog een plaag, namelijk de Chinezen die als het ware onze staart zijn
| |
| |
als wij ons ergens komen vestigen. De Chinees wenst alles van zich afhankelijk te maken door de hoofden (meestal zeer spilziek) geld te lenen en abortineert daardoor menige jegens hem gerichte aanklacht, die het de plicht is der hoofden bij het bestuur te brengen. Gij kunt u voorstellen, dat het mij niet aangenaam was die en diergelijke klachten te horen, daar ik genoodzaakt was ten slotte altijd mij aan te bieden als het middel om de verongelijkte Batak recht te doen verschaffen. Nu is dit soms zeer moeilijk, vooral wanneer men met een kittelorig ambtenaar te doen heeft (hetgeen hier gelukkig niet het geval is). Zoveel mogelijk tracht ik mij met niets van die aard te bemoeien, maar ik kan er wel niet buiten, daar die eenvoudige mensen in iedere Europeaan, hoe hij ook het tegenovergestelde moge beweren, een met gezag bekleed persoon zien. Ik vrees hierdoor in ongelegenheid te komen, want nu reeds is menig Maleier of Chinees die in de gelegenheid is de bergbewoners te knevelen, meer of min tegen mij vooringenomen en ik zou daarom liever op een plaats zijn waar zich geen vestiging van ons bestuur bevond. Gedurende mijn tocht moest ik telkens de Engelse invloed opmerken, en geen wonder, daar de naam van Singapore en andere plaatsen ook hier doorgedrongen is. Men vindt hier in de bergdistricten menige handelaar uit het aan ons onderworpene Maleise district Rao, die bekend staan als de meest ondernemende inwoners van dit eiland, alwaar men ze overal vindt. Deze Maleiers hebben altijd gaarne met Singapore handel willen drijven, maar moeten, volgens hun zeggen, daarin door het bestuur met geweld verhinderd zijn, terwijl zij over de onverdraaglijke herendiensten steeds klagen en beweren dat het door het volk te verrichten werk op de kleinhandelaar drukt. Hoe slechtgezind de Bataks dezer streken jegens ons zijn, bleek mij onder andere aan een Batak die mijn wandelstok waarop een ivoren knop was, wenste te bezichtigen, maar toen hem dit één zijner
kameraden afried door te beweren dat ik het hem kwaliijk zou nemen, uitriep: ‘Nou! hij zou het je hier durven kwalijk nemen! Daar beneden hebben ze veel praats, maar hier is het blaadje omgekeerd. Ze zijn daar gauw op hun paardje, maar zullen zich hier toch wel een weinig inhouden.’
| |
| |
| |
43.
In zijn artikel over ‘De verkenning der Bataklanden’ (doc. 37) betoogt C.M. Pleyte, dat Van der Tuuk toch de eerste Europeaan is geweest die het heilige meer der Bataks, het Toba-meer gezien heeft. Hij beroept zich hiervoor op de bekende brief van Van der Tuuk aan prof. P.J. Veth van 14 april 1867 (zie ook doc. 85). Hieronder volgt het betreffende fragment:
Onlangs kreeg ik uwe beschrijving van Sumatra in het ‘Aardrijkskundig Wdb.’ onder de ogen en zag daar, dat gij P. hebt gevolgd in de naam van het Meer van Toba, dat niet aek dao heet, maar tao (zie ‘Tob. Sprk. Inleiding’), dat Junghuhn op zijn Moffrikaans heeft uitgesproken, en P. door aan daó (verafgelegen) te denken, tot een dwaling heeft gebracht. Het Bataks kent het adjectieve naamwoord niet, en zou dus aek na dao (het water dat ver is) gebruiken, want daó is alleen predikatief. Het Meer van Toba heet bij uitnemendheid Het Meer (táo), en verder naarmate van de landschappen er aan gelegen tao ni lalahi, tao-bakkara, enz. Uit een brief van de oostkust van Sumatra verneem ik dat een Engels officier van Deli uit naar het meer is geweest en de beschrijving van zijn tocht eerstdaags zal bekend maken. Ik ben ook aan het Meer geweest maar alleen aan de zuid-oost hoek in Bakkara, waar men mij wilde opeten zodat mijn plan over te steken aan de oostkust mislukte. Van Bakkara uit kon ik het niet overzien. De Bataks vertellen dat het zich lang uitstrekt en in het midden smal toeloopt. Aan de oostzijde van het meer verbrandt men nog lijken en is het land nog bevolkter dan aan de westkust. De opgave van Junghuhn dat er niet meer dan 200.000 Bataks zouden zijn, is gebaseerd op zijn bezoek van het zuidelijk gedeelte, waarin de Padri's (orang poetih) en ons vaderlijk bestuur de bevolking hebben verminderd.
Sommige waarheden zijn mythen geworden en sommige mythen waarheden. Zoals deze: dat Van der Tuuk nooit het Tobameer aanschouwd zou hebben, al schreef hij aan prof. Veth dat hij de eerste Europeaan was die tot zover in de Bataklanden was doorgedrongen. Veth sprak er zijn twijfel over uit in zijn artikel in het ‘Aardrijkskundig Woordenboek’, het artikel dat juist door Van der Tuuk gecorrigeerd wordt (zie doc. 43). Veth
| |
| |
heeft zijn vermoeden, dat toch een beschuldiging van leugen inhield, nooit gerectificeerd. Het is daardoor een lang leven gaan leiden. Zelfs tien jaar later werd in het ‘Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap’ in een voetnoot, met een beroep op Veth, geschreven dat Van der Tuuk ‘gedroomd’ had toen hij in zijn bekende, in hetzelfde tijdschrift afgedrukte brief van 1867 verklaarde de eerste Europeaan te zijn geweest die het Tobameer gezien had (men zie doc. 43 dat aan deze toelichting voorafgaat). In het tijdschrift Oost en West (1878, blz. 2), werd Van der Tuuk in bescherming genomen door de bekende S.E.W. Roorda van Eysinga, vriend van Multatuli en Domela Nieuwenhuis. Roorda van Eysinga schreef: ‘Ik kan niet aannemen dat de heer Van der Tuuk in staat is tot een zo kinderachtige domme leugen, als hem door de heer Veth, op grond van een schijnbaar verkeerde plaatsbepaling, wordt toegeschreven. Zijn gezond verstand en waarheidsliefde zijn mij daarvoor borg. Ieder zal billijk handelen door aan het vermoeden van de heer Veth geen waarde te hechten zolang de beschuldigde niet in de gelegenheid is geweest zich te verdedigen. Hij is nu op Bali.’ Niemand, ook de redactie niet, heeft zich toen blijkbaar tot Van der Tuuk gewend. De rehabilitatie kwam pas na zijn dood met het artikel van Pleyte (zie doc. 37) die aan de hand van een kaart van 1885 schrijft dat het dal van Bakkara wel degelijk door steile rotsen omringd was, zoals door Veth betwijfeld was op grond van mededelingen van anderen. Het is bekend dat Veth Indië nooit bezocht had. Pleyte toont aan dat Van der Tuuk zich alleen in de richting vergist had en dat hij zich gemakkelijk kón vergissen. Als we, schrijft hij, ‘zuidoostelijke oever’ vervangen door ‘zuidwestelijke oever’, klopt alles. Op het artikeltje in Oost en West werd mijn aandacht gevestigd door Hans
Vervoort die een biografie over S.E.W. Roorda van Eysinga schreef in de reeks ‘De Engelbewaarder’ onder de titel ‘Zijn eigen vijand’ (nr. 14, 1979).
| |
44.
Dr. E. Gobee in het ‘Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap’, 1917.
Van 1911-1914 als controleur te Baroes in de residentie Tapanoeli geplaatst, heb ik op verzoek van Dr. N. Adriani getracht bijzonderheden omtrent de grote taalgeleerde te verzamelen. In Baroes zelf,
| |
| |
zijn toenmalige woonplaats, is mij dat niet meer gelukt. Door tussenkomst van de Pandita Batak Johannes si Regar uit Toba, die in Bangkara het stamland der Singa Mangaradja's, waarheen hij op mijn verzoek op berichten is uitgegaan, enkele zeer oude Inlanders heeft ontmoet, die Dr. v.d. Tuuk nog persoonlijk gezien hebben, ontving ik het door die Inlanders gedane verhaal over het bovengenoemde bezoek aan de Singa Mangaradja Ompoe Sahahoeaon, de 30ste mei 1912 te Bangkara opgetekend. Om de eigenaardigheid van de Batakse verhaaltrant te behouden laat ik hier een zoveel mogelijk getrouwe weergave van het origineel volgen. Reeds meer dan zestig jaren geleden kwam wijlen de heer Van der Tuuk in het gebied van Bangkara (spreek uit: Bakkara); er is nog een enkele reeds oude van dagen die zich dat herinnert en wel Ompoe Mangiran si Hite en Ompoe Pandjomak si Manoelang; ze zijn nu beiden reeds oud, ze waren toen volwassen jonge mannen. Ze herinneren zich het over het algemeen vrij duidelijk, enkele dingen nog maar flauw.
‘Die meneer dan ging van Baroes naar Toeka; zelfs tegenwoordig nog moet de plaats waar hij gewoond heeft te zien zijn. Van Toeka ging hij naar Parbotihan, vandaar naar Parsinggoeran in Marboen Dolok, begeleid door Ama Taeran, vandaar daalde hij af naar het Bangkarase met Ama Taeran en Ompoe Tor naar Gindjang Parsinggoeran. Zij gingen Marboen Toba door en staken de rivier de Silang over naar Loemban Radja de hoeta van Si Singa Mangaradja Ompoe Sohahoeaon, dat was de vader van degene, die de Singa Mangaradja Ompoe Poelo Batoe verwekte, die onlangs omkwam door toedoen van de Kompeni. Mijnheer dan omhing de sopo (het vreemdelingenverblijf) met matten. Hij schreef maar altijd door met een potlood. Hij schreef alles wat er gebeurde op; van alles schreef hij op en kocht hij, weef benodigdheden van de vrouwen en gereedschappen van de mannen, tot zelfs bamboefluiten en gitaren. De mensen stonden verbaasd als ze hem voor het eerst zagen; hij was lang en breed en lichtgeel.
“Hoe heet gij?” vroegen de mensen; zijn antwoord was dan: “mijn naam is Si Radja Tuk (Heer Welvoorzien), ik heb zowat dit gehele gebied bereisd.” “Welke is uwe marga (stam, clan)?” vroeg
| |
| |
men, dan antwoordde mijnheer-zo zegt men tenminste - “Si Nambela” (een zeer bekende marganaam in Toba).
Hij was vriendelijk, minzaam en vrijgevig; hij sloot zich geheel bij de mensen aan. Bijzonder handig was hij er in ongemerkt te ontkomen aan de boze plannen, die men tegen hem smeedde. Si Balga Igoeng (de grootneuzige) zei men van hem.
Singa Mangaradja Ompoe Sohahoeaon wilde hem eigenlijk al opnemen in zijn marga en een groot feest gaan geven waarbij een rund zou worden geslacht, maar toen kwam Ompoe Toroes Si Maremare van Hoeta Nagodang Moeara, de schoonvader van de vorst met vele anderen om dat te verbieden. Zij zeiden: “het gaat niet door, men kan niet twee tijgers in een ravijn hebben”. Men vermoedde namelijk van mijnheer dat hij Radja Lamboeng was, die weer in het leven terug was gekomen om zijn rijk op te eisen. Die Radja Lamboeng was geboren uit de nevenvrouw van de vrouw, die Singa Mangaradja Ompoe Sohahoeaon baarde, zijn erfvijand in zijn rijk, toen hij nog in leven was.
Er waren dus geen radja's in Bangkara, die hem in hun margaverband wilden opnemen. Hij was slechts gast en at ten huize van de vorst.
Mijnheer zou zelfs gezegd hebben: “De radja's van Bangkara zullen ervoor boeten dat ze me niet hebben opgenomen.”
Daarop ontstond het plan hem maar met knuppels dood te slaan; hij was toen pas drie dagen in Loemban Radja. Toen hij van dat plan hoorde ging hij langs de weg naar Pamoerpoeran naar boven. Boven Hoeta Djoeloe godang gekomen, ging hij naar Gonting en naar Hoembang, langs de weg die voert naar Si Manoelang Dolok Sanggoel. Maar op die weg naar boven gaande hield Radja Ompoe Sibaroeng hem aan, bij de poort van hoeta Djoeloe godang om hem in zijn kampong op te nemen maar hij weigerde dat eraan toevoegende: “Braaf zo Radja, gij zult met uw nakomelingen radja zijn door Gods hand”.
Ompoe Sibaroeng nu is de radja, die de tegenwoordige radja hoetan Alexander Ompoe Boentoe van si Mamora si Goelang Batoe verwekte. Nadat mijnheer op die tocht al lopende bij de rivier Robean gekomen was aan de steen, die zit- en rustplaats was
| |
| |
van de vroegere de allereerste Singa Mangaradja en hij vandaar het gehele dal van Bangkara overzag, weende hij.
In Hoembang aangekomen overnachtte hij in si Hite si Manoelang, vandaar ging hij weer terug en daalde af naar Baroes. Toen hij die hoeta's voorbij was legden Ompoe Sarambar, Ompoe Goemoentam en Ompoe Djoemélan zich in een hinderlaag, maar waar ze hem ook wilden opwachten, hij was steeds voorbij; ze legden hem geen hinderlaag of hij was hun steeds net vooruit. Zo ontkwam mijnheer voortdurend door Gods hulp met zijn metgezellen. Maar als kaf door de wind zijn deze drie rovers door God verstrooid, geen spoor is meer van hen te zien, ze zijn vernietigd en zonder nakomelingen gebleven. Naar verluidt zeggen sommigen: “hij was een geleerde. Tot zover.”’
| |
45.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 17 december 1853.
Een groot Bataks verhaal heb ik voor de druk laten afschrijven; ik zal het u spoedig doen toekomen. Het is zo netjes afgeschreven als het een Batak mogelijk is en ik hoop dat er geen bezwaren zijn tegen publikatie. Hoewel de Bataks dezer streken hun schrijven bijna alleen op brieven en toverij concentreren, zo zijn toch hun verhalen die ik door bekwame schrijvers heb laten afschrijven, en die ik zelf heb nagezien om er een geregelde spelling in aan te brengen, zo goed geschreven alsof ze uit het een of ander boek waren overgeschreven en bij de vergelijking met de twee verhalen bleek het mij, dat de Bataks de zotheid nog niet hebben van de meeste natiën, anders te schrijven dan te spreken. Vandaar dan ook dat zij bij het terneer schrijven van hun gedachten niet die onzin verkopen waarop men bij ons, om maar een voorbeeld te noemen, vergast worden bij briefjes van mensen die geen opvoeding gehad hebben. Iedere Batak die zijn schrift kent, schrijft zijn gedachten duidelijk neer, want hij schrijft de bij hem in omloop zijnde taal. Daarbij is zijn schrift een meesterstuk van stelselmatigheid, dat de klanken van zijn taal geheel weergeeft, zodat hij geen gevaar loopt van verkeerd te spellen. Ieder die de wijze kent, waarop hij de door hem gehoorde woorden opschrijft, zal dit moeten toestemmen.
| |
| |
Van de stukken die in mijn bezit zijn, zal ik met de volgende mail een verslag zenden; ze worden thans door een sergeant van de fortificatie ingebonden. Mijn gezondheid is goed, ik zou zeggen bijna al te goed, want ik geloof dat ik te veel bloed heb en daaraan mijn neerslachtige vlagen moet toeschrijven. Ik hoop dat gijlieden een goede welstand geniet. uhgel. Dw. Dn. H.N.v.d. Tuuk.
| |
46.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 27 maart 1854.
Met het drukken van die vertaling naar Zahn's boekje is het beter maar op te houden, niet alleen, omdat alles vergeefse moeite is geweest bij het drukken van het Scheppingsverhaal, maar ook omdat de reeds u door mij gewordene vertaling niet vrij genoeg is en volstrekt niet in de smaak van het geëerde publiek zal vallen. Ik weet wel dat mijn schrijven u niet zo aangenaam is, als wanneer ik u de nogal frequente leugen debiteerde van: ‘de Bataks gevoelen behoefte aan een Verlosser, zij dorsten naar het Heilige Woord enz.’ Ik weet zeer wel dat u zulke fraaie woorden aangenamer zouden zijn en meer moed zouden inspreken voor onze zaak, maar het is mij tot nog toe onmogelijk om zoiets te schrijven, en ik ben zelfs zo vrij om zulke fraaiigheden op de Dajaks, Javanen en andere volken toegepast, in twijfel te trekken, en grotendeels toe te schrijven aan gebrek aan intieme omgang met de Inlander in het algemeen. Het is mij onbegrijpelijk dat een volk dat door de opvoeding niet opgeleid is voor iets beters dan het leven bij de dag, ooit behoefte kan voelen voor hogere denkbeelden. De Inlanders onder het N.I. bestuur gevoelen aan niets meer behoefte dan aan de verlichting der herendiensten. Ik zou hier veel van kunnen zeggen, maar het is beter dat ik zwijg en hier eindig. Mijn groeten zij u allen! H.N. van der Tuuk.
| |
47.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 12 april 1854.
Het is zonderling dat ons gouvernement door het volk geacht wordt de islam genegen te zijn. Varkens mogen niet onder ons bestuur in de kampongs gehouden worden om de boel schoon te
| |
| |
maken en van dit punt bedienen zich de hoofden, die voor het merendeel mohammedaan zijn, om het volk in de waan te brengen dat zij de islam bevorderen willen. Zal er dus iets voor het christendom gedaan worden, dan moet er een krachtige maatregel genomen worden: er moet zich een menigte zendelingen op één plaats vestigen en anders geloof ik, dat men in die landen de bevolking eerder mohammedaan ziet worden dan men het over het algemeen denkt. Gemis aan een intiem verkeer van de Europeaan met de Batak doet deze het geloof van de Maleier aannemen; daarbij komt dat een vestiging van onze kant niet alleen de Maleise taal invoert, maar ook een sleep van Maleiers aanbrengt die er op uit zijn om proselieten te maken. Te Panjaboengan is zelfs een hadji de meester van de gouvernementsschool. De schrijver van het gouvernement, de factotum van iemand die het bestuur in handen heeft, als de man bij wie zich de hoofden aangenaam zoeken te maken, draagt veel tot bekering middellijk bij, want een Batak die spek eet, kan zelfs een Maleier niet naderen, veel min met hem op goede voet zijn. Nu is het natuurlijk, dat de hoofden de klachten van de gemene man het best ineffectief kunnen maken door de schrijver op hun hand te hebben, daar deze toch alle zaken bij de ambtenaar voordragen moet en onwillekeurig grote invloed uitoefent, zelfs op de rechtschapenste Europeaan en ik zwijg van de ambtenaren die het zich zo gemakkelijk mogelijk maken door de hoofden maar altijd in het gelijk te stellen tegenover de gemene man. Het bestuur ziet de overgang tot de islam onverschillig, zo niet met genoegen aan, en zou uit vrees voor onlusten - die echter bij een flauw volk als de Bataks niet denkbaar zijn - de zendelingen aan een toezicht onderwerpen dat hen de handen meer of min binden moet. De meeste ambtenaren zijn van gevoelen, dat de poging om christenen te maken onder de bevolking, aanleiding zal geven tot het uitbreken van onlusten, daar er dan twee godsdiensten
tegenover elkaar zouden komen te staan, die ongelijk aan de Batakse, de gemoederen zou opwinden. Tot nu toe ben ik van mening dat deze natiën in het algemeen te flauw zijn om wegens godsdienst te gaan bakkelijen. Het lijdt echter geen twijfel dat zendelingen door de hoofden zullen worden tegengewerkt, want
| |
| |
de gemene man die in intieme aanraking met Europeanen komt, zal niet nalaten deze kennis te geven van de verregaande knevelarijen, waaraan hij blootgesteld is, die hij in het algemeen niet aan de ambtenaren ter kennis durft brengen, daar het bestuur het zich zeer gemakkelijk maakt door door middel der hoofden op de gemene man te werken, zo is het natuurlijk dat het spoedig redenen zal vinden een zendeling te verwijderen. Kon men een zendeling, zodra hij de taal machtig is, opdragen de ambtenaren in de rechtsbedeling bij te staan, dan zou zeer veel tot het geluk van de gemene man bijgedragen worden en daarbij ons bestuur een betere reputatie krijgen. Het zijn vooral de herendiensten die op de gemene man zwaar drukken, daar de verplichte arbeid niet gelijkelijk verdeeld wordt en de slecht bezoldigde hoofden zeer vele stille winsten genieten bij het passeren van de een of andere, die zijn vrijlating met een douceurtje wil betalen. Ook het toezicht op de scholen zou men die zendelingen van het bestuur moeten laten geven. Tevens zou het goed zijn, dat zendelingen zich met een kleine handel bezighielden, om daardoor de aanraking met het volk te bevorderen. Onder het voorwendsel van handeldrijven zou men zelfs het hele land kunnen doorreizen, daar een Batak niet begrijpt wat een Europeaan in hun land uitvoert, zo hij niet werelds voordeel beoogt, daar hij zich op zijn tochten zeer veel moet getroosten, ja, zelfs ellende lijdt. Ik weet zulks bij ondervinding en zie dat men niet begrijpt waarom ik mij op de taal toeleg en wat ik als reden aanvoer voor praatjes houdt en Europese listen. Men kan het de Inlander niet ten kwade duiden dat hem belangeloosheid wantrouwen inboezemt, want hij ziet van ons wel niets anders dan belangenzucht. Men ziet het aan de invoering van de vaccine: hoeveel praatjes zijn er daarbij niet bij de Inlander in omloop geweest. Nu eens was het om de kinderen christenbloed in te gieten, dan weer om hen tot soldaten te stempelen enz. Zulk
een wantrouwen neemt men ineens weg door de zendelingen een kleine winkel te laten houden, waardoor de Batak tot het inzicht zal komen, dat zij er op uit zijn om geld te verdienen. Bij zoiets zal de eerlijkheid van de Europeaan hem in het oog vallen en hen voor ons winnen, daar hij dan eerst het onderscheid ziet tussen een Maleier en een
| |
| |
mens. De rechtschapenheid van een Europeaan blijkt hem tot nog toe slechts zelden in de rechtsbedeling, want de onbekendheid met de taal geeft de ambtenaar geen andere invloed dan door de valse trechter van een Maleise schrijver of het een of ander schurkachtig hoofd, dat zich beijvert de confectie-taal aan te leren die het hem mogelijk maakt met de Europeaan te spreken. De enige Europeaan die Bataks spreekt van de ambtenaren, is de Hr Van Praag, posthouder te Batangtoroe, een gewezen sergeant, die behalve dat hij weinig te zeggen heeft, een bezoldiging geniet van f 30. - 's maands en die daarom misschien wel zal genoodzaakt zijn presenten aan te nemen die een Inlander bij het voorbrengen van een zaak gewoon is aan te bieden. De Stuers heeft terecht opgemerkt, dat wij onze morele invloed de grootste knak geven door slecht bezoldigde en slecht opgevoede mensen, in pas bezette landen, het bestuur op te dragen. Men leide hieruit niet af dat ik de Hr Van Praag zwart wil maken; ik ken hem niet en spreek dus in het algemeen. Mijn gezondheid laat niets te wensen over. Mijn groeten aan u allen. uhgl. Dw. Dienaar H. Neubronner van der Tuuk
| |
48.
Notulen vergadering van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap d.d. 12 juli 1854.
De Secretaris Van Gilse brengt ter tafel: een missive van de afgevaardigde Neubronner van der Tuuk d.d. 27 maart 11. Deze missive hield enige hoogst belangrijke mededelingen in aangaande verspreiding van het Scheppingsverhaal in de Batakse taal. Verre van bemoedigend was de uitslag dier proefneming geweest. Over het algemeen betoonde men weinig lust om het te lezen, terwijl het oordeel dat daarover werd uitgesproken mede ongunstig was. Slechts het mohammedaanse gedeelte der bevolking toonde daarin enig belang te stellen. De afgevaardigde trok uit zijn opmerkingen het besluit, dat men voor alles zich beijveren moest de leeslust bij de Bataks op te wekken en aan te vangen met een verspreiding van de hun bekende volksverhalen. Ten slotte gaf de afgevaardigde enige voorbeelden van de grote bezwaren om een verstaanbare vertaling des Bijbels voor de Bataks te vervaardigen. Op voorstel
| |
| |
van de voorzitter wordt besloten deze missive in handen te stellen van de Eerste Commissie teneinde deswegen te dienen van bericht en raad.
| |
49.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 25 juli 1854.
Hooggeleerde Heer! In mijn vorige gewaagde ik van de vorderingen die de islam in de Bataklanden, vooral in de aan ons onderworpene maakt. Ik schreef ze toe aan de meer of min onmiddellijke werking van ons bestuur, maar zie nu dat ik het feit te gunstig heb voorgesteld. Na gedaan onderzoek daaromtrent, durf ik nu beweren dat ons bestuur de islam direct tegemoet komt. Op de gouvernementsscholen zowel te Panjaboengan als te Kota Nopan onderwijzen Maleise schoolmeesters het Maleis in Arabische en Italische karakters zonder dat er enig toezicht op gehouden wordt, terwijl daarentegen de Batakse karakters daar geen deel van het onderwijs uitmaken. Bij het onderwijs in het Maleis verzuimen de priesters niet de kinderen Arabische gebeden van buiten te doen leren en ze bekend te maken met de inhoud van de ellendigste soort van Maleise verhalen wier geest, zoals bekend, intolerant is, zelfverheffing en minachting voor niet-mohammedanen aanprijst. Zolang er zo weinig ambtenaren zijn die met de Maleise letterkunde bekend zijn, zal ook het toezicht op die scholen zo flauw zijn, dat men niet eens weet te zeggen of de meesters niet buiten hun boekje gaan en tevens onderwijs in de godsdienst geven.
Dat ons bestuur bepaaldelijk tegen het christendom vooringenomen is, blijkt buitendien niet alleen uit de moeilijkheid waarmede de Hr De Hessele zich te S. heeft mogen vestigen, maar ook uit de lange deliberatie te Padang, gehouden over dat stukje Genesis dat door mij in het Tobaas is vertaald, terwijl het resultaat dier gewichtige deliberatie daarop neerkwam, dat men niets tegen de verspreiding in de aan het bestuur onderworpene landen had, mits zij niet geschiede door middel of door tussenkomst van ambtenaren, hetgeen zoveel is als: de verspreiding is verboden, want de verzending kan wel niet anders dan door tussenkomst van ambtenaren geschieden. Daarentegen mogen zich mohammedaanse
| |
| |
priesters overal vestigen, geeft men de hoofden bij het einde van het jaar een pak Maleise kleren ten geschenke, brengt men het landschap Angkola dat de islam nog niet heeft omhelsd, onder Mandaïling waar bijna alle hoofden reeds mohammedanen zijn, worden Arabische gebeden en het houden der vasten de kinderen op gouvernementsscholen opgedrongen. De Hr De Hessele, met wie ik kennis heb gemaakt, zal trachten enige Mandaïlingse verhalen, waarvan ik hem heb voorzien, als leesboek op de scholen in te voeren, maar het zou mij niet bevreemden, zo men ze als contrabande verklaarde, want niets is er bijna dat door een particulier persoon gedaan wordt, of het gouvernement past er zijn argwaan op toe. Zowel de Hr De Hessele als ik, die aan een taak werken van wier uitkomsten het bestuur zoveel nut zal trekken, worden door spionnen als gevaarlijke personen nagegaan. Of zulks van het gouvernement uitgaat of wel uit het brein komt van de resident Netscher (een personificatie van Indische bekrompenheid en willekeur), weet ik niet te zeggen, maar het is mij in alle gevallen gebleken dat de resident voornoemd zich niet schaamt spionnen te bezigen die verschillende personen opstoken en een beschuldiging tegen de een of ander in de mond leggen. Nog onlangs heeft de controleur H. op het punt gestaan zijn ontslag te krijgen door een beschuldiging tegen hem door een spion ingebracht, die na het onderzoek van een voor die zaak bijzonderlijk benoemde commissie, bleek de beschuldiger de woorden in de mond gelegd te hebben na hem met des residents geduchte toorn te hebben bedreigd. Niettegenstaande zulk een laagheid het bestuur te Padang ter ore kwam, bleef toch die resident zijn betrekking behouden. Gij weet het, wanneer hier een resident tegen een minder persoon als beschuldiger optreedt, dan kan hij zoveel valse getuigen krijgen als hij wil en de arme delinquent zal ieder die van zijn onschuld overtuigd is en hem zou kunnen redden, uit vrees zien zwijgen of
wegdruipen. Op die wijze is het geen wonder dat er tonelen voorvallen als die met Van Vliet en andere slachtoffers van ons verlicht bestuur. Ongelukkig hij die geen gal genoeg heeft om zich over die willekeur te wreken! Op die wijze rijzen mensen als vijanden van het Indisch bestuur op. De controleur Gout alhier werd ook
| |
| |
door de resident aangeklaagd en onder de punten tegen hem door de resident ingebracht, was ook, dat hij met onbevoegde personen te gemeenzaam over zaken van bestuur sprak. Onder die onbevoegde personen werd ook ik bedoeld die de resident vermoedt van zich met het bestuur te bemoeien, denkelijk weer door een der rechtschapenen (zo noemt hij zijn spionnen) die voor hem rondsnuffelen. En wat denkt ge wat tot zulk een beschuldiging aanleiding gaf? Nu en dan een voor de genoemde controleur door mij vertaalde aanklacht van een Batak! Ik weet niet hoe lang hier die brave man resident zal wezen of liever, hoe lang hij de naam van resident zal dragen, terwijl het bestuur geregeld wordt door zijn rechtschapenen. Ik voor mij zal er wel voor oppassen uit zijn klauwen te blijven ofschoon ik er niet zeker van ben in hoeverre zulks voor mij mogelijk zal zijn, want hem vleien kan ik niet zoals de enkele personen doen waarmede hij op goede voet is. Mijn enigste troost is dat ik niet onder hem sta. De ongelukkige ambtenaren worden als soldaten beschouwd die een onrechtvaardige straf van hun chef eerst moeten ondergaan en zich eerst naderhand mogen beklagen, want het bestuur is hier militair. Het is hier thans ook zo aangenaam dat men niet eens met mij durft spreken, daar sommigen van het personeel tot de rechtschapenen (in het woordenboek van Netscher) behoren. De strengheid van de rechtschapen vriend der rechtschapenen is-jammer maar!-tegen anderen gericht, terwijl hij voor zich zelf sigaren, portwijn en allerlei artikelen van weelde laat binnensmokkelen. Maar genoeg van die kleinigheden waar men in Europa geen last van heeft!
Ik wil beproeven of men Batakse verhalen op gouvernementsscholen zal dulden. Intussen ga ik voort met het vertalen van Zahn's boekje en zal u het tweede stuk mijner vertaling spoedig kunnen overzenden. Van het reeds gewordene eerste stukje moet ge niet teveel exemplaren laten drukken, want het is nog vrij onzeker hoe de Bataks het zullen opnemen. De slechte uitkomst den verspreiding van dat stukje Genesis, moet u wat voorzichtig doen zijn met het maken van onnodige kosten. Wat betreft de eigenlijk gezegde bijbelvertaling, ik ben nog steeds van mening dat zij vooralsnog geen vruchten zal dragen. Het is vooral het geheel en al
| |
| |
voor hem vreemde dat de Batak met weerzin een vertaling zal doen lezen. Overigens is de Tobase taal rijk genoeg, vooral in vormen waardoor men in staat is nieuwe woorden te maken voor begrippen die bij de Batak onbekend zijn. Gij zult uit de spraakkunst zien dat het Bataks een bijzondere vorm heeft om abstracte woorden te maken. De enigste moeilijkheid bij het vertalen van de bijbel is het aanduiden van voor de Batak vreemde zaken zoals wijn, kameel, altaar enz. Het kost mij overigens weinig moeite om iets in het Bataks te vertalen, daar de rijkdom in vormen dezer taal mij in de gelegenheid stelt naar analogie andere woorden te maken die dadelijk uit het verband verstaanbaar zijn. Een groot geluk is het te achten dat het Bataks rijkelijk voorzien is van godsdienstige woorden. Spoedig hoop ik door het bericht verblijd te worden van de aanwezigheid van Batakse lettertypen. Zijn zijn voor de Batakse taal als de verlossers te beschouwen van dit Turkse gouvernement. In de laatste tijd heb ik nog twee leermeesters bij mij in huis genomen die pas uit de Mandaïlingse districten de koeliediensten der Turken herwaarts waren komen ontvluchten. Ik heb door hen nu meerdere kennis van het Mandaïlings gekregen. Een van hen is een Angkolenaar die mij verklaart, dat zijn landslieden het Tobaas voor het merendeel verstaan, zoals mij dan ook gebleken is uit een proef die ik genomen heb door hem een Tobaas verhaal te laten lezen. Daar nu de Angkolenaars zich overal in Mandaïling hebben verspreid, bestaat er hoop, dat gedrukte Tobase verhalen, eens in omloop, ook bij de Mandaïlingers verstaanbaar zullen worden en hun nationaliteit opwekken. Groeten aan u allen! U Hgel. Dw. Dn. H.N.v.d. Tuuk.
| |
50.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 21 september 1854.
De 10de dezer ben ik te Baroes eensklaps door de tropische dysenterie aangegrepen, waardoor ik gedurende acht dagen niets dan bloed en etter afging, zozeer dat men voor mijn leven begon te vrezen. De civiel-gezaghebber en de militaire commandant hebben mij toen wijselijk in een schuit naar Siboga laten brengen, om aldaar in het militaire hospitaal verpleegd te kunnen worden, want een
| |
| |
hospitaal is hier in Indië een ware alma mater voor mensen die als ik geen huisgezin hebben: men vindt er alles wat voor een zieke noodzakelijk is.
De Heer De Hessele is te Nias de 21ste der vorige maand aan de dysenterie overleden. Reeds te Baroes, waar hij bij mij gedurende een paar weken zijn intrek had genomen, was hij ongesteld. Hoeveel men aan hem verliest behoef ik niet te zeggen: in het hartje van Mandaïling gevestigd, had hij zo geen bekeerlingen gemaakt, althans de Batak van de islam kunnen terughouden. De Batak denkt, dat wij hem als Batak minachten en het was zeer noodzakelijk, dat men hem van dit denkbeeld afbracht door in meer intieme aanraking met hem te komen. Het was vooral daarom, dat het verblijf van de Hr De Hessele zeer weldadig op de Batak werkte. Mocht het Zendingsgenootschap nu spoedig beschaafde zendelingen op verschillende punten in Mandaïling detacheren!
| |
51.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 10 januari 1855.
Hooggeleerde Heer! Het u reeds geworden eerste stuk van een vrije vertaling van Zahn's bijbelverhalen, had ik reeds gedrukt gewaand en had ik geweten, dat men bij u zo langzaam is, dan had ik het u niet toegezonden, daar dagelijks aan zoiets nog wel wat te verbeteren valt en het dus beter bij mij dan bij ulieden gedeponeerd kan liggen. De reden waarom ik het u zond, was wel om het zo spoedig mogelijk gedrukt te krijgen en dus doende het oordeel der Bataks over dergelijke stukken te kunnen inwinnen. Maar gijlieden moet zelve weten wat gij doen wilt; ik zal u niet meer aansporen, daar ik toch zie dat mij zulks niet baat. De Hr Millies, van wie ik evenals van u in lange tijd geen brief mocht ontvangen, heeft zich indertijd in één zijner brieven over het nut uitgelaten, dat een spoediger studie van het Mandaïlingse dialect zou opleveren. Ik heb mij daarom dan ook vrij veel moeite omtrent genoemd dialect gegeven, zoals gij uit de volgende stukken zult zien. Dat veel nog daaraan ontbreekt, is wel natuurlijk, daar ik niet in de gelegenheid ben dagelijks het Mandaïlings te horen en een verblijf in zijn taalgebied mij niet alleen teveel zou kosten, maar ook allerwaarschijnlijkst tegenkan- | |
| |
ting zou vinden van de kant van de lieve jongen, die we hier thans als resident hebben. Deze toch is bang, dat op die wijze zijn willekeurige handelingen in het licht komen. Ik zal dus maar mijn tijd ter volmaking van mijn spraakkunst en mijn woordenboek besteden en eerst nadat Mijnheer Willekeur zal uitgesneden zijn, het beproeven de Mandaïlingse districten tot mijn verblijfplaats te kiezen.
| |
Bij deze zelfde brief treffen we een soort bijlage aan, waarin Van der Tuuk een boekje open doet over deze resident Netscher. Hij schrijft:
Ik heb het noodzakelijk geacht het nevens gaande stukje voor het ‘Tijdschrift van N.I.’ af te schrijven, daar de schrijver daarvan zijn incognito niet wenst verraden te zien. Wat dunkt u? Kan het stukje onder de varia van genoemd tijdschrift plaats nemen? Zo ge het niet ter publikatie waardig oordeelt, wees zo goed het te verscheuren. De schrijver ervan zal in uw oordeel of dat van de Hr Millies volgaarne berusten.
| |
Hierop volgt het sarcastisch stukje, waarin Van der Tuuk spreekt over een ‘Rooms Katholiek zendeling’, de heer De Hessele, die door het bestuur geheel misleid is en wie het werken eigenlijk onmogelijk is gemaakt door de heer Netscher.
...moest de Heer De Hessele bemerken hoezeer men met hem de draak had gestoken, want hij zag op de gouvernementsscholen in Mandaïling het Batakse schrift verwaarloosd, de heidense districten Beneden-en Boven-Angkola onder reeds mohammedaans gewordene hoofden brengen en de vastenmaand op uitdrukkelijk bevel van de gouverneur in ledigheid doorgebracht en - alsof reeds de gehele bevolking van Mandaïling mohammedaan was geworden - voor zo heilig verklaard, dat zelfs de kinderen van nog heidense hoofden die op gouvernementsscholen onderwezen werden, verplicht werden gedurende die maand dagelijks twaalf uren zonder spijs of drank te zijn! Toen ons het bovenstaande ter ore kwam, rees bij ons het vermoeden op, dat misschien Hr Netscher van Tapanoeli, wiens advies was gevolgd, mohammedaan was ge- | |
| |
worden en wij haastten ons een vriend daaromtrent per brief te raadplegen. Het antwoord dat ons mocht geworden lost het raadsel bevredigend op, en verdient hier woordelijk aangehaald te worden.
Waarde vriend!
Uw vermoeden dat de resident van Tapanoeli mohammedaan zou zijn, is ten enenmale ongegrond. Genoemde ambtenaar is een zeer goed christen, overal waar hij geen ambtenaar hoeft te wezen. De Hr De Hessele heeft hij het wat moeilijk gemaakt, omdat hij zeer bezorgd was voor de rust zijner Bataks, wier gemoed natuurlijk door het christendom zeer geschokt zou worden. Daarbij is onze resident iemand die uit kwalijk geplaatste zedigheid zijn handelingen liefst zoveel mogelijk verbergt, hetgeen hem alleen mogelijk is zolang er slechts ambtenaren in zijn residentie zijn, want dezen toch kan men beletten de pen in het publiek op te vatten. Door zijn gestrengheid heeft hij zich veel lof verworven. Hij was nauwelijks resident van Tapanoeli, of hij begreep dat men hier en daar het gouvernement misleidde en vond het geraden gebruik te maken van enige dwarskijkers die beter dan hij met land en volk bekend, hem de nodige inlichtingen zouden kunnen geven. Het gelukte hem op dusdanige wijze een ambtenaar op bedrog te betrappen en als onbruikbaar bij de gouverneur der Westkust voor te dragen. De beschuldigde ambtenaar, die in onmin met de resident leefde, was echter zo voorzichtig zijn zaak voor een commissie te brengen, die tot het zonderlinge resultaat kwam: ‘dat de beschuldiging door de dwarskijker van de resident in de mond van de Inlander die als beschuldiger optrad, was gelegd, en dat de beschuldigde vrij moest worden gesproken.’
Onze resident is ook een warm voorstander van de belangen van het gouvernement: bij zijn aankomst te Siboga, ontdekte hij dadelijk het gebrek aan een overlandweg van genoemde plaats naar Soemoet en de onmogelijkheid om van zijn bendy gebruik te maken voor een inspectietocht. Hij vaardigde kort daarop een bevel uit, dat zich de bevolking der tussen die plaatsen gelegen kampongs gereed moest houden voor het algemene welzijn dagelijks aan het maken van een rijweg te arbeiden, maar moest weldra tot zijn spijt ondervinden hoe weinig die luie Batta's op de hoogte zijner
| |
| |
bedoelingen waren, want zij waren zo dwaas van te gaan verhuizen en zich aldus aan de zegeningen van het bestuur van onze resident te onttrekken. ‘Hoe noodzakelijk is het zulke mensen,’ riep hij uit, ‘te beschaven! te verhuizen omdat zij aan een rijweg zonder loon moeten werken! waren zij mohammedaan, dan hadden zij zulk een dwaasheid niet begaan.’
Siboeloeang, één der bloeiendste zeedorpen aan de baai van Tapanoeli was weldra door de onkunde dier domme Batta's tot een wildernis herschapen. Niettegenstaande deze teleurstelling verflauwde echter zijn moed geenszins; hij bereisde Nias en stelde een meesterlijk rapport over dat eiland op. Verrassend vooral is daarin het denkbeeld, dat de Niasser, hoewel bij hem nog de overoude mode van het Paradijs in zwang is en hij door bevooroordeelden tot de onbeschaafdste naties gerangschikt wordt, verlangende is zich aan ons bestuur te onderwerpen. De zedigheid van onze resident heeft hem hier een onwaarheid doen zeggen. De Niasser, ingelicht als hij door de Maleier of Atjinees is, omtrent de herendiensten die ons gouvernement van de Inlander vergt, verlangt niets minder dan zich onder onze vleugels te begeven. Neen, hij verkeert in het denkbeeld dat ieder resident F.H.J. Netscher is en denkt daarom ook door andere ambtenaren overladen te zullen worden met koraalsnoeren, azijnstelletjes, bitterflesjes, brandewijn en andere artikelen van beschaving, waaraan de Hr Netscher hen behoefte heeft doen gevoelen. Het Kabinet van Padang heeft dan ook dadelijk na de lezing van bovengemeld rapport voor Nias een commissie benoemd, wier taak het is, de ter vestiging van ons bestuur geschiktste plaatsen aan te wijzen. Op raad van de menslievende resident zal men daar van geen militairen gebruik maken, daar de Niasser zo beschaafd is, dat hij niet alleen door vrees zonder loon zal gaan arbeiden en reeds nu, dank zij de azijnstelletjes op de hoogte is van des residents bedoelingen.
In het dagelijks leven, voorzover hij niet de ambtenaar behoeft uit te hangen, is onze resident een man die de erenaam van christen verdient. Bezorgd voor de gezondheid zijner nog jeugdige ondergeschikten, heeft hij zijn vriend de commies-ontvanger van Baroes last gegeven artikelen van weelde, zoals portwijn, sigaren enz. enz.
| |
| |
vrij van inkomende rechten te laten, mits zij slechts aan personen boven de veertig, zoals b.v. de Hr Netscher, worden gesleten, want de goedkoopheid dier de zedelijkheid ondermijnende zaken, zouden de jeugd tot buitensporigheden verleiden en haar ongeschikt maken het spoor van onze resident te drukken. Op de receptie die hij des zondags geeft, laat hij daarom ook zijn bezoekers een licht gezond biertje drinken, terwijl hij zelf zich bij de nederige drank van jenever met water bepaalt, hetgeen weer zijn karakter zoveel eer aandoet, daar genoemd mengsel als het ware een herinnering is aan de dagen toen hij op een kustvaarder nog als lichtmatroos diende. Een zijner kleine zwakheden is zijn antipathie tegen mensen die met het rechterbeen een weinig trekken, daar hij, die in hetzelfde predikaat verkeert als andere grote mannen als Byron, Walter Scott, Bilderdijk enz., vermeent dat zij zulks doen om hem te bespotten. Ik hoop dat u deze brief bevredigen zal en ben als steeds enz. enz.
| |
52.
Brief aan het Bijbelgenootschap d.d. 10 maart 1855.
Mijn gezondheid laat niets te wensen over; ik heb enige tijd geleden een aanval van leverziekte gehad, die echter, de hemel zij dank, niet is teruggekeerd. Het is een kwaal waar ik zeer bang voor ben, die mij ongeschikt zou maken hier langer te blijven, en mij zou noodzaken een koeler klimaat tot woonplaats te zoeken. Daar ik nog niet weet of ik elders zoveel kan opdoen als hier, zo ben ik tot nog toe niet zeer genegen deze plaats te verlaten.
Varia van Sumatra's westkust. Padang is Engels, - en toch is daar een Brit een witte raaf. De Engelsen van Padang stammen af van Europeanen van bijna iedere natie die verplicht geweest zijn een ongeoorloofde omgang met Niasse vrouwen te hebben. Men hoort daar niet zelden spreken van een Miss Jenny Bloemkool, een Mr James Sauerkraut en diergelijke on-Britse namen dragende personages. Zekere nog groene baar, die veel liefhebberij had in de etnografie, vroeg eens aan zulk een Engelsman, hoe toch iemand een Engelsman kon zijn, die een Inlands gelaat en Inlandse manieren had, en drukte daarbij zijn gevoelen uit, dat diergelijke lieden als
| |
| |
Inlanders moesten worden beschouwd, temeer omdat zij in het land zelf geboren waren. De would-be Brit werd zenuwachtig en beefde vanaf zijn hoge boordjes tot aan zijn lange sous-pieds. ‘Wat’, riep hij als een tweede Byron uit, ‘zou dan een hond die in een paardestal toevallig geboren is, daarom een paard moeten zijn?’ Wij behoeven niet te zeggen, dat de etnograaf door de poëzie van dat gezegde overbluft was en stil wegdroop.
Zulke zowel de Engelsen als de Nederlanders tot eer strekkende mensen worden door het Padangse gouvernement voorgetrokken, en ambtenaren die met dergelijke misses trouwen, kunnen er zeker van zijn spoedig bevorderd te worden. Wat wonder waar iemand gouverneur is, die teveel militair is (de latere opperbevelhebber generaal Van Swieten) om zich met het civiele te bemoeien en alles overlaat aan zijn secretaris, die zelf een bijdrage tot de Engelse bevolking van Padang geleverd hebbende, niet de minste twijfel omtrent de meerdere voortreffelijkheid der Britten laat.
Op de 6de februari 1855 zijn in de residentie Tapanoeli alle door vreemdelingen gehouden Batakse slaven en pandelingen opeens vrijgegeven. Zonder enige voorafgaande waarschuwing van de kant van het gouvernement, moet zulk een menslievendheid, die buitendien geen duit heeft gekost, daar geen der slavenhouders enige vergoeding heeft gehad, als een willekeurige aanranding van het eigendomsrecht worden beschouwd. Alleen de Batakse werden vrijgegeven en alléén in de residentie Tapanoeli is men zo liberaal geweest! Natuurlijk, - want de Niasse pandelingen zijn door het gouvernement zelf per contract geleverd en de contracterenden zouden dus aanspraak op restitutie kunnen doen gelden, welke te verlenen, de gouverneur niet mogelijk is, daar men te Batavia nauw op de baten let, die de aan zijn bestuur onderworpen landen afwerpen. Waarom alleen in de residentie Tapanoeli? Het getal der vreemdelingen is daar niet zo groot, dat men enige stoornis der rust van hen heeft te vrezen, en daarbij houdt daar geen Europeaan Batakse pandelingen of slaven. Een Inlander of Chinees durft zich toch niet te beklagen, en het staat hem immers vrij de residentie te verlaten. Welk een gunstige indruk moet onze liberaliteit maken in een land waar men gelegenheid heeft gehad de Engelsen te leren kennen.
| |
| |
| |
53.
Brief aan het Bijbelgenootschap, d.d. 10 augustus 1855.
Het is zonderling dat de heer Millies dacht dat het u gezondene stuk over F. Netscher van mijn hand is: behalve dat de inhoud in geheel deze residentie bekend is, zo ben ik van het stuk slechts de corrector. Het ware goed dat zo'n monster aan de kaak gesteld werd en het is schande dat het gouvernement hem nog niet voorgedragen heeft om ontslagen te worden. Gij weet dat een Europese particulier hier geen contract hoegenaamd ook met een Inlands hoofd mag aangaan, en dat een resident in het geheim door spionnen de vestiging van een ieder kan beletten door te zorgen dat hij geen hout krijgt voor een door hem te zetten huis. Op die wijze is de heer De Hessele behandeld geworden en ik zou zonder twijfel hetzelfde hebben ondervonden, zo ik onder het bestuur van het monster hier ware aangekomen. Daar alles in gemeld stuk overbekend is, zal men vergeefse moeite doen ter opsporing van de schrijver. Het wordt hoog tijd dat er iets bekend wordt van de handelingen van het gouvernement aan deze kust, want dagelijks gebeuren hier dingen die ieders verontwaardiging gaande maken, en toch zwijgt iedereen om toch zelf eens het slachtoffer van willekeur te worden. In de hoop dat gij allen wel zijt, ben ik H.N.v.d.T.
| |
54.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 10 februari 1856.
Men schijnt dat ding van mij over het Hoog-Maleis van de bijbel in het Delftse tijdschrift niet te willen plaatsen, iets wat mij verwondert omdat er prullen genoeg in opgenomen worden en een prul min of meer er niet veel kwaad toe doen kan.
| |
55.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 20 februari 1856.
Hooggeleerde Heer! Lang heb ik in beraad gestaan of ik u inliggende stukken zou toezenden, want ik weet maar al te goed, dat er onder u zijn die liever de waarheid niet horen en ieder als vijand beschouwen die zich het ondankbare werk getroosten aan kinderen
| |
| |
bittere medicijnen toe te dienen. Met verbazing heb ik de verslagen der 41ste vergadering van het Bijbelgenootschap gelezen, hoe men tot nadeel der goede zaak, nog altijd al te gunstig over het werk van Leijdecker c.s. (de Maleise bijbelvertaling) spreekt. De bijbel heeft dunkt mij kwaad genoeg gedaan en doet zulks nog, want iedere predikant en zendeling leert daaruit niet alleen zijn Maleis, maar men zou zelfs kunnen bewijzen, dat dat ellendige werk een noodlottige invloed ook op vertalingen in andere talen heeft uitgeoefend. Ligt het aan de mensen die men daarvoor raadpleegde, of moet dat oordeel aan een soort van medelijden met de ijverige mannen die hun tijd aan dat ding hebben verknoeid, geweten worden? In alle geval zou het goed zijn de inliggende stukken (liefst in de werken van het Delfts Instituut) publiek te maken, want het staat bewonderaars van Leijdecker c.s. immers vrij tegen mij in het harnas te komen, om triomfantelijk hun beweringen te staven. Gij zult mij zeer verplichten met die stukken te publiceren: de gevolgen die men daarvan ducht zijn voor mijn rekening en ik ben geheel uitgerust tegen de aanvallen die soms de een of de andere Oostindische predikant of zendeling tegen mij mocht in de zin hebben. Ware de bijbel goed vertaald geworden, hij had reeds een grote invloed op de Maleier uitgeoefend daar de mogelijkheid handschriften te krijgen die de hele geschiedenis der mohammedaanse profeten behandelt, hem de bijbel in handen had doen nemen, temeer daar de mohammedaanse overleveringen veel met de Joodse overeenkomen.
| |
56.
Brief van Van der Tuuk aan de secretaris van het Bijbelgenootschap d.d. 10 juli 1856.
Daarbij zijn iemand in dienst van het Bijbelgenootschap de handen meer gebonden dan wanneer hij als particulier of door een genootschap met minder vrome titulatuur betaald kan worden. Hoe heeft Winter zijn grote kennis van het Javaans opgedaan? Niet omdat hij op Java geboren is, maar omdat hij als Javaan kon gaan leven. Laat ik, die als zendeling word beschouwd, ook eens zo met een Inlandse meid getrouwd wezen, of de hele Indische wereld zal
| |
| |
vertellen, dat ik er een harem op nahoud, want ofschoon in Indië ieder zich met zo'n Inlandse dame behelpt, mag natuurlijk iemand die men onder de geestelijken zijns ondanks rangschikt, die vrijheid niet nemen, ook al kon hij daarvoor de plausibelste reden opgeven. De Bataks vinden het zeer zonderling, dat ik er niet zoals de anderen een meid op na houd en ze presenteren mij nog dagelijks een wijze om met hen vermaagschapt te worden. Ze kunnen maar niet begrijpen, waarom ik niet aan hun wens voldoe. In den beginne dacht ik over het houden van meiden evenals men er in Europa over denkt, maar ik zie nu in, dat het hier een noodzakelijk kwaad is, door het gouvernement bevorderd doordat slechts hooggeplaatste personen in staat zijn te trouwen en zelfs officieren onder de rang van kapitein, zonder het storten van 7000 gulden niet mogen trouwen. Hoe ellendig het leven met zo'n Inlandse dame kan zijn, het zal op zulke kusten als deze altijd een noodzakelijkheid zijn. Daarbij is het bewezen, dat het klimaat de dierlijke eisen van de mens hier meer doet uitkomen dan in koudere landen en hem die zich wenst een uitzondering te zijn op de algemene regel, spoedig ten grave sleept door een onweerstaanbare neerslachtigheid. Niet genoeg kan men de mensen beklagen die hier hun leven moeten slijten en het is dan ook geen wonder, dat hier menigeen, niet zozeer door het klimaat dan wel door het ellendige leven als het ware vermoord wordt.
Mijn gezondheid is voortreffelijk en zou nog beter zijn, als het humeur beter was en ik niet zoveel steenpuisten (allegaar gezondheid!) had. In de hoop dat gij allen wel zijt, ben ik als steeds, H.N.v.d.T.
| |
57.
Brief aan de secretaris van het Bijbelgenootschap, d.d. 20 juli 1856.
Hooggeleerde Heer! Mijn woordenboek beslaat nu reeds twee folio's ieder van 300 dicht in elkaar geschreven bladzijden en het zal niets meer bevatten dan een eerste grondslag van een woordenboek dat door vele anderen zal moeten veranderd en verbeterd worden. Thans, nu ik bezig ben mijn bouwstoffen die ik met praten op tochten verzameld heb, bijeen te brengen, zie ik in dat ik mijn taak
| |
| |
nooit zal mogen voleindigen. Studerende kan men het hier niet lang volhouden, vooral als men verplicht is 's nachts te werken, daar ik overdag mijn tijd met koeterwalen moet doorbrengen. Nu zou ik mij overdag wel kunnen afzonderen, maar dan leer ik natuurlijk niets meer van de conversatie. Een ambtenaar of officier kan het hier zo kwaad niet hebben, daar hij door het bestuur geholpen wordt, terwijl hij daarbij door verplaatsingen zich verfrissen kan. Hij kan gerust zijn huis en inboedel verkopen om met verlof te gaan, maar wat moet ik doen met mijn boeken en met mijn huis? Ze verkopen? Om naderhand, evenals toen ik hier kwam, bijna een jaar te verknoeien met het bouwen van een huis, te logeren bij iemand die mij voor een zendeling aanziet en naar alle duivelen wenst enz. Ik zeg u, dat ik liever hier sterf, en dat ik mij nog dagelijks beklaag van in dienst te zijn van het Bijbelgenootschap, dat in het denkbeeld verkeert, dat men hier net zoals op Java kan leven. Er is maar één middel om het hier lang te kunnen uithouden zonder dat u een neerslachtigheid besluipt die lichaam en ziel ten grave sleept, en dat is bedwelming, hetzij men die zoekt in amfioen of in de drank, of wel in gedurig zich te bewegen en overal heen te trekken. Ik zou als een Batak kunnen beproeven te leven, maar het is de vraag of men mij in de kampongs hier als inwoner zou toelaten, want de Batak denkt altijd dat er iets staatkundigs achter steekt. Op deze wijze levende, kan men niet veel uitrichten en ik durf gerustelijk te beweren dat ik niet het eerste slachtoffer zal zijn.
De invloed van de hoofden die de rondbrengers zijn van de bevelen van het bestuur, is reeds aanmerkelijk gedaald door de afschaffing van de dwangpepercultuur, maar ze hebben die nog in de verdeling der herendiensten, want het is juist de gemene man die hierbij lijdt, daar de ambtenaren niet in staat zijn over de billijke verdeling over rijk en arm een toeziend oog te houden en om te beletten, dat een voornaam persoon er zich met een geschenk van afmaakt, waardoor die diensten dubbel zwaar op de armen drukken. Alle herendiensten moeten afgeschaft worden!
De herendiensten hebben een immorele invloed zoals men zien kan uit het onevenredig getal van vrouwen en mannen. Op die
| |
| |
gedeelten van ons grondgebied waar geen dwangcultuur in werking is en slechts weinig herendiensten worden gevorderd, komen zich de manlijke inwoners van andere gebieden bij honderden tijdelijk vestigen. Gebrek aan vrouwen maakt de bevolking flottant. Zo zijn er teveel vrouwen in Rao en teveel mannen in deze afdeling. Waar gebrek aan vrouwen is, heerst de grootste onzedelijkheid (publiek is bij de Atjinezen de pederastie getolereerd, ook te Baroes) terwijl het verbruik van amfioen sterk toeneemt en zo alle welvaart belet.
Het is de plicht van ons bestuur de Batak te verheffen om hem beter te maken en zulks kan alleen gedaan worden door hem te tonen dat wij hem voor de wet gelijk met de mohammedaan stellen. In den beginne zal het bestuur vele moeilijkheden hebben door de onbekendheid der heidense hoofden met het Maleis en de omgang met Europeanen, maar wanneer een civiel-gezaghebber hen beleefd behandelt en niet als een knecht van een Maleier, dan zal binnen een zestal jaren de Batak zijn eigenwaarde leren kennen. Eerst dan zal hij los zijn van de invloed van de mohammedaan. De Batak is zeer vatbaar voor beschaving, zoals men zien kan uit de Mandaïlingers die allen nog de islam niet hebben aangenomen en die toch even beschaafd zijn als hun Mohammedaanse landgenoten en nu reeds de Maleiers overtreffen. Hij beschouwt ons als zijn natuurlijke bondgenoot maar dan moeten wij hem ook zo behandelen, dat hij zich niet schaamt een heiden te zijn en uit schaamte zich Maleier gaat noemen. Onze kracht bestaat hier niet in wapenen, maar in de vrede die wij de guerrilla voerende Sumatraan geven, maar wij moeten tevens zorgen dat de verschillende natiën in ons gebied hun nationaliteit houden of de centraliserende islam zal ons met schande het veld doen ruimen.
Men moet hier het geschokte vertrouwen van een tegenover ons schuwe natie winnen en daartoe zal kunnen dienen, de uitgave van hun geschriften, waardoor zij zullen zien dat wij in hen belang stellen. Het kan zijn, dat zodanig geschrijf als het mijne aan de Hoofdcommissie onaangenaam is en geweten wordt aan een te grote voorliefde voor de taal die ik bekend moet maken, maar ze moet nooit vergeten dat ik mij in dienst van het Bijbelgenootschap niet heb uitgegeven voor een man die blaakt voor de verspreiding van
| |
| |
het christendom en dat ik mij geheel aan de studie van de taal wil wijden. Onafgebroken is mijn studie der Batakse taal geweest en de brieven die ik voor het bestuur aan de onafhankelijke Batakse vorsten schrijf, verstaat men zeer goed; het moet dus aan de bijbel liggen en niet aan mij, dat de Batak mijn vertalingen uit de bijbel met weerzin leest en slechts daar verstaat waar geen Joodse toespelingen zoals ‘de schoot Abrahams’ enz. hem duister zijn of zo in de war brengen dat hij zelfs het overige niet wil lezen. Er moet dus veel gedaan worden voor men aan een Batakse vertaling van de gehele bijbel begint, maar kan dat één persoon doen wanneer men hem zo met werk overlaadt, dat hij zonder ziek te worden zijn taak niet kan volbrengen? Daar komt nu bij de geheel bijzondere studie van de wichelboeken waarvan de bestudering zoveel tijd verslindt, dat ik ze moet laten slippen als men steeds weer op de vertaling van de bijbel aandringt, niettegenstaande men met mij ervan overtuigd kan zijn, dat zij niet gelezen zal worden. Ik heb rust nodig om de verzamelde bouwstoffen te bewerken, maar ben niet in staat die door een verlof naar Holland te vinden. De Noord van Sumatra blijft het ellendigste land van de wereld, zolang de ambtenaren hier zijn om maar zo spoedig mogelijk weg te gaan en het zal bij mijn leven er ook nooit beter beginnen uit te zien. Ik hoop dat gij van de inhoud van deze brief een voorzichtig gebruik zult maken en dat gij in beter welstand verkeert dan Uw Dw. Dn. H.N.v.d. Tuuk.
| |
58.
Evenals in de voorafgaande brief aan het Bijbelgenootschap, oefent Van der Tuuk ook in het ondervolgende fragment kritiek uit op de daden van het bestuur. Het bevindt zich op de Universiteitsbibliotheek te Leiden onder de oosterse handschriften, geschreven op een ongedateerd los velletje. Het wordt om de inhoud op deze plaats opgenomen.
We hebben de bewoners onzer Oost-Indische bezittingen tot nog toe tamelijk wel geëxploiteerd, we hebben ze laten werken tot ze nog zwarter geworden zijn dan zij oorspronkelijk waren en wel voor een loon, waar Job tegen pruttelen zou. Geen wonder dat er nu en dan wel eens een kreet in het belang van die arme drommels onder ons opgaat, maar het is alles vruchteloos geweest, want we
| |
| |
zitten daarginder in dezelfde onaangename positie, waarin zich een Franse meester tegenover de secondanten en de schooljeugd bevindt: we moeten de secondanten niet in het ongelijk stellen, want dan verliezen ze hun gezag, dat ons zoveel waard is, om op een gemakkelijke wijze van de schooljongen iets gedaan te krijgen. De Inlandse hoofden zijn immers de secondanten van Meester Gouvernement, wie het teveel omslag is onmiddellijk met Inlanders, de schooljongens, in aanraking te zijn. Laat de secondanten maar strafwerk opgeven en wij hebben geen tijd om te onderzoeken of zij het met recht doen - buitendien, de jongens pruttelen toch, al hebben zij het nog zo goed. Zo redeneert Meester Gouvernement. Niet zo de vrome christen. Deze wil de Inlanders gelukkig maken, zo niet hier dan toch in het hiernamaals. Hij bidt, schrijft traktaatjes, deelt bijbels uit en verbeeldt zich, dat hij iets gedaan heeft, dat het onrecht, de Inlander aangedaan, goed kan maken. Ongelukkig maar, dat de Inlander zijn oog meer op het ondermaanse gericht heeft, en daarom helaas! niet gediend is van die gebeden en die bijbels en traktaatjes.
| |
59.
Onderstaand fragment bevindt zich in dezelfde bundel oosterse handschriften, eveneens op een los, ongedateerd velletje geschreven. Ook hierin oefent Van der Tuuk kritiek uit op het bestuur. Er blijkt uit dat hij weleens met het civiele gezag belast is geweest. De (...) staan zó ook in het handschrift.
Ik was in 't jaar 18.. met het civiele gezag belast op een buitenpost, niet ver van een land gelegen, waar een andere taal of liever tongval gesproken werd en hoorde opeens een klacht over de roof van een veertigtal mensen door de inwoners van dat land op ons grondgebied gepleegd. De rovers waren op hun van het gouvernement onafhankelijk grondgebied teruggetrokken en te talrijk om door ons klein personeel van oppassers achterhaald te worden, zodat ik mij tot de resident wendde, die tevens militair commandant was, en hem vroeg wat in dezen te moeten doen, daar er op de rovers geen verhaal scheen te zijn. De resident, die gaarne expedities maakte, schreef naar..., en ontving de last, een expeditie naar dat land te ondernemen, die enige tijd daarna ook plaats had, en enige kam- | |
| |
pongs, zoals gewoonlijk, verbrandde zonder de schuldigen te treffen. Geruime tijd daarna kwam iemand uit dat door ons getuchtigde land op ons grondgebied wegens mishandeling, zoals hij zeide, vluchten en trad als bediende bij mij in dienst. Hij was niet lang bij mij, of ik bespeurde dat hij in zijn land iemand geweest was die niet onder het gemeen was te rangschikken, daar hij enige beschaving had en lezen en schrijven kon. Daar ik in mijn archief een verzameling had van in de taal van het land geschreven brieven, die aan mij als civiel gezaghebber gericht waren, en die ik altijd in het Maleis door mijn inlandse schrijver moest laten vertalen, wilde ik de kundigheden van mijn nieuwe bediende eens beproeven, daar ik niet ongaarne nog iemand zoude willen hebben, die ik desnoods ook als tolk zoude kunnen gebruiken wanneer de diensten van de in functie zijnde inlandse schrijver elders vereist werden. Ik liet hem een der brieven lezen, hem tegelijk vragende wat er in stond. Tot mijn verbazing meldde hij mij dat de brief was van... vorst van het door ons getuchtigde land, die zich bij mij als civiel gezaghebber beklaagde over een op zijn grondgebied door lieden, die onder de
bescherming onzer jurisdictie stonden, gepleegde roof van mensen! Ik wist van de inhoud van deze brief niets en begreep toen eerst dat de mensenroof, waarvoor wij dat land getuchtigd hadden, hoogst denkelijk geen plaats zoude gehad hebben, zo ik van de daarin vervatte klacht geweten had. Ik liet de inlandse schrijver bij mij komen, ondervroeg hem, waarom hij mij de inhoud van die brief niet had medegedeeld, en kreeg toen van hem tot antwoord, dat hij dezelve niet had kunnen lezen, omdat het schrift zoveel verschilde van het op ons grondgebied gebruikelijke, en niemand toen had kunnen vinden, die hem voor hem had kunnen lezen. Ik kon om zeer gewichte redenen de inlandse schrijver niet ontslaan, en buitendien, het kalf was reeds verdronken, want de vorst van dat land had zich een tuchtiging van ons op de hals gehaald, omdat hij zich wreekte over de schending van zijn grondgebied door de onzen. Wie gelooft niet dat er meer zulke dingen geschieden en dat zij aan het licht zouden komen, zo niet op vele buitenposten slechts gouvernementsdienaren aanwezig zijn die zwijgen moeten.
| |
| |
| |
60.
Als een soort aanhangsel bij de notulen van het Hoofdbestuur van 14 januari 1857, vinden we een brief met de volgende wenken voor elke zendeling. Blijkens een aantekening van de secretaris Van Gilse werd een kopie van dit document naar het zendingsgenootschap te Rotterdam gezonden.
Ondervinding die duur is gekocht door de ondervinder, kan voor een ander van veel nut wezen. Daarom zend ik u hier wat ik denk, dat zendelingen voor de Bataks moeten zijn en doen.
1o. De zendeling zal zich onderwijzer laten noemen en moet de verspreiding van het christendom niet als het begin van zijn taak beschouwen. Hij moet vooral zorgen dat men hem in Indië geen padri of pandita (zoals christengeestelijken hier heten) begint te noemen. Hij late zich goeroe noemen. Als zendeling heeft ieder een pik aan hem; hij zal bij de inlander veel tegenkanting vinden, daar hem de mohammedaanse Batak als een ijzervreter zal gaan voorstellen om de heidense schuw voor hem te maken of wel zo te belasten, dat hij niets kan uitvoeren. Dat Europeanen het land hebben aan zendelingen of personen die men als zodanig wil beschouwen, weet ik helaas! bij ondervinding, want mijn eigen familie ontving mij zo.
2o. De onderwijzer zij getrouwd want het is bij de Batak een schande niet getrouwd te zijn. Daarbij is de conversatie onder vrouwen veel intiemer en een brave Europese vrouw zal meer invloed uitoefenen dan de knapste zendeling.
3o. Hij worde zo ruim mogelijk betaald en men regele zijn traktement niet naar dat van ambtenaren, want deze hebben veel voor, niet alleen omdat zij door het bestuur moeten ondersteund worden, maar ook omdat zij een huis en meubelen van hun voorganger bij hun aankomst op een plaats kunnen vinden. Bij het reizen is de ambtenaar niet verplicht de onbeschaamde vrachtprijzen te horen en soms aan te nemen, want het bestuur heeft de prijs van zijn overtocht bepaald naar de ruimte die hij met zijn goed inneemt. Men vroeg mij van Padang naar Siboga f 4000. -!
4o. De ontvangst van zijn traktement worde hem gemakkelijk gemaakt en men noodzake hem niet een gemachtigde te benoemen die aan commissiepenningen 2½ per cent eist. Alweer iets uit mijn dure ondervinding.
| |
| |
5o. Hij moet zich als een gewoon mens kleden en vooral niet met een witte das en zwarte rok de predikant gaan uithangen, want in Indië is dat baars (alsof men een nieuwkomeling is) en men maakt zulke personen gaarne bij de Inlander bespottelijk. Dit is niet uit mijn ondervinding, want ik heb het land aan alle uiterlijke godsdienst en tale Kanaäns.
6o. Hij zal zich direct naar Sumatra begeven en niet te lang op Padang blijven, want zijn eerstgeleerde taal moet de Batakse zijn.
7o. Hij zal zich zo ver mogelijk van de plaatsen vestigen waar zich Europeanen bevinden, want de conversatie met Europeanen is een groot beletsel bij het aanleren der taal, daar de Europeanen niet gaarne Inlanders op een stoel zien zitten. Omdat ik mij weinig aan die vooroordelen heb gestoord en naast een Batak die ik ook op een stoel laat zitten, een sigaretje nu en dan rook, daarom ben ik een ‘rare bliksem’.
8o. Hij moet zich in den beginne nergens anders mee bezig houden dan met praten en wandelen om dus doende de taal en het land te leren kennen en zo hij de taal reeds meer of min kent, moet hij al diegenen lesgeven in het schrijven en lezen die hem er om verzoeken, want zo hij zoiets een Batak die er hem niet om verzoekt aanbiedt, zal deze hem wantrouwen en denken dat hij een geheim doel heeft. De Batak is een grove egoïst en begrijpt geen belangeloosheid.
9o. Hij zal met zijn leerlingen Batakse verhalen lezen en eerst wanneer zij vlot kunnen lezen hun Genesis en vervolgens een der Evangelies voorleggen.
10o. Hij moet zich zo familiaar mogelijk met de Batak maken, maar vooral geen geld aan hem lenen, want dat is Batak-onzichtbaarmaking.
11o. Hij neme geen geschenken aan of geve dadelijk een tegengeschenk, want daarom is het de Batak toch te doen. Daarom is het beter in het geheel geen geschenken aan te nemen. Hij late zich ergens komende, niet feestelijk onthalen (op taai karbouwenvlees), want de royale man die hem kiespijn heeft bezorgd zal hem lastig blijven vallen om kruit, kogels enz. Ook zal die edelmoedige in hem een voorspraak verwachten bij de civiel-gezaghebber en dat geeft aanleiding tot onaangenaamheden met de hoofden.
| |
| |
12o. Hij zal zich niet tegen de islam uitlaten maar telkens tonen dat een heiden even goed is als een mohammedaan. Ook moet hij niet tegen het bijgeloof spreken of het belachelijk zoeken te maken.
13o. Kent hij een handwerk (timmeren vooral), dan geve hij slechts heidenen daarin onderwijs.
14o. Hij houde vooral varkens.
15o. Zo hij kinderen heeft, dan moet hij vooral zorgen dat deze niet op hoge toon tegen Inlanders spreken, want dat is het juist wat hier in Indië door Europeanen uit het oog verloren wordt en hun kinderen zo bederft, dat een Europese opvoeding daar nauwelijks de sporen van kan uitwissen.
16o. Hij trachte de vaccine uit te oefenen, want op plaatsen waar zulks niet direct onder de ogen van een ambtenaar geschieden kan, oefent de vaccinateur (een moh.) meer of min invloed uit en laat niet na de ouders der ingeënte kinderen aan te bevelen vooral geen varkensvlees te eten.
17o. Hij neme nooit een amfioenschuiver als leerling bij zich of wel als bediende.
18o. Kan hij een winkeltje houden, dan zal hij door zijn eerlijkheid niet alleen veel geld verdienen, maar ook invloed uitoefenen. Daar één mens niet alles doen kan, zou het goed zijn, dat zich op een plaats een zeker getal van onderwijzers vestigden; de een kan een school houden, de ander een winkeltje, weer een ander les geven in het timmeren enz. enz.
Wees zo goed de inhoud hiervan aan het zendelinggenootschap mede te delen ofschoon ik twijfel dat men het geheel met mij eens zal zijn, zal men er toch wel het een of ander van willen goedkeuren.
| |
61.
Brief van Van der Tuuk aan de secretaris van het Bijbelgenootschap d.d. (?) december 1856.
Ik zou hier een bladzijde kunnen vullen alleen met hetgeen mij hier scheelt en toch zijn het geen eigenlijk gezegde kwalen, maar een onbeschrijflijke lusteloosheid, die niet nalaat op mijn gezondheid invloed uit te oefenen; in één woord: ik ben beroerd. Het zal veel van het werk afhangen dat men mij in Holland zal geven, of ik
| |
| |
immer mijn oude leut terug krijg. Of ik het lang in Holland zal uithouden, is ook de vraag, want ik hoor van velen, dat men daar steeds over godsdienst aan het harrewarren is, en dat is een groot ongeluk voor iemand die men als zendeling wil beschouwen en die zich niet fijn kan voelen. Als ik mij te Utrecht ging vestigen, zou ik gauw met de hele gemeente overhoop liggen en misschien uit wanhoop rooms gaan worden! Ik geloof dat het in Holland van huichelaars wemelt: onder anderen is het mij opgevallen, dat de niet-liberale ministeries, wat betreft hun inwendige politiek, fijn protestant zijn en toch in de koloniën het christendom tegenwerken. Die fijnheid moet dus een rok zijn die men hier wegens warmte uittrekt, maar in Holland noodzakelijk acht.
Zeer onlangs heb ik het geluk gehad om in zes weken de talen der Filippijnse eilanden te leren, zodat ik nu althans gedeeltelijk een vergelijking tussen haar en Bataks kan maken. Bij het gebruik dier door de roomse priesters vervaardigde woordenboeken, is het mij opgevallen, dat zij - niettegenstaande de wijze van behandeling zeer ouderwets is - veel grondiger zijn dan enig door zendelingen of protestantse geestelijken geleverd werk. De oorzaak ligt voor de hand: de protestanten leerden de talen, om daarin de bijbel te vertalen, maar de katholieken, om invloed op het volk uit te oefenen. Alweer is dat een bewijs van de meerdere mensenkennis van de katholieke geestelijkheid, die hier dan ook veel meer invloed op de Inlanders uitoefent dan de protestantse. Zo het Bijbelgenootschap zijn werking wilde wijzigen, en onpartijdiger jegens het werk der rooms-katholieken ware, het zou veel meer resultaten zien. Wat de Bataks betreft, het is geen wonder dat zij mohammedaan worden, want zij worden door begrijpelijke verhalen bekeerd, terwijl men bij de bekering meer op het tweede geslacht rekent, daar toch het eerste mohammedaanse karikaturen levert. De roomsen doen te Banka juist hetzelfde als de mohammedanen hier en krijgen daardoor meer resultaten. De Hessele, die men in Holland verkeerd beoordeeld heeft, wilde zich, zodra hij de taal zou kennen, bepalen bij het vertalen van enige gebeden, een vragenboekje en een kort overzicht van de bijbelse geschiedenis en ik twijfel er niet aan, of hij zou vele bekeerlingen gemaakt hebben, zo hij in het leven ge- | |
| |
bleven ware. Het is te wensen dat de roomsen hier spoedig zendelingen zenden, nu toch de protestanten zo flauw zijn, want dat is het enigste middel dat ik vooralsnog weet tegen de islam, zo men namelijk van protestantse zijde zijn onnozel standpunt niet gaat verlaten. Het is mij nog altijd een raadsel, dat men in Holland niet begrijpt, dat de bijbel teveel duisterheden bevat, om door nietgeprepareerden gelezen
te worden. Voor iemand die de bijbel niet leest als een kruidenier, moet het toch nogal duidelijk zijn, dat daarin vele uitdrukkingen voorkomen, die zelfs gelukkig vertaald, niet begrepen zullen worden.
| |
62.
Brief aan het Bijbelgenootschap van 10 februari 1857.
Hooggeleerde Heer! Reeds lang had ik van u enige brieven verwacht, maar sedert uw uitnodiging om Hollandwaarts te gaan, heb ik geen taal of teken van u gehoord, ofschoon het antwoord op die uitnodiging zó geschreven was, dat men gemakkelijk begrijpen kon, dat ik dadelijk in staat was van hier op te breken. Ik wil met gerustheid naar Holland gaan en tevens het Bijbelgenootschap laten zien, dat ik mij genoegzaam op de hoogte bevind van het Bataks om de bijbel daarin te vertalen, al houd ik diergelijke vertalingen toch voor knoeiwerk, zolang die ze lezen moet, er niet voor bereid is. Zelfs Batakse verhalen zouden nauwelijks gelezen worden, hoeveel te minder dan een vertaling van iets waar zoveel in komt, dat zelfs een Europeaan, zonder gecatechiseerd te hebben, niet verstaat!
Ik verneem dat er te Padang een zekere Van Asselt is aangekomen die als zendeling door een damesvereniging te Utrecht gezegd wordt bezoldigd te zijn. Het is te hopen dat hij met een weinig mensenkennis te werk gaat, vooral als hij zich op plaatsen vestigt waar reeds de islam is doorgedrongen, want anders zal men om hem lachen. Ik heb nog niets van hem vernomen wat mij aanleiding kan geven hem te beoordelen. Ook verneem ik, dat het bijbelgenootschap de bemiddeling van het bestuur omtrent het aannemen van de islam door de Mandaïlingers heeft ingeroepen. Het resultaat zie ik vooruit: men zal een vroom gezicht trekken uit consideratie voor de vrome Heren, evenals een erg vloekende winkelier in Holland
| |
| |
doet als de dominee bij hem komt koffiedrinken - en toch zijn gang gaan. De gezindheid van de ambtenaren omtrent zendelingen kan ik zeer goed weten, juist doordat ik de man niet ben om de Eerwaarde uit te hangen: van de hoogste ambtenaar af tot de kopiïst toe, zij hebben allen één gevoelen: dat een zendeling van de schaafbank komt en fanatiek dom is. Een glimlach van medelijden ziet ge dadelijk op ieders gezicht, die glimlach van bewuste meerderheid in zijn gevoelens, terwijl de zendeling als persoon zoveel mogelijk vermeden wordt.
Op Sumatra leeft men op oudindische wijze, hetgeen velen terecht afkeuren, zonder echter te begrijpen dat het zeer verschoonlijk is als men in aanmerking neemt, dat men op deze buitenposten bijna aan alles gebrek heeft en niet eens iemand heeft om knopen aan zijn jas te zetten. Zolang men in Holland geen begrip heeft voor de verlaten toestand van een ongehuwde, zal men altijd met hoge woorden over die dingen spreken en de oorzaak niet wegnemen.
Het is mijn mening dat het Bataks zeer weinig beoefenaars zal hebben, daar men met de moeilijke spelling meer tot de taal zelf moet doordringen en zich door lezen moet oefenen, vóór men in staat zal zijn geleerde aanhalingen uit een Bataks woordenboek bij te brengen. Kwakzalverij en bluf zijn thans erg in de mode en taalvergelijking makende heren zullen spoedig door het Bataks afgeschrikt worden, daar ieder woord een andere gedaante heeft door de invloed van een voorafgaand of volgend woord. Ook is het niet te denken dat zich ambtenaren met deze taal bezig zullen houden, tenzij men hen eerst te Delft een weinig in de spelling laat studeren, want anders zullen zij bij het horen van de taal zoals zij gesproken wordt, dadelijk de moed verliezen.
De Hr Millies heeft verschillende malen bij mij aangedrongen op het nut van een nadere studie van het Mandaïlings. Zolang zich het gouvernement niet om de studie van de Batakse dialecten bekommert, zal er geen goed woordenboek dat alle dialecten verklaart geleverd worden, want dat iemand die de bijbel in zijn geheel moet vertalen daartoe de tijd niet zal hebben, spreekt vanzelf, want in één dialect hem verstaanbaar te vertalen, is al werk genoeg. Ik heb hier gedaan wat ik kon en de omstandigheden in aanmerking ge- | |
| |
nomen, oneindig veel verzameld. Da wereld zal het wel niet verstandig van mij vinden verzamelingen op eigen kosten gemaakt te hebben, maar wat moet men doen als men het ongeluk heeft teveel ijver te hebben? Het is nu te laat voor berouw en iemand die gek geboren is, zal ook als gek sterven. Mijn fraaie vooruitzichten hebben mij niet willen genezen, anders had ik de boedel moeten verbranden en mijzelf moeten opknopen! Uw Dw. Dn. H.N. van der Tuuk.
| |
63.
In de eerste maanden van 1857 maakte Van der Tuuk zich gereed de Bataklanden te verlaten. Een groot deel van zijn boeken en papieren pakte hij in kisten en liet ze vooruitzenden om in Nederland zo spoedig mogelijk te kunnen beginnen met de verwerking van zijn materiaal. Het moeten duizenden en nog eens duizenden vellen zijn geweest met kopieën van Batakse handschriften, soms in Bataks schrift, soms getranscribeerd in Latijnse karakters, met woordenlijsten, taalkundige en andere aantekeningen, vaak op losse velletjes, reisverslagen, rapporten en niet te vergeten de handschriften van zijn bijbelvertalingen. Al pruttelend blijkt hij nog heel te hebben vertaald: Genesis, Exodus, Mozes I en II, de vier Evangeliën en de Handelingen. Zijn vertalingen zijn vrij, maar duidelijk en precies, ze zijn volgens Bataïci uitstekend leesbaar, aansluitend bij de Batakse vertelen denkwijze. Dr. J.L. Swellengrebel, die zich als oriëntalist intensief met Van der Tuuk heeft beziggehouden, prijst Van der Tuuks vertaalprincipe (zie ‘In Leijdeckers voetspoor’, deel I 1974, blz. 145/146).
De laatst bekende brief vanuit de Bataklanden aan de secretaris van het Bijbelgenootschap is van 5 april 1857.
Hooggeleerde Heer! Zoals ge reeds begrepen zult hebben, heb ik reeds lang een menigte mijner boeken en handschriften ingepakt en naar Padang verzonden, maar het verzenden van daar naar Europa, is weer op z'n Sumatraans gegaan, en slechts één kist, hoor ik, is van daar naar u op reis, terwijl nog tien kisten daar staan. Hoe de boedel zal overkomen, is nog vrij onzeker. Dergelijke onaangenaamheden moet men zich in dit land getroosten en maakt men zich daarover boos, dan helpt dat al zeer weinig.
Ik kom over in het stellige vertrouwen dat men mij niet meer naar zulke ellendige plaatsen zal zenden en begrijpt dat ik in Hol- | |
| |
land wel van dienst kan wezen. Misschien zal het mij in Holland niet bevallen en zal ik vanzelf weer herwaarts mij in nieuwe beroerdheden begeven, maar zo het Bijbelgenootschap mij tegen mijn zin herwaarts mocht willen zenden, dan ben ik van zins de dienst van het Bijbelgenootschap vaarwel te zeggen, temeer daar ik begrijp, dat men bij u al zeer weinig begrip heeft van mijn positie alhier en daardoor verkeerdelijk mijn invloed zal beoordelen. Van de plaatsen waar zich iemand, die niet geheel gelijk een Batak is, kan nederzetten, weet ik geen op te noemen, waar men zich ter aanlering van de taal zo kan vestigen, dat men niets anders dan Bataks hoort, want vooral waar ons gouvernement zich heeft gevestigd, is het mohammedaanse of Maleise element de boventoon voerende.
Op sommige plaatsen vindt men geen enkele Europeaan, zodat men van alles verstoken, als het ware in een wildernis woont. Hoewel ik weinig behoeften ken en mij zeer goed schikken kan naar Inlandse zeden en gewoonten, ben ik als Europeaan toch verplicht als Europeaan te leven en gevoel de voordelen der beschaving telkens wanneer ik verplicht ben stil te zitten om mijn resultaten op te schrijven. Om u een kleinigheid te noemen: nergens in deze residentie is er een boekbinder te vinden en toen het papier van het eerst aangelegde woordenboek niet meer te beschrijven was, daar zich de lijm had opgelost, was ik verplicht het geheel en al over te schrijven, maar kon het ook niet langer goed houden, daar het papier door het telkens omslaan bij het neerschrijven van nieuwe woorden, weldra weer onbeschrijfbaar werd. Ik moest het voor de derde maal overschrijven en zal zulks voor de vierde maal moeten doen zo ik hier nog een jaar talm, want het klimaat schijnt het beste Hollandse papier vochtig te maken. Ziedaar een kleinigheid op zichzelf die de meest inschikkelijke mens alle lust tot werken beneemt. Neemt men daarbij in aanmerking de wijze van leven hier en de weinige opwekking die men bij zijn werk geniet, dan is het niet te verwonderen dat hier menigeen als hij hier te lang blijft, door de zwartste melancholie wordt aangetast en zo ad patres gaat. Ik geloof dat er geen studie is die meer tijd verslindt dan het Bataks, want daargelaten de menigte dialecten, moet men zich getroosten een menigte afschriften te maken, daar bijna alles op bamboe is
| |
| |
geschreven en het bewaren van die kokergeschriften een onmogelijkheid is, niet alleen omdat zij veel ruimte innemen, maar ook omdat ze spoedig door de mijt aangetast worden. Meermalen heb ik de Hoofdcommissie bekend gemaakt met de moeilijkheid van het reizen en het tijdverslindende van het bestuderen der dialecten, maar daar ik geen antwoord daarop kreeg en zo ik antwoord kreeg, altijd die verkeerd geplaatste bijbelliefde uit iedere regel las, zo heb ik mijn plan opgegeven van mij meer met het Mandaïlings dialect bekend te maken. Zo lang men in Holland zo onnozel is van niet te begrijpen dat het bestuderen van een taal zoals de Batakse, geheel iets anders is dan het bestuderen van een Europese taal, en zoveel van iemand vergt, zal al dat geld weggesmeten zijn. Het vertalen van zulke dingen als de Openbaring en Leviticus maakt iemand dol en geheel ongeschikt voor taalstudie en ik ben dan ook al mooi op weg van om niets te geven. Aan uw verzoek om over te komen zal ik voldoen, maar geloof niet dat ik (zoals de Hr Millies denkt) mij verlagen wil om een slaaf van het Bijbelgenootschap te zijn en buiten het maken van een woordenboek, spraakkunst en de bijbelvertaling, tijd zal gaan verknoeien met vragenboekjes en andere handboekjes ten behoeve van zendelingen. Het werk van mij gevorderd, is meer dan genoeg en eerst wanneer men mij van een gedeelte der bijbelvertaling ontslaat, zal ik mij daartoe laten vinden. Het is een groot ongeluk in dienst te zijn van mensen die niet in staat zijn onbeschaafde mensen te beoordelen en die denken dat het vertalen van de bijbel in het Bataks een aangenaam werk is. Als ik een bedrieger was, zou ik u een schitterend tafereel ophangen, u onder andere vertellen, dat de behoefte aan Christus bij de Bataks levendig gevoeld wordt enz. enz. Ik laat die leugens aan zendelingen over en wil mij niet als huichelaar bij lichtgelovigen aangenaam maken. Dikwijls is bij mij de vraag gerezen, of die ijver ter verspreiding van
het christendom bij de protestanten geen komedie is, om de domme kudde een rad voor de ogen te draaien, daar toch de Inlander de wijze waarop men die verbreiding aanlegt, belachelijk moet voorkomen. Dan heb ik mijzelf weleens beklaagd een werktuig te zijn van huichelarij en ik ben daarom zeer verlangend daaromtrent mijn twijfel opgelost te zien. In Indië drijft men zijn
| |
| |
antipathie tegen de verspreiding van het christendom te ver en in Holland doet men het tegenovergestelde. Om met vrucht iets te kunnen doen, moet men zich tussen beide uitersten plaatsen en uit een vrijzinnig standpunt het pro en contra behandelen, want het is uitgemaakt, dat men zich zowel in Holland als in Indië aan overdrijving schuldig maakt. Ook kan ik niet nalaten u te waarschuwen voor de richting van het Ministerie Van Brugghen-Simons daar zij voor u niet gunstig kan wezen. De Heer Simons mag fijn protestants zijn voor Holland, voor Indië is hij een mohammedaan en evenzo de Hr. Mijer, die zijn pakje ineens heeft rondgedraaid. Is het Bijbelgenootschap te lichtgelovig omtrent de bedoelingen dier mensen, dan zal het hoegenaamd niets tot stand brengen. De Hr Simons is geheel en al Delft, d.i. tegen het christendom. Hij mag nu fijn protestant heten of niet, omtrent Indische zaken is hij één met J.C. Baud, wiens partij hier mohammedaans gezind is. Meer en meer hel ik tot het gevoelen over, dat men heden in Holland sterk aan het huichelen is. Of is die voorgewende fijnheid ook politiek om de roomse invloed te weren? Ook daaromtrent zou ik gaarne mijn twijfelingen opgelost zien, ofschoon gij zult denken dat ik mij liever niet met die dingen moet inlaten. Men heeft hier thans de mond vol van de fanatieke richting die in Holland de mode begint te worden en zelfs heb ik een officier horen vertellen, dat men in Holland thans iemand, als hij een logement binnentreedt, eerst vraagt of hij rooms of protestants is, vóór men hem logeren wil! Op straat zou men de rooms-katholieke geestelijkheid beledigen! De predikanten zouden tegen de roomsen preken en petitionnementen door weeskinderen, oude luidjes, boerenkinkels enz. met namen zoeken vol te maken! Alles wat ik van Holland hoor, doet mij bijna besluiten om niet op reis te gaan, want liever verkeer ik met naar vis stinkende
Inlanders dan met mooi geklede huichelaars. Het is nu te laat, want mijn goed is ingepakt en ik zal deze maand nog vendutie houden. Te Batavia aangekomen, zal ik u berichten met welke gelegenheid ik denk te vertrekken. Ik denk wel met de landmail, daar ik anders met de koude in Holland aankom. De meeste mensen raden mij de reis met de landmail af, daar zij voor een geschokt gestel te vermoeiend is, maar ik geloof dat die vermoeienis geen kwaad kan
| |
| |
doen en dat de afwisseling mij herstellen moet, want het is niet het lichaam dat bij mij verfrissing behoeft, maar juist dat andere ding. Ik moet rust hebben en vooral opgeruimdheid zal mij herstellen. Het lichaam is minoris momenti, want ik gevoel mij vermoeid, het beste en zal van hier per pedes apostolorum de landreis naar Padang doen. Voor enige tijd schreef ik over een zekere Van Asselt die als zendeling door een vrouwenvereniging is uitgezonden. Ik heb nu nadere berichten omtrent hem: te Padang aangekomen was hij aan de agent van de Handelmaatschappij aanbevolen en door diens tussenkomst heeft de gouverneur hem te Sipirok als opziener geplaatst daar alleen zijn overtocht door de vereniging was bekostigd. Hij gaf zich uit voor zendeling-werkman, maar kende toevalligerwijs geen enkel ambacht, zodat men letterlijk met hem verlegen zat. Hij moet een boerenkinkel wezen die allesbehalve geschikt is een tegenwicht te zijn tegen de geslepen mohammedanen. Toen ik deze nadere berichten omtrent hem vernam, heb ik gedacht dat men bij u gek geworden was, want zo ergens beschaafde zendelingen nodig zijn, is het juist hier. Daarbij is hij ongetrouwd en zal daarom, daar hij geheel alleen te Sipirok is, het niet lang kunnen uithouden, daar hij als zendeling niet in concubinaat kan leven en zo hij van zins is te trouwen, genoodzaakt zal zijn een huwelijk aan te gaan met de een of andere Padangse liplap en zich daardoor in het ongeluk storten. Met Europese vrouwen kan iemand hier geen huwelijk aangaan zo hij minder dan f 500.- in de maand heeft en geen vooruitzichten op pensioen voor hem en zijn vrouw. Behalve dat Europese vrouwen hier zeer zeldzaam zijn, kunnen zij een veel beter huwelijk doen dan met zo'n boerenkinkel die overal uitgelachen wordt. Vandaar dat het concubinaat algemeen is onder de mindere ambtenaren en officieren en de hoge woorden die men daartegen in Holland uit onnozelheid gewoon is uit te braken, zullen het kwaad niet
wegnemen doch slechts verergeren. Hem met een Batakse vrouw te laten trouwen zou goed zijn, maar in Holland heeft men daar veel tegen, ofschoon men te schriel is om hem de middelen aan de hand te doen om op een andere wijze te voldoen aan de behoefte van een vrouw in huis te hebben. Zulke dingen als die van Van Asselt leveren alweer de bewijzen van de verregaande on- | |
| |
nozelheid, waarin men in het vrome of liever huichelende Holland omtrent Indië steeds blijft verkeren. Die onnozelheid is het, die mij dagelijks meer en meer van de dienst van het Bijbelgenootschap doet walgen en die mij noodzaakt nu en dan eens met de rauwe waarheid voor de dag te komen. Zou ik de enigste zijn die zo tot u spreekt?
De ellendige middelen waarmee ik hier sukkel om mijn goederen goed in te pakken, hebben mij geheel en al uit mijn humeur gebracht. Het enigste wat mij te doen is, is hoop te hebben dat alles overkomt. U allen het goede toewensende ben ik, hooggeleerde heer, uh gel. Dw. Dn. H.N. van der Tuuk
|
|