| |
| |
| |
Kindertijd en studiejaren
(1824-1849)
1.
Men vindt bij Van der Tuuk zelf vrijwel niets over zijn jeugd. Lange tijd heeft men zelfs niet geweten waar en wanneer bij precies geboren was. Bij zijn inschrijving aan de Groningse universiteit in 184O staat abusievelijk als zijn geboorteplaats Soerabaja vermeld. De adjunct-secretaris van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde, dr. G.P. Rouffaer maakte van 1909 tot 1911 een reis door de Indische archipel; hij bezocht ook de Filippijnen en Malaka. In de stad Malaka (vóór 1824 Nederlands gebied) stelde hij een onderzoek in en vond in het Kerkelijk Archief het volgende (gepubliceerd in de ‘Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde’, 1910):
Herman Neubronner, kind van Sefridus van der Tuuk en Luisa Neubronner, geboren te Malaka de 23ste februari 1824, gedoopt in de Gereformeerde Kerk aldaar op 24 oktober 1824.
| |
2.
Het huwelijk van Van der Tuuks ouders gesloten te Malaka.
In het Trouwboek van Malaka, ‘behelsende de namen der personen, welke in de Gereformeerde Kerk aldaar getrouwd zijn, gehouden ten tijde der Regeeringe van den Weledelen Gestrengen Heer Gouverneur en Directeur Jan Crans, onder den dienst van den predikant Johannes Theodorus van de Werth en den proponent Pasq. de Silva, beginnende met Anno ciɔiɔcclxxiii (1773), staat onder het jaar 1823: ‘d.d. den 27. Januarie getrouwt Mr. S. van der Tuuk Groningen Jonkman met Louiza Neubronner van Malaka Jonge dogter.’
| |
| |
| |
3.
Van der Tuuks vader was een Groninger, geboren te Mensingeweer.
Mr. S. van der Tuuk was een Groninger, geboren te Mensingeweer de 17de mei 1776, eerst advocaat te Appingedam, van 1813-1820 notaris aldaar en in de loop van 1820 naar Java vertrokken als rechterlijk ambtenaar.
Uit oude Regeringsalmanakken blijkt dat Mr. Sefridus van der Tuuk na eind 1820 zijn ambtelijke Indische loopbaan begonnen te zijn als waarnemend lid van de Raad van Justitie te Batavia, in 1821 benoemd werd tot ‘Fiskaal tevens President van de Weeskamer’ te Malaka en deze functie aldaar bleef vervullen tijdens en kort na 1824, het jaar waarin Malaka tegen Benkoelen werd ingeruild tussen Engeland en Nederland, om in 1826 op te treden als lid van de Raad van Justitie te Soerabaia.
| |
4.
‘Tot zijn wonderlijke verschijning behoren zijn grove, rauwe stem en zijn zonderlinge varkensoogjes. Geboren uit een Hollandse vader en een uit Malaka afkomstige creoolse moeder, had hij zelf iets van een creool’ (volgens Rouffaer, die hem in 1888 in Bali bezocht). Inderdaad kwam het Aziatische bloed van de kant van zijn moeder; zij was een ‘Indisch meisje’, uit een familie die al enige geslachten in Malaka woonde.
In het ‘Doop-boek van de Gereformeerde Kerk te Malacca, beginnende met het Jaar 1790’ vindt men in de eerste kolom onder het jaartal 1824, de datum 24 oktober; in de tweede kolom onder de ‘Namen der gedoopte kinderen’: Herman Neubronner, geboren den 23. februari 1824; in de derde kolom onder de ‘Namen der ouders’: Vader: Sefridus van der Tuuk, Moeder: Louisa Neubronner, echtelieden; in de vierde kolom onder de ‘Namen der doopgetuigen’: Catharina Koek, Wed. Neubronner en Thomas Neubronner.
| |
5.
De eerste doopgetuige was blijkbaar Van der Tuuks grootmoeder, eveneens een ‘jonge dogter’ uit Malaka.
In het ‘Malakasche Huwelijks-Register van 1793’ staat bij 6 oktober
| |
| |
het volgende huwelijk ingeschreven: ‘Johann Anton Neubronner van Frankfort am Mayn, Adsistent bij de Ed. Compagnie, jonkman, met Catharina Koek van Malaka, jonge dogter.’
| |
6.
Koek en Neubronner waren in Malaka gevestigde familienamen.
De namen Koek en Neubronner zijn beide goed Malakaas en tegenwoordig (in 1910) nog zeer wel op Malaka bekend. Een der drukste pasars in Singapore heet officieel ‘Orchard Road Market’, maar in de volksmond ‘Koeks Bazar’. De naam Neubronner kan men nog tegenwoordig in Singapore, Penang en elders vertegenwoordigd vinden.
| |
7.
In ‘The Straits Times, Almanack, calendar and directory for the 1847’, Singapore, komt de naam Neubronner enige malen voor, waaronder ook die van de tweede doopgetuige.
Neubronner & Co. (English) at Malacca
Established in the year 1839
Partners
Louis Neubronner & Daniel Neubronner
Offices Jonker street Malacca
Joseph Neubronner Esq, deputy sheriff
Thomas Neubronner, Interpreter and translator
| |
8.
In het gedenkboek ‘One hundred years of Singapore’, London 1921, vinden we nog onder het jaartal 1872:
A.W. Neubronner and J.L. Neubronner were clercks of The Borneo Company Limited. These names appeared for many years in the firm.
| |
9.
Wat wij van Van der Tuuks kindertijd weten, hebben wij niet van hemzelf, maar van een van zijn studievrienden, dr. Willem Doorenbos, de later zo bekend geworden leermeester van Perk, Kloos, Verwey en Van der Goes aan de eerste hogere burgerschool te Amsterdam (‘De Nederlandsche Spectator’, 1894).
| |
| |
Van der Tuuk bracht zijn kinderjaren door te Soerabaja, waar zijn vader, die in het Groningerland notaris geweest was, president van de rechtbank werd. Later is hij naar Europa gezonden en wel bij zijn oom Van der Tuuk, predikant bij de Hervormde gemeente te Belkum in Friesland. Vreemd keken de deftige oom en tante op tegen de halve wilde, die zijn Hollands meest aan de taal der matrozen ontleende, die hij op de toen ter tijde lange reis had leren kennen. Geestig kon hij later over de indruk vertellen, die de vele matrozenvloeken op zijn tante maakten, terwijl hij in naïeve onschuld daar niets van begreep.
Weldra werd hij te Leeuwarden bij de kostschoolhouder Singels besteed. Dat beviel de vrijheidlievende knaap echter slecht en hij greep iedere gelegenheid aan om te vluchten. En dan de heer Singels hem op een chais achterna!
| |
10.
Volgens de ‘Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië’ bezocht Van der Tuuk van 1837 tot 1840 het Gymnasium te Veendam. In het Senaatsarchief van de Rijksuniversiteit te Groningen bevindt zich een testimonium afgegeven door de rector en de curatoren van het Gymnasium Venodamensis gedateerd 1 juli 1840, waarbij Van der Tuuk toegang wordt verleend tot het volgen van de lessen aan de Academie.
Quum constiterit, ornatissimum juvenem Hermannum Neubronner van der Tuuk, Soerabaja-Indum, tum aliis disciplinis, tum etiam mathematicis, arithmetica, algebra ac geometria, ita eruditum esse, ut regiis de institutione publica decretis satisfecerit, eum, spatio scholastico cum laude decurso, dignum censuimus, quem ad academicas lectiones honorifice dimitteremus.
| |
11.
Volgens de inlichtingen verstrekt door het Universiteitsmuseum te Groningen, werd Van der Tuuk op 6 juli 1840, dus op zestienjarige leeftijd als student ingeschreven. Voorts, zo gaan de inlichtingen verder:
...liet hij zich recenseren (d.w.z. voor het volgende studiejaar inschrijven) op 22 oktober 1841 voor de Faculteit der Letteren en
| |
| |
Wijsbegeerte en wel voor toekomstige rechtsgeleerden. Hij komt verder voor op de recensielijst van 1842 (faculteit als tevoren) tot hij zich op of na 22 juni 1843 weer liet inschrijven. Hij legde vervolgens voor de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte op 30 juni 1843 het examen ‘gradum cand. ad scolas jureconsultorum’ af met de toekenning ‘non sine laude’. De recensielijst van 1845 ontbreekt; in die van de volgende jaren komt hij niet meer voor onder de studenten in de Rechtsgeleerdheid.
| |
12.
Dit wordt bevestigd door de reeds genoemde W. Doorenbos:
Leergierigheid en vlugge bevatting brachten echter Van der Tuuk weldra zover, dat hij zijn admissie-examen voor de Groninger Academie met glans aflegde en als 15-jarig (dit moet dus 16-jarig zijn) student bij Prof. Nienhuis, een oud vriend van zijn vader ging inwonen. Iets dat ook alweer met de geest van de jonge anarchist weinig strookte, zodat hij later eigen kamers betrok. Zijn vader had hem voor de rechten bestemd en Van der Tuuk legde dan ook het propaedeutisch examen daarvoor af, maar verder kwam hij nooit.
| |
13.
De eerste brief die we van Van der Tuuk bezitten is één dag voor dit examen geschreven (29 juni 1843). Ze is gericht aan zijn vriend Jacob Roos, die van 1839 tot 1847 klassieke letteren studeerde. Hij promoveerde op het proefschrift ‘Dissertatio critica continens annotationem ad Lucretii Poematum libros tres priores’. Van der Tuuk schrijft:
Amice! Morgen ist het dreigende ogenblik daar. O wee! denk ik nu al, als ik er nu maar door kom. Hoewel ik vertrouw niet veel grond tot vrezen te hebben, ben ik toch niet zeker. Het is daarom dan, dat ik u bij dezen verzoek mij heden, zo ge kunt te bezoeken om mij te examineren. Wees zo goed hierbij bescheid te geven. Vreet lekker! En goede digestie! Uw vriend, H.N. van der Tuuk Donderdags twee uur op het punt zijnde een offerande te doen, na enige saluutschoten.
| |
| |
| |
14.
De Archief-commissie van het Groningse studentencorps Vindicat Atque Polit verstrekte nog de volgende gegevens over Van der Tuuks studententijd in Groningen:
In de Groninger Studenten Almanak van 1841, uitgegeven vanwege het Groninger Studenten Corps,
staat hij in de ledenlijst van het Corps als H. Neubronner van der Tuuk, onder de letter T. Eveneens wordt hij als lid vermeld in de Almanakken van 1844, 1845 en 1846. In de Almanakken van 1842 en 1843 staat hij als H.N. van der Tuuk bij de lijst van ‘overige studenten’, d.w.z. niet-leden van het Corps; hij is dan lid van de studentenvereniging Post Chaos Lux en wordt als zodanig in de Almanakken van deze vereniging die van 1841 tot 1843 bestond, vermeld. In de door slechte economische omstandigheden gekenmerkte periode na de Belgische opstand was er in het studentenleven een toenemende verruwing merkbaar, welke leidde tot een slecht bezoek van de sociëteit van het Corps, Mutua Fides. De strijd tussen de vrij ruwe kroegpartij en de meer serieuze groep culmineerde in de afscheiding van de laatstgenoemde groep, die een eigen vereniging en sociëteit stichtte, Post Chaos Lux genoemd. In 1843 herenigde zich Post Chaos Lux echter weer met Vindicat Atque Polit.
| |
15.
Al was Van der Tuuk ingeschreven voor de juridische studie, zijn belangstelling ging naar de talen uit. Doorenbos vertelt het volgende:
Bij Van der Tuuk openbaarde zich een verbazende lust in de taalstudie, waaronder het Portugees, waartoe hij ook gebracht werd doordien zijn moeder van Portugese afkomst was, en zoals hij weleens beweerde, Albuquerque onder haar voorouders telde.
Deze verwijzing naar een illustere afkomst was een merkwaardige romantische trek in de anders zo nuchtere Van der Tuuk. Men kan zijn afstamming van deze Portugese onderkoning, die in 1511 Malaka voor de Portugezen veroverde, gerust tot de vele genealogische legenden rekenen die in elke koloniale samenleving werkzaam zijn om het ‘Indische’ of een Indisch uiterlijk uit een edeler Franse, Portugese of Spaanse afkomst te
| |
| |
verklaren in plaats van uit de zeer voor de hand liggende vermenging met het ‘bloed des lands’. Zelfs Van der Tuuk die zich later zo vereenzelvigen zou met de bevolking waartussen hij leefde, bleek in zijn jonge jaren te midden van zijn Hollandse vrienden behoefte te hebben aan de mythologisering van zijn afkomst.
| |
16.
De grondslag voor zijn vergelijkende taalstudie moet hij in zijn studentenjaren al hebben gelegd, want hij leerde zijn talen vergelijkenderwijs. Doorenbos schrijft hierover in het onderstaande. Tegenover de verklaring van Doorenbos dat Juynboll, althans in Groningen, part noch deel had aan Van der Tuuks studie, staat de verklaring van Juynboll zelf in zijn aanbevelingsbrief aan het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap: ‘De Heer H. Neubronner van der Tuuk, die ik van 1843 tot 1847 onder mijne leerlingen mocht tellen (...)’ Men zie ook doc. 18.
Onder de verschillende talen die hij poogde te leren door vergelijking van verschillende vertalingen van de ‘Télémaque’, was er echter geen waarin hij zo doordrong als in het Engels. Om Shakespeare, waarmee hij dweepte en die hij door en door kende en gevoelde, wel te begrijpen, beoefende hij zelfs het Angelsaksisch. Later te Londen gekomen, om de Batakse handschriften van het British Museum te bestuderen, bracht hem dit zelfs tot een zonderlinge ontdekking, want zijn best doende, om zo hij meende, echt Engels te spreken, vroeg een bevriende Engelsman hem eens: ‘Hoe komt ge toch aan onze dieventaal?’ En toen Van der Tuuk hem zei: ‘Maar ik gebruik echt oud-Engelse woorden’, bleek het, dat die nu slechts in het argot der laagste klassen en in het bijzonder bij de dieven in gebruik waren.
Van onze schrijvers deelde vooral Bredero in zijn gunst en dat in een tijd, toen die naam bij ons zelden of nooit genoemd werd. Van der Tuuk kende en gevoelde vooral voor de kluchten. Hij leefde erin en sprak met zijn vrienden telkens over hem en de toen in ons land pas bekend geworden Shakespeare. De hoofdzaak bleef echter de taalstudie. Prof. Juynboll had part noch deel aan Van der Tuuks studie. Deze ijverige en hulpvaardige geleerde vertoefde nog te Franeker toen Van der Tuuk te Groningen aan de Academie
| |
| |
kwam en zich nog niet met Oosterse talen bemoeide. Eerst later leerde Van der Tuuk een medestudent kennen, die onder Juynboll te Franeker gestudeerd had [dit was Doorenbos-zelf, die toen al de bijnaam had van ‘de knappe Arabier’] en die vriendschap bracht hem op de gedachte ook eens daarmede te beginnen. Zo kwam het, dat er een zogenaamde repetitie tot stand kwam om Arabisch te leren. De oudere student [Doorenbos was vier jaar ouder] hielp Van der Tuuk in de lectuur van Kosegartens ‘Chrestomathie’ en bij het gebruik der Arabische grammatica van Roorda en de uitvoerige aantekeningen daarop van Prof. Wijers in één der eerste jaargangen van ‘De Gids’.
Van der Tuuk was in die dagen zo gewend aan het werken 's nachts, dat hij in geen maand op de Grote Markt te Groningen - een plaats waar ieder student dagelijks komt - het daglicht gezien had. Die Arabische repetitiën begonnen dan ook eerst 's nachts om twaalf uur en duurden tot twee en drie uur 's morgens. Die levenswijze opzichzelf maakte hem geheel ongeschikt om de lessen der professoren bij te wonen. Zijn vader dreef hem echter om zich in de rechtsgeleerdheid te bekwamen, en zijn vrienden - en hij had ze onder de beste studenten - werden voor zijn toekomst bezorgd en zetten hem dikwijls aan de verplichte collegiën bij te wonen en zich een graad te verwerven. Eindelijk besloot hij toe te geven aan die aandrang en Van der Tuuk verscheen eensklaps op het college dat Prof. Philipse over de Instituten gaf, maar ziet, hij ging achteraf zitten en bleef in dromen en bespiegelingen verzonken, zonder op de woorden des hoogleraars te letten. Eindelijk begon hij zich te vervelen en stak heel bedaard een sigaar op. Toen de professor de rook bemerkte, hield hij met spreken op en verzocht de sigaar weg te leggen. Van der Tuuk rookte door en toen daarop de professor zich gereed maakte heen te gaan als dat roken niet ophield, en aller ogen op Van der Tuuk gevestigd waren, ontwaakte deze uit zijn mijmeringen, legde kalm zijn sigaar neer en riep verlegen in volle overtuiging uit: ‘Ik wist niet dat men hier niet mocht roken.’ Na afloop der les verklaarde hij aan zijn vrienden: ‘Neen, ik ga niet weer naar college, want dadelijk bij het eerste begin heb ik al een standje gehad en mijn voornemens waren zo goed.’ Te Groningen
| |
| |
heeft hij dan ook geen lessen meer bijgewoond. Wel had de leerling van Juynboll hem met die hoogleraar bekend gemaakt, maar van de colleges bij hem heeft Van der Tuuk nooit gebruik gemaakt [hetgeen niet uitsluit dat hij toch les van Juynboll heeft gehad]. Dit zij genoeg over de eerste ervaringen van de geestige taalkenner, die reeds vroeg dweepte met een land of plaats, waar vele talen gesproken werden om zijn eigen kennis te verrijken. Velen hebben, en niet zonder reden, zijn onmaatschappelijke gewoonten gegispt, maar weinigen zullen weten, dat diezelfde Van der Tuuk bij vele beschaafde oudere en jongere vrouwen wegens zijn zachte en eenvoudige manieren bemind en geprezen werd.
| |
17.
Wat Doorenbos hier zegt, wordt bevestigd door een paar anekdoten, die Elise A. Haighton over Van der Tuuk vertelt in haar boekje over Doorenbos (1906).
Hecker, Neubronner van der Tuuk en Bruening waren in 1845 meermalen Willem Doorenbos' logeergasten te Zaandam [Doorenbos was daar rector van de Latijnse School] en dan kwam er aan waar en opzettelijk vals vernuft heel wat los! Zo verkondigde Van der Tuuk eens de theorie, dat de wereld slechts twee soorten van menten kent: gekken en schobbejakken. En toen hem na de uiteenzetting door de zuster van Doorenbos (Hiltje, die het huishouden bestierde) werd toegevoegd: ‘Nu, dan zou ik maar liefst tot de gekken behoren’, antwoordde hij met het onnozelste gezicht: ‘Dat weet ik nog zo net niet.’ Diezelfde Van der Tuuk, fors gebouwd en behept met heel veel vreemde eigenaardigheden, was gevoelig tot het overgevoelige toe. ‘Hoe kan je dat doen, het is wreed,’ hoorde dan ook Doorenbos zich toevoegen, toen hij eens in Van der Tuuks tegenwoordigheid een blad vol rupsen van een vruchtboom trok en onder zijn voet vertrapte. En dikke tranen rolden langs zijn wangen toen hij de dood van Bruening aan Doorenbos kwam mededelen, verklarende: ‘Het is ook zo hard een vriend te verliezen.’
| |
18.
Eind 1845 of begin 1846 verhuisde Van der Tuuk naar Leiden. Was het alleen de onmogelijkheid om in Groningen nog iets te bereiken, of was
| |
| |
het omdat hij in Leiden betere leermeesters meende te kunnen vinden voor de oosterse talen? Hij vond daar Rutgers, die les gaf in het Hebreeuws en Sanskriet; verder de classicus Cobet, de historicus Dozy, de filoloog De Vries en ook Juynboll die enige maanden tevoren naar Leiden was gekomen voor het Arabisch, ‘allen mannen, die zich aan de feiten houden en zich niet te buiten gaan aan bespiegelingen.’ Ze hebben Van der Tuuks eigen methode van onderzoek, die van de exacte taalwaarneming uitgaat en niet van een systeem, beslissend bepaald. Van der Tuuk heeft het altijd als een voorrecht beschouwd in Leiden te hebben gestudeerd. Vooral Rutgers heeft hij zijn leven lang dankbaar herdacht; aan hem zou hij twintig jaar later zijn Batakse spraakkunst opdragen, ‘uit hoogachting en erkentelijkheid’. Rutgers van zijn kant was bijzonder op Van der Tuuk gesteld. Volgens een mededeling van diens kleinzoon placht Rutgers onder vrienden en in familiekring te vertellen, dat hij twee uitzonderlijk begaafde leerlingen had gehad: H. Kern (de later befaamd geworden kenner van het Javaans en Oudjavaans) en Van der Tuuk, die in staat bleek in enkele dagen een woordenboek uit het hoofd te leren. De eerste brief die we van Van der Tuuk uit Leiden hebben, is van 2 februari 1846, gericht aan zijn vriend J. Roos die dan nog in Groningen aan zijn promotie werkt. Uit de brief blijkt dat Van der Tuuk nog maar kort in Leiden zat.
Amice! Waarom mij deze avond zo gruwelijk aangrijpt, weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat ik lust heb mij met je te onderhouden. Zó schreef ik een week geleden, toen ik door Sans Souci verhinderd werd deze regelen te vervolgen en daar nu het postpapier bij mij zeer zeldzaam is, vervolg ik op deze vooys: Sans Souci heeft mij in allerlei kringen gesloten; hij heeft hier pret en vindt het hier bijster aardig, terwijl ondergetekende hem hierin niet kan bijvallen. Het welk ik je in mijn brief aan u als te sterk gekleurd deed opmerken, wordt thans door mijn eigen beschouwing bewaarheid. Die zogenaamde Schot bestaat hier niet; hier is geen vreemdeling te Leiden onder het studentencorps te vinden, of men moest de oosterlingen, westerlingen en schaarser wordende Kapenaars onder deze categorie brengen. A propos over Kapenaars; hebt ge gelezen dat de weleerwaarde pierewaaier Scholz door de Kaffers vermoord is geworden? Hoe tragisch voor de beren te Groningen! Sans Souci
| |
| |
is in een goede club gekomen en Van J. heeft zijn examen gedaan met non sine. Ook geloof ik, dat Souci zich hier niet zal verzwijnen, daar bij hem het nieuwe er toch al af is. Hij is bij Van Assen praetor en studeert zeer goed op zijn tijd. Ik heb met Doorenbos een fraaie ontmoeting gehad; ik kwam zeer onverwacht hem in zijn kuil bespringen. Hij was bezig de meid deze orders te geven: ‘Zeg aan de knecht van de Heer Stoompost, dat de knecht van Meneer Pekelharing het rijtuig van de Heer Tak inspant’ (deze drie personages zijn Zaandammer geleerden en patricii); bij deze woorden begon ik te grinniken, hetwelk door de geleerde doctor geaccompagneerd werd, tot grote verwondering van het Zaandammer maagdommetje, dat hem tot nog toe in een deftige somberheid had gezien. Hij is daar in het geheel niet op zijn gemak en moet de Zaandammer ploerten in hun vooroordelen wat verschonen, ja zelfs om zijn kostwinning als nuttig lid van de maatschappij, óók naar de kerk gaan, ook met de dominees converseren, niet vloeken, niet drinken, niet kijken naar de meisjes die er (o, tantalisatie!) verduiveld aardig zijn überhaupt. Ik ben met een recommandatie-brief van mijn voogd Van der Jagt bij Van Assen geweest en ben er zeer vriendelijk ontvangen; Zijne Hooggeleerdheid zag er volstrekt geen bezwaar in mij tegen de grote vakantie tot het kandidaats toe te laten. Ik loop college en vind het kullege. Ik ben op Sempre Crescendo geweest en heb met zeer veel genoegen Kellerman gehoord; het is verdomd goedkoop! Vijftien stuivers de persoon en men heeft er alle vreemde snaken. De komedie is hier duur en Van Hanswijk is een zeer goede acteur. Souci is boos, dat je hem nog niet geschreven hebt, alsof je hem vergat, hem die je temidden der paleizen der weelde en der holen der ontucht (ipsis verbis) gedenkt. Ook Bal heeft bij hem de glazen ingesmeten
en om zijn niet-schrijven en omdat hij Willem i niet gesteund heeft. De alter ego van Kees Wichers is het hotel Frelin voorbijgewandeld, mogelijk is hij het zelf geweest; wij hebben hem achterna geschreeuwd, maar hij hoorde niets. Zeg aan Tellegen of hij mij geen bewijs geven kan van mijn ontgroening, daar ik hier lid worden wil van de kroeg en niet weet waar mijn bul is. Ik ga van middag naar de kleine Samojeed een stuk Koranische onzin slikken. Gemelde Samojeed zal mij
| |
| |
ook met Rutgers in kennis brengen voor het Sanskriet; zodra ik de eerste les in die moeilijke taal zal hebben gehad, zal ik schrijven hoe dat je het bij de kop neemt, om je er naar te richten, althans zo ge het bestuderen van die aardigheid niet hebt opgegeven. Ik heb tot nog toe zeer weinig kennissen en denk met weemoed aan Groningen, hoewel het mij hier beter zal gaan. Ik kan je nu vertellen waarom Philipse zijn dictaat niet durft uitgeven; het dictaat van zijn leermeester Smallenberg heb ik in handen en zie daaruit, hoe na hij hem op de hielen is gevolgd, behalve enige nieuwe Moffrikaanse (onleesbaar). Ik hoop je deze zomer hier te zien; zo je niet komt, kom ik overwaaien tot in der beren muil. Het bevreemdt mij dat ik mijn goed hier nog niet heb, en Doorenbos snakt naar een brief van je. Groet mijn kennissen, ik moet uitscheiden, want het eten wacht mij. Ik heb hier maar ééns genaaid en ben van plan het te Amsterdam op een voornamere manier te doen. Ik gebruik nooit koffie of thee en kan je het als probatum aanraden, zowel voor de maag als voor de zenuwen. 's Morgens eet ik gort (op z'n matroos) met boter en stroop en dat bevalt mij overheerlijk. Nu wens ik je veel geluk en zegen; maak dat je promoveert en kom dan hier wonen, want zonder twijfel zal je hier meer geholpen worden dan te Groningen. t.t.H. Neubronner van der Tuuk
P.S. Schrijf mij spoedig weerom; mijn adres is Botermarkt bij de Heer (want de ploerten worden hier allen met Meneer aangeklampt) Hoogenstraten, confiseur op de hoek van het Gangetje. Zojuist ontving ik een boodschap van Juynboll om in plaats van deze middag (donderdag) zaterdag te komen. Dit geeft mij gelegenheid hierbij nog het een en ander te voegen. In de volgende maand zal hier het dramatisch genootschap Lucifer en de Floris v van Bilderdijk opvoeren. Sans Souci zal daarin de rol van Velzen vervullen. Het krielt hier van genootschappen; hier disputen genoemd, en wat het zonderlingste is, men heeft hier van die disputen waar niets anders dan Latijn en Grieks behandeld wordt en waarvan vele leden juristen zijn, zodat hier een voorliefde schijnt te wezen voor de klassieken. Of dit een reactie op de laatste romantische periode is, weet ik niet, maar dit is zeker dat hier niet meer dan voor een tiental jaren, zoveel aan het Engels etc. gedaan wordt. Iemand die het Engels
| |
| |
goed verstaat, is hier een zeldzaamheid en Juynboll klaagt over de flauwheid in de Oosterse studiën; het Oud-Hollands echter schijnt meer in de smaak te vallen en een talrijk dispuut houdt er de hand aan. De studentengeest is hier een antipode van de Groningse; de partij tegen het ontgroenen is hier de zegevierende, terwijl het zelfs zonderling luidt, als iemand die zijn maagdommetje heeft, hier een kul als nickname heeft. De dienstmeiden laten zich hier pro deo opzitten en de kamerhuur slechts tien stuivers. Hier is geen huis dat wedijveren kan met de firma Moeke de Booijs of Juffrouw Kamerling. Dit geeft dan ook aanleiding dat in 's-Gravenhage of Amsterdam de studentenkasten zijn. Voor het overige is alles duurder dan in Groningen, ook de Godsdienst, door de ploerten zeer geëerd, door de studenten vertrapt, bijna allen hier Deïsten zijnde. De Groninger theologie wordt als orthodox beschouwd nevens die van Scholten; en de Groninger christolaterie, zoals ze genoemd wordt, is hier niet zeer geacht. Hebt ge Scholtens vlugschrift gelezen getiteld Krause's Godsbegrip, waarin hij Krause het pantheïsme verwijt? Bronner zal nu de weg wel weten; hij is met Juffer van Kouteren dinsdag geïncarneerd volgens Mattheus' vrouw en man zijn één vlees. Men is hier in het land der roomsen; te Leiden zijn zeven roomse kerken, buiten de bisschop (een half uur van hier); te Warmond (1½ uur afstand) het seminarium der jezuïeten en te Katwijk een kostschool voor roomse jongeheren. Ik zal vanavond wat doen wat ik in lange tijd niet deed: dat is studeren. Je begrijpt het niet hoe moeilijk het is op glee te komen na enige weken de wandelende Jood gespeeld te hebben. Ik deed in den beginne niets anders dan toeren naar Amsterdam, Zaandam, Delft, Den Haag enz. Hoe is Hecker lector paedagogices geworden; het is goed dat hij niet fijn rooms is. Doorenbos' broer heeft
een plaats te Goes in Zeeland.
| |
19.
Brief aan J. Roos, ‘litt. cand. te Groningen’, ongedateerd; poststempel: 9 juli 1846.
Amice! Het is goed dat ge mij deze keer van uw komst waarschuwt; ik heb nu althans de tijd, om u deze voor je vertrek te doen
| |
| |
toekomen. Hoe duivel komt ge zo onverwacht als het weer in Holland (te willen) vallen? Zonder er iets vooraf van te berichten over het hoe en wanneer. Ziehier wat ik je voorstel omtrent je reistochtje. De gelegenheid om hierheen te komen is evengoed in augustus als in deze maand. Doorenbos zult ge ook niet eerder dan in augustus kunnen zien of spreken, daar hij naar het Olde Land bij Goes bij zijn broer is gaan logeren. Mijn broeder heeft ongelukkiglijk doordat zijn neef in Friesland een kraambed thuis heeft en Van der Jagt in Den Haag logeren gaat, geen ander toevluchtsoord dan mijn nederige stulp. Ik houd veel van mijn broeder, maar zijn discours kan mij niet onderhouden. Ik zal hem een week bij mij moeten hebben; de 18de juli komt hij. Wilt ge nu vóór die dag hier bij mij logeren of na het verstrijken van die week (o, verveling!), kom dan, ik zal je bij de spoortrein hier te Leiden opwachten. Van Amsterdam kan ik je bezwaarlijk afhalen en ge zoudt het ook niet geschreven hebben, zo ge wist dat dat reisje zo klein niet is. Verbeeld je, ik stap in de spoorwagen, kom drie uur te Amsterdam, loop als de bliksem naar de stoombootaanlandingsplaats en heb mogelijk zeer veel kans je niet eens aan te treffen, daar je mogelijk uit ongeduld weggegaan zult zijn, omdat de stoomboot drie uur aankomt en ik niet eerder dan half vier op die plaats wezen kan, wegens de afstand van het spoorstation. Heb ik het geluk je aan te treffen, dan moeten we als de bliksem weer naar het spoorstation om vroeg in de avond nog te Leiden te zijn. Behalve de ongemakkelijkheden is die reis 26 stuivers en dat verdubbeld door de terugkomst en het verblijf te Amsterdam in mijn gezelschap in die verleiding! Voor uw maagdom en beurs gevaarlijk. Het beste dat ik je kan aanraden is: ga elf uur 's avonds te Groningen op de diligence naar Harlingen, klim dan in de stoomboot naar Amsterdam, waar je om drie uur zult zijn, gebruik dan het kostelijk geschenk van de hemel, de tong,
en vraag naar het station van de spoortrein naar Den Haag, of neem voor een schelling een van de vigilantes of andere rijtuigen die bij de aankomst van een stoomboot altijd aanwezig zijn. Zo ge uw vertrek niet kunt verschuiven, dan zal ik je zondag om zes uur te Leiden bij aankomst verwachten. Het is voor mij en u gemakkelijker in augustus te komen; ik kan u dan beter
| |
| |
logeren, en zo ge bij geval het Don-Quichoten-plan voor die tijd mocht hebben in een logement te blijven, zult ge een gespekte beurs moeten meenemen. Gij stelt u voor dat ik met je naar Brussel kan gaan, neen maar! De zaken staan bij mij evenzo als verleden jaar, een steen op het hart en bedonderde situatie. Gij wilt Holland bekijken, dit vind ik zeer goed van u, maar blijft in het verleidelijke Amsterdam vooral niet naar de huizen en meiden kijken, maar reis dadelijk door naar Leiden; we zullen samen dan eerst het merkwaardige van Leiden kunnen zien en dan naar Den Haag, Rotterdam of Amsterdam toertjes maken, maar je begrijpt die toertjes moeten niet en grand seigneur geschieden, want dan mogen wij wel Croesi zijn. Ze snijden je hier als ze aan je veren zien, dat je geen Hollander bent en dat je een Fries (hier voor rijk doorgaande) bent. Ik hoop dat deze brief helder genoeg is, en ge kunt u ernaar richten. Ik ben deze hele vakantie hier; dus wanneer je ook komt, ik ben thuis en zal je dus verwachten in een van de voorgestelde tijden. Adieu! tot weerziens! ik ga mijn (onleesbaar) maar in de hand nemen en eten. t.t.H. Neubronner van der Tuuk
| |
20.
Brief aan J. Roos, ‘litt. cand. te Groningen’, ongedateerd; poststempel: 26 oktober 1846. Uit deze brief blijkt dat Van der Tuuk zijn juridische studie toch nog niet geheel had opgegeven.
Amice! Ik ben in mijn negende maand; ieder ogenblik springt het jongske of meisje in mij op en dra zal de ontbinding daar zijn. Opdat dezelve zonder enige onaangename toevallen geschiede, heb ik een verzoek aan u: namelijk voor mij naar Prof. Meijer te willen gaan en hem het testimonium der Vaderlandse geschiedenis af te smeken. Gij zijt bij hem immers op een goede voet en wanneer ge hem vertelt, dat ik, ofschoon niet zeer frequent geweest zijnde, mij toch nooit aan kwade-jongensstreken bij zijn voorlezingen heb schuldig gemaakt, geloof ik niet dat Zijne Hgl. het u zal weigeren. Ten tweede verzoek ik u nog Wassenaar om op uw creditum aan te dringen, zo hij het dadelijk bij de hand heeft. Ten derde is wat anders: gij moet namelijk weten dat ik de volgende maand een recensie van De Hollander in ‘De Gids’ heb staan waarvan ik een
| |
| |
anti-kritiek vrees alsmede de eeuwige vijandschap van de patiënt. Nu is Papenbroek met enige dingen in die recensie voorkomende, zo bekend, dat hij mij dadelijk zal herkennen ofschoon de naamtekening S.B. Soerabaja niet doet vermoeden; ga daarom als gij mij pleizier wilt doen naar hem toe en verzoek hem uit mijn naam, dit te verzwijgen. De kogel is door de kerk en ik ben vervloekt bang, dat mij dat ding nog veel werks zal kosten en ik heb waarlijk berouw het niet ingehouden te hebben, daar het van dien aard is, om een vervelende pennestrijd te provoceren.
Ik ben met een collega van u aan het repeteren en krijg de boel er goed in. O, had ik geweten dat het zo gemakkelijk was, ik had allang kandidaat geweest. Nu is het mogelijk al te laat; het enigst wat mij hierbij nog vertroosting kan geven, is de mogelijkheid, hier in het land nog te kunnen blijven en aldus in geen woestenij te gaan, die met al haar bekoorlijkheid toch de conversatie van vrienden mist. Ik ben nog steeds in Oosterse studiën verzonken en maak bij Rutgers snelle vorderingen en de grammatica wordt ten tweeden male de draad langs afgelezen en valt nu zeer gemakkelijk. Zijt ge reeds met de anthologie bezig? waarin zeer veel moeilijkheden u in den beginne bij gemis van een syntaxis zullen hinderen. Indien ik u van dienst kan zijn door mijn krabbelarijen, schrijf mij het dan. Vele plaatsen zijn corrupt in die anthologie en daardoor slechts met hulp van een ingewijde zoals Rutgers verstaanbaar. Binnenkort zal Rutgers een schets der Indische literatuur ten gebruike van zijn leerlingen uitgeven en ik zal voor u een exemplaar verzoeken. Zijn welwillendheid is te groot dan dat hij het weigeren zal, genegen als hij is voor wie zich in deze studiën dompelt. Gij moet de groeten hebben van Sans Souci die hier redacteur van de ‘Leidse Almanak’ is geworden en op een papieren ei (cf Lulofs) zit te broeden. Ook Doorenbos verzoekt zijn groet aan u; hij is enigszins ongesteld geweest en verschrikkelijk zenuwachtig en heeft thans veel van een koperdraadbeeld dat door de zakkenrollers als elementair handboek gebezigd wordt. Het verwondert mij van Majoor nog geen letter zelfs ontvangen te hebben. Ik heb gehoord dat hij in Friesland zou worden beroepen en ik hoop dat hij een goed wijf krijgt, anders is hij verloren met die abstractheid! Ik weet waarlijk niet wat ik je
| |
| |
meer zal voorlullen om het papier vol te krijgen. Is het te Groningen ook al zo koud als hier, waar ik een warmte op de kamer door middel van een kachel zoek te brengen? Satan! wat heb ik gehoord? Heb jij Opzoomer gerecenseerd in het boekske ‘Mr Opzoomer's redevoering een weinig nageplozen’? Die arme duivel krijgt van alle kanten op zijn smoel en Scholten heeft hem nu wat dergelijks onder de neus gewreven en hij zit daardoor met de handen in het haar. Als het waar is wat in het begin van Scholtens tegenschrift van hem gezegd wordt, dan is hij een verwaand en daarbij vals stuk stront die ik hoop dat men spoedig van zijn troon zal afdonderen. Die vervloekte Hollanders! Ze babbelen zo hatelijk veel en vijzelen elkaar zo op, dat ik meer en meer met dat oppervlakkig, voorzichtig en bedonderd volk overhoop lig. Juynboll is een echte Hollander, hoe Samojeeds hij ook anders is. Wat is er weer een koffiepraatje omtrent die expeditie van Bali geweest? Het was alsof het heel wat was. Ik hoop dat zij nog eens op hun smoel zullen krijgen die tiendaagse ruziebluffers! Ik heb tegenwoordig veel trek naar Algiers zo gloeiend is mij het land in geschoten. Hier zijn zeer weinig studenten aangekomen en het laat zich aanzien dat de Academie zal sjezen als de regering de wetenschap niet meer aanmoedigt. De bibliotheek alhier krijgt bijkans geen subsidiën en naar verhaalt, wordt dezelve wat nieuwere werken betreft, door de Utrechtse overtroffen. Nu ik groet je. t.t.H. Neubronner van der Tuuk
| |
21.
Het is niet bekend of Van der Tuuk het examen waar in het begin van de vorige brief sprake van is, nog heeft gedaan, dan wel of hij ervoor gezakt is. Vermoedelijk was het inderdaad al te laat. Weliswaar kon men toen in Leiden enige oosterse talen leren, maar een studierichting bestond nog niet, ook niet voor de Indonesische talen. Deze kwam pas in 1877 tot stand bij K.B. van 27 april. Met al zijn belangstelling voor oosterse talen en met zijn geniale aanleg, kwam Van der Tuuk maatschappelijk gesproken in een soort luchtledig te hangen. Volgens de notulen van de vergaderingen van het Hoofdbestuur van het Nederlandsch Bijbelgenootschap had een commissie in 1846 onder voorzitterschap van prof. P.J. Veth (toen nog hoogleraar in o.m. de oosterse talen aan het Athenaeum te Amsterdam) de
| |
| |
wenselijkheid uitgesproken ‘een agent’ te zenden naar Celebes voor het Boeginees en naar de Bataklanden voor het Bataks. Prof. Juynboll drong er bij Van der Tuuk op aan te solliciteren. Deze stond eigenlijk geen andere weg open; hij stond met de rug tegen de muur. Familieconsideraties gaven ten slotte de doorslag en Van der Tuuk bood zich aan - om zijn eigen ironische uitdrukking te gebruiken - ‘de Batta's een fakkeltje te brengen’. Zijn groeiende ongodistische opvattingen, die in zijn vroegste brieven reeds tot uiting komen, moet hij hiervoor - althans enigszins - hebben teruggehouden. Rutgers en Juynboll wendden intussen al hun invloed aan om hem benoemd te krijgen. Toch vroeg het Bijbelgenootschap nog het advies van prof. Taco Roorda, bij wie Van der Tuuk zich blijkbaar moest melden. Dit advies van Van der Tuuks latere ‘bête noire’ luidde onverdeeld gunstig. Dank zij deze aanbevelingen werd Van der Tuuk benoemd tot ‘afgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap voor de Batta'landen’ (voor het Boeginees werd dr. B.F. Matthes benoemd). Hieronder volgt het oordeel van Roorda over Van der Tuuk, in een brief aan het Hoofdbestuur gedateerd: Delft, 17 november 1847.
Hooggeleerde Heer! Op uw verzoek om namens het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap met de heer Van der Tuuk te spreken, heb ik voldaan, voornamelijk om te onderzoeken, of hij wel goed besloten en de zwarigheden aan die missie verbonden, overwogen had maar ik heb bevonden dat hij wel vastbesloten en met de meeste lust voor de betrekking bezield is. Zijn aanleg en ijver waren mij bekend; die aanleg is voortreffelijk en zijn zucht tot taalstudie bepaald hartstochtelijk. Hij is, zoals u en het Hoofdbestuur zeker bekend is, geen theologant, maar dit houd ik voor geen onoverkomelijke zwarigheid. Iemand van die aanleg kan zich gemakkelijk op de hoogte brengen, om zo goed als iemand anders, die theologant heet, een goede vertaling van de bijbel te leveren.
Niet licht, geloof ik, zal men iemand vinden met zoveel aanleg, geschiktheid en lust om voor het
Bijbelgenootschap naar de Batta'-landen te gaan. T. Roorda.
| |
| |
| |
22.
Op grond van deze onverdeeld gunstige referenties wordt Van der Tuuk benoemd en hij ontvangt een Instructie, gedateerd 8 december 1847, die door hem medeondertekend wordt. Daarmee is zijn benoeming bekrachtigd. Uit deze Instructie zijn hieronder enkele der voornaamste artikelen afgedrukt.
Art. i. De heer H. Neubronner van der Tuuk zal zich zo spoedig mogelijk naar de plaats zijner bestemming begeven.
Art. ii. Hij zal bij zijn aankomst in Oost-Indië zodanige stappen doen als nodig zijn om zich te vestigen waar dit voor zijn doel nodig mocht zijn.
Art. iii. Hij zal zich dadelijk na zijn vestiging onledig houden met het leren van de taal van de Batta's, het samenstellen van een woordenboek, een grammatica, en wat verder tot beoefening der taal als hulpmiddel ook voor anderen dienen kan.
Art. v. Hij zal zo spoedig mogelijk onderzoeken, welke der bestaande tongvallen voor de bijbelvertaling de meest geschikte is, en daarna, zodra hem dit mogelijk zal zijn, de Heilige Schrift, te beginnen met het Nieuwe Testament, in dat dialect der Batta'taal overbrengen.
Art. viii. Hij zal de vruchten van zijn arbeid, die met het doel zijner zending in verband staan, alleen door tussenkomst van het Bijbelgenootschap publiek maken.
Art. ix. Hij zal zich geheel en met alle krachten wijden aan de zaak van het Bijbelgenootschap en aan de werkzaamheden uit deze instructie voortvloeiende.
De ondergetekende belooft overeenkomstig deze instructie van zijn taak zich te zullen kwijten. H. Neubronner van der Tuuk
| |
23.
In het begeleidend schrijven waarmee Van der Tuuk de door hem ondertekende instructie terugzond, schreef hij:
Ik behoef ued niet van mijn blijdschap te verzekeren bij het ontvangen van dit bewijs van vertrouwen, waarmede mij het Ned. Bijbelgenootschap heeft willen vereren en ik hoop dan ook het geluk te zullen hebben mij die vererende last waardig te maken. De
| |
| |
conditiën zijn mij zeer aannemelijk voorgekomen en dwingen mij met volharding en ijver het edele doel te bereiken dat zich gemeld genootschap voor ogen stelt. (Hierop laat Van der Tuuk een lijst volgen van de Batakse handschriften die in Londen, Kiew, Amsterdam en Leiden aanwezig zijn).
| |
24.
Kort na zijn benoeming begon Van der Tuuk zich voor te bereiden op zijn taak. Blijkens onderstaande brief aan W. Fockens Meyer van 29 februari 1848, was hij bezig een tweetal Batakse handschriften af te schrijven en te ontcijferen. Het eerste bevond zich op het ‘Instituut’, d.i. het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen te Amsterdam, waaruit in 1851 de Koninklijke Akademie van Wetenschappen is voortgekomen. Willem Fockens Meyer werd in 1836 te Groningen ingeschreven; hij studeerde eerst Letteren en Theologie, daarna Letteren en Rechten en ten slotte alleen maar Rechten. In 1848 was hij nog altijd ‘juridisch candidaat’. Het is niet na te gaan of hij ooit afgestudeerd is.
Amice, Wat houdt ge het lang uit in uw Patmos! Is die rode stof in uw bloed nog altijd even brutaal om zich aan het publiek door uw vingeren heen te vertonen? Wel zonderling! Gij zijt mij op dit ogenblik zo onbekend alsof er veertig jaar waren verlopen sedert onze laatste ontmoeting. Voor een veertien dagen heb ik de complimenten van u gehad door middel van Cattenburgh en deze door middel van Verhuell van wie ik niets hoor dan dat hij leeft en die ik reeds lang bij mij heb verwacht. Ook vernam ik iets over u door middel van Lucretius-Roos wiens weidse brief even weids door mij zal worden beantwoord zodra ik van Wassenaar antwoord zal hebben ontvangen. Lucretius-Roos heeft mij naar Doorenbos gevraagd en ik heb daarom het Zaandammer orakeltje een brief geschreven waarin ik hem verzocht eens bij mij over te komen opdat ik zijn aanschijn toch niet mocht vergeten, maar geen bericht hoegenaamd heeft hij zich verwaardigd mij toe te zenden en ik ben thans van mening dat hij het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld ofschoon de ‘Haarlemmer’ ervan zwijgt. Misschien heeft hij ook zijn tabernakel aan een molenaar's dochter verpand en wil hij als toekomend kapitalist zich niet gemeen maken met een arme
| |
| |
duivel die zich aangeboden heeft om aan de Batta's een fakkeltje te brengen. Ik heb het thans verschrikkelijk druk en zit de gehele dag op Battase duivelarijen te turen zonder er veel van te begrijpen. Ik heb namelijk een handschrift van het Instituut en zal dit zo spoedig mogelijk afschrijven, daar toch op Sumatra dergelijke bronnen zeldzaam zijn geworden door de Maleise Omars; buitendien is dat Hs. van historische waarde, daar het reeds 150 jaar lang hier in het land is en nu nog op de Catalogus van het Instituut als een Egyptisch gewrocht wordt vermeld en dit is geen wonder, daar een Hooggeleerdheid na twintig jaren studie en vergelijking met het Koptisch op zijn sterfbed geklommen is met de zelfvoldoening met iets bijgedragen te hebben tot de kennis van de nog zo weinig bekende, oude ‘Egyptische necromansie’; ik heb zijn ontcijfering gezien en er uit geleerd dat verbeelding iemand ver kan brengen.
Ik ga denkelijk in het midden van mei naar de Batta's en zal nog eerst naar Londen gaan om nog andere handschriften af te schrijven. Ik heb niet lang geleden Van den Burch gesproken bij mij; het ging hem goed en hij verzoekt mij u te groeten. Zo gij binnenkort terugkomt, schrijf mij het, daar ik u dan van Amsterdam zal kunnen halen, daar ik met die aardigheid van de Batta's nu nogal dikwijls heen ga. Binnenkort ga ik Van den Burch en zijn familie opzoeken en hoop er een soort van landelijk genoegen te smaken. Ik heb ook kennis gemaakt met Matthes die naar de Boeginezen gaat; het is een patente kerel en geen theoloog. Gij zijt te Groningen incognito en leeft er als een heilige (dit zijn de woorden van Kiers) maar waarom toch niet een reis gemaakt? Dit zou geloof ik meer helpen dan het bed, tenzij ge het met een wederhelft kondt bezetten. Ik ben ook niet al te wel, maar dit is mijn eigen schuld, daar ik mij misschien wat teveel afsloof om niet op Sumatra zonder bronnen te zitten. Tot afwisseling een stukje Battas in een Hollands kleedje gestoken; hier heb je een godheid, die je maakt onkwetsbaar voor een vijand, als je maar een harnas van lood aandoet; dan is er niets dat er door gaat of het moest wezen een pijl van lood door deze godheid door een roer geblazen; want alles wat hij doet, dat sluit als een bus en is probatissimum. Onthoud dit professor!
| |
| |
A propos! Wat heb je mij satanisch voorgelogen met die Pantsjatantra door te kallen dat zij geen tien f. kosten zou; ik heb er toch maar 13 voor betaald, dat nogal veel is voor een arme duivel al houdt hij van de wetenschap om haar en niet om wat aârs. Jongens! wat heb ik een trek om mijn ikje te verdubbelen in alle eer en deugd d.i. voor 60 ropijen namelijk bij de Batta's. Ik weet werkelijk niet wat ik meer zal kletsen; mijn stof is op en het is alsof mij de pen zegt: ga naar bed. Dat doe ik dan ook. Goede nacht samen! t.t.H. Neubronner van der Tuuk
p.s. Misschien ga ik eerst in juli weg; strooi dit maar uit om de beren, weet je; of neen! vertel maar dat ik in maart de plaat poets, want anders krijg ik nog zo'n menigte felicitaties, waarvan ik er een heb van mijn oude hospes die blijken draagt van genie en die zich een (onleesbaar), uitrukker van avondnesten als hij is, niet schamen zou. De aanhef is dus: muziek klonk mij als het ware trillende op het trommelvlies, toen ik in de couranten vernam dat Ued etc. Het slotje: allervriendelijkst verzoek ik Ued mij de mij competerende gelden op een expeditie manier toe te sturen. Deze man is objectief! Hij verenigt het weinig gevondene talent, dichter te wezen en het slijk der aarde te verfoeien en toch het hem competerende te innen.
| |
25.
In een brief van 2 maart 1848 brengt hij aan het Bijbelgenootschap verslag uit van zijn bevindingen en doet dan het verzoek hss. in Londen te mogen afschrijven.
| |
| |
Dank zij Prof. Millies staat mij nog een hs. uit Mandaïling ter beschikking, dat evenzo een verzameling bevat van duivelarijen en waarvan de afbeeldsels dienen afgetekend te worden. Maar geschriften, waaruit de stof niet in een verhalende stijl is vervat, blijven voor een oningewijde een onvoldoende bron; het is daarom, dat ik het Hoofdbestuur verzoek mij in de gelegenheid te stellen drie Battase kronieken in Londen af te schrijven. De langdurigheid van het verblijf aldaar kan ik niet bepalen, maar ik denk dat vier weken mij nogal veel zullen baten. Met wat er vereist wordt voor reis- en verblijfkosten, ben ik evenmin in het zekere en ik laat deze geheel aan het Hoofdbestuur over.
| |
26.
Dit verzoek wordt blijkbaar toegestaan blijkens een tweetal brieven uit Londen, een aan zijn vriend J. Roos van 28 mei 1849 en een waarin Van der Tuuk verslag uitbrengt van zijn werkzaamheden (d.d. 31 juli 1848). Alleen de eerste brief is hier opgenomen.
Amice! Twaalf stuivers Mijn Heer! Wat? voor die stinkende brief? Ja man, dat jaag ik je nu uit de zak daar ik mij thans verveel. Je moet weten dat ik des voormiddags van 10-4 in de verschillende bibliotheken zit, maar 's middags mij met andere dingen moet bezig houden dan met handschriften. Nu zijn de Epsom-races aan de gang en de wereld in Engeland is er zo verzot op dat er geen theatre speelt. A propos over theatres; ik heb Hamlet tweemaal zien spelen en vrij goed in de Royal Olympic Theatre waar de rol van Hamlet door Brouke wordt vervuld, die ik moet zeggen zeer mooi Engels spreekt en energiek in zijn actio is, maar anders is het prullewerk, dat vertonen van Shakespeare's spelen. Zo heb ik The Merchant of Venice allerliederlijkst gevonden en zo verbrabbeld dat men zou denken dat de acteurs gek waren. De rol van Jessica, Shylock's dochter, was zo saai, dat een aap haar beter zou hebben begrepen. Die theatre's zien er zeer fraai uit namelijk in plaat in het Leeskabinet, maar kom er binnenin en je zult zien dat het vuile hokken zijn waar men op zo'n allesbehalve poëtische manier de meesterstukken van het voorgeslacht zit aan te horen dat geen vreemdeling het zou willen geloven. De pit (dat is hier het parterre) en de boxes (dat zijn
| |
| |
de loges) zijn opgevuld met de ingrediënten van het keurras John Bull die zich dan zeer veel genoegen geeft door hazelnoten te kraken, sodawater (allerwalgelijkst en veel overeenkomst hebbende met lauw water en zout), ginger-beer (dito, smaakt naar aftreksel van mosterd) te slurpen en aan een oranje appel te zuigen; hetwelk alles zeer veel mortificatie geeft aan iemand die vlak voor zo'n bestie zit. Dan heeft John Bull daarbij de loffelijke gewoonte om eerst dan zijn hoed af te zetten wanneer men het hem verzoekt, want je moet weten dat hij nooit de hoed afneemt dan in de Kerk en het horen van zijn God save the king or queen, niettegenstaande zij zeer republikeins zijn en vrij wat paskwillen laten horen op zulke personages. Wat hier aardig te zien is, is Smithfield waar men in de tijden van Bloody Mary de protestanten verbrandde en zijn vrouw verkopen kon met haar een leidsel om de nek te doen. Ga daar op een zondag heen en je zult lachen. Daar ziet ge dan groepen staan, met elkander disputerende over godsdienstige en staatkundige onderwerpen. Op zekere zondag zag ik een hoopje van drie dissenters (de Engelsen verstaan hier protestanten door die geen church, maar chapel hebben en dus niet episcopaal zijn) waarvan een hardop bad (en het was een lang gebed) de tweede rookte en de ander een psalm zong. Ik heb zeer veel moeite mij in het Engels uit te drukken en werk met handen en benen om mij te doen verstaan. In het boardinghouse waar ik gelogeerd ben, is een Yorkshirer mijn gewone kameraad; deze spreekt zeer duidelijk en laat niet zoveel letters zakken als de Cockney's (Londeners) doen. Gij zoudt u zeer vermaken zo ge zaagt op welk een wijze ik mij beijver om niet verneukt te worden. Een staaltje! Men heeft hier een menigte omnibussen, van buiten beschilderd met de namen van de straten die zij aandoen en van binnen met verschillende annonces van theatres, goedkope logementen enz. enz. Zo'n bus brengt u voor 6
pence (6 stuivers) waar ge wilt wezen, maar vraagt niet zoveel als het een kleine afstand is, maar hoe kan dat een vreemdeling weten? Daar ik dikwijls in de noodzakelijkheid ben wegens de grote afstanden daarvan gebruik te maken, zo word ik hier nog al mede in de nek gezien en betaal dikwijls 6 pence als ik maar 2 pence moet geven; maar nu ben ik op deze vondst gekomen: ik vraag aan mijn kame- | |
| |
raad de echte uitspraak van de een of andere straat, eerst dan ga ik naar de Bank (vanwaar zij alle afrijden) trek een verschrikkelijke bek om die klanken uit te brengen, ga op de bok zitten, spreek geen enkel woord en bij de aankomst stop ik de conducteur een groter stuk dan 6 pence in handen en krijg dan altijd het restant dat mij toekomt. Op deze wijze kunnen zij niet weten dat ik vreemdeling ben en evenzo als ik ergens in ga om iets te kopen, terwijl ik alle betaalde prijzen opschrijf en vergelijk en zoveel mogelijk altijd in hetzelfde huis kruip om een soort van habitué te zijn en wanneer ik spreken moet, vertel ik altijd dat ik een jaar te Londen denk te passeren, vraag adressen, enz. enz. Enfin! ik kan nu verduiveld goedkoop leven. Ik heb hier zeer veel gebouwen gezien enz. enz. en ben er vol van en moet zeggen dat het tout comme chez nous is. Schobbejakken legio. Ik heb weinig boeken meegenomen zoals natuurlijk en verveel mij dus nogal na 4 uur; voor het overige ben ik nogal opgeruimd, daar ik doe waar ik lust voor heb, weinig behoeften heb en per pedes apostolorum de stad doorkruis en op steamers (waarvan hier wel duizend zijn) mij voor een Hottentot uitgeef en ze de hals vol lieg. De stoom ziet ge hier tot allerlei einden; spoorwegen over de huizen, steamers van de ene brug naar de andere en nu bouwt men een tower die de grootste van de wereld zal worden bij het House of Lords alleen door stoom; de ene kolossale steen wordt op de andere getild en zó zal deze toren die van Babel worden zonder in te storten en naar een drol te gelijken, want
als er een mooi gebouw is, dan is het het parliamenthouse, gotische arcades en reusachtig vertoont het zich op een brede plaats zodat het een goed effect doet en niet zoals de St. Paul's church beknepen is door huizen waar men voor de glazen ziet staan: a nip of genuine Burton ale and sandwich only 4 pence; mock turtle only 10 pence, splendid roastbeef, chops, ham, en dan het zonderlinge commit no nuisance (je mag hier geen vuiligheid brengen), everybody committing nuisance will be prosecuted enz. enz. Ik heb de chanting in de St. Paul's gehoord maar kan het niet mooi vinden. Sans Souci moest hier komen om een afkeer te krijgen van ale. O, het is ongelooflijk wat die Engelsen daarvan inslaan. Ge ziet voor iedere toonbank (counter) zelfs de vrouwen staan zuipen en pork-pie
| |
| |
kauwen. Je moogt hier nergens roken en in sommige huizen zijn afgezonderde vertrekken waar je dat doen moogt; men noemt ze cigar-divans. Vlees en meel is hier puik puik, maar voor het overige is alles zeer duur en slecht. Een redelijke sigaar, three pence! en dat voor een roker als ik ben; verbeeld je de mortificatie van je H. Neubronner van der Tuuk
Schrijf mij ook eens over Thorbecke en de politieke toestand van ons dierbaar landje dat ik meer en meer begin lief te krijgen. O comfortable Amsterdam! Ik kom september weerom en kom u dan bezoeken.
| |
27.
Brief van Van der Tuuk aan J. Roos, plaatsvervangend rector te Sneek, d.d. 1 juni 1849 geschreven vanuit Nieuwediep a.b. van de ‘Prinses Sophia’.
Amice! Zaagt ge ooit een man die pretendeerde een vrije wil te bezitten? Bijlo! die liegt. Want wat is wil anders dan het noodzakelijk gevolg van de werking der omstandigheden enz. op het individu? Daarom bestaat er deugd noch ondeugd. Tast in je boezem, spoor naar de drijfveren van wat je doet en laat; en ik ben er zeker van je zult met mijn stelling volkomen instemmen en zeggen: ook ik ben een machine. Je weet ik houd niet van vleierij en zelfs niet van de waarheid zo die iemand aangenaam is. Waarom schreef ik u niet reeds lang een brief? Waarom schreef ik personen die mij niet zo waard zijn dan gij? Het antwoord moet je weten; het is omdat ik een machine ben. Ik schreef u niet, omdat ik wel wat anders en aangenamers doen kon; soms ook omdat ik geen pen of postpapier bij de hand had of slaperig was of dacht: wat heeft hij er toch aan? Kortom om allerlei redenen daar ik een fraaie kleur aan zou kunnen geven zo ik het verkoos. En nu waarom schrijf ik je nu? Juist om even nietige redenen: omdat ik postpapier heb en een goede pen, omdat het zo winderig is dat ik niet wandelen kan, omdat ik het land heb en (in zulke ogenblikken waardeert men zijn vrienden immers!) wel voornamelijk omdat ik in het Nieuwediep op de grilligheid van de wind zit te wachten en daardoor een kroegloper, allemansvriend enz. voor een paar dagen ben. Wat is het bestaan?
| |
| |
Zonder onze toestemming hebben wij het gekregen en wij moeten er dankbaar voor zijn en wij mogen het zonder Zijn toestemming niet wegwerpen. Wel is het een contract! die betrekking van de mens tot God; deze gelieft je in de wereld je te laten vervelen zonder je te vragen of je er lust toe hebt en als je nu dat present hebt, krijg je deze condities: hel of hemel. Dat contract moet een leugen zijn, want één van de partijen had zijn toestemming niet gegeven. En nu Roos! wat blijft er nu van de mens over dan een machine, ook zelfs wanneer gij met een hypothese evenals het christendom begint? Ons wordt geleerd en de meesten geloven het, dat het leven een geschenk is, maar men moest er bij zeggen, dat het een geschenk is met condities en zonder toestemming van de beschonkene. Het is aardig hoe de Mohammedanen dit gevoeld hebben in een beeld dat ge misschien kent: ‘het leven is een touw waarmede God de mens heeft gebonden; die goed leven wil moet zich in zijn loop naar de richting schikken, waarin het touw door de Trekker wordt gehouden.’ Maar enfin! Wij zijn hier nu eenmaal en daarom laten wij het ons zo gemakkelijk mogelijk maken, ons niet storen aan condities die het gezond verstand niet erkent en alleen voor de gelovige verbindend zijn.
Ik heb met veel genoegen gehoord dat je te Sneek plaatsvervangend rector bent en hoop dat je nog eens een glorierijke carrière zult maken en je niet storen aan poëzie en dergelijke gekheden. Als ik de tijd had kunnen vinden, had ik je nog eens komen opzoeken ofschoon het afscheid nemen bij mij maar gekheid is. En of men Sneek verlaat om naar de Oost of naar Amsterdam te gaan, zal toch wel hetzelfde zijn. Hoevelen wonen er op twee dagreizen afstand van elkander zonder elkander ooit te zien? Zó zoek ik mij en ieder die het onding gevoel weggeredeneerd heeft, zoveel mogelijk te troosten.
Mijn schip heet de Prinses Sophia, de kapitein: Matzen. Ik ga eerst naar Batavia en dan naar de oude te Soerabaja alwaar ik slechts enige weken zal blijven en vervolgens naar Tapanoeli (op de noordwestkust van Sumatra) afreizen, ofschoon dit laatste zeer onzeker is en ik mij vooreerst zal gaan informeren over de geschiktste plaats om met de Batta's spoedig en veilig in aanraking te
| |
| |
komen. Er zijn hier vier passagiers: no. 1 de Heer Denninghof, rijtuigfabrikant te Batavia; 2de Mevrouw Denninghof (vroeger de weduwe van Stelling, in leven logementhouder te Batavia) bedgenoot van no. 1. No. 3 Mejuffrouw Stelling, gevolg van een combinatie van no. 2 met de nu zalig gemelde logementhouder. No. 4 naam onbekend, Duits meisje van zins zich als gouvernante ergens in de Oost de kost te geven en reizende onder bescherming van de vorige nummers. Wat betreft de ikken van bovenstaande nummers weet ik weinig te zeggen, daar wat ik ervan weet lichamelijk is en wat het geestelijke betreft, volgens gezag is van de een of de andere. No. 1, 2 en 3 is een lieve familie (volgens een juffrouw die dit mijn vriend Bruining heeft verteld). No. 1 speelt perfect op de klarinet en is raar (volgens de cargadoor), no. 3 heb ik gezien, heeft een piano en speelt er tralalanes op (en meesterlijk voor de cargadoor); no. 2 ziet er ziekelijk, goedig, maar niet vrolijk uit. No.4 wenst zich op het Engels spreken toe te leggen, is een echte Moffin die alles beter vindt in haar Moffrica, vrolijk van humeur en lijkt perfect op een bruid van plaat no. 1 van de Japanese bruiloft in Titring's ‘Beschrijving van Japan’. No. 1 kleedt zich volgens de laatste smaak en schijnt nogal voornaam. No. 3 ziet er aardig uit, babbelt gaarne, schijnt pas van een kostschool gekomen te zijn en is juist rijp. Ik ben van plan deze nummers eens goed te bestuderen en hun karakters in een Battase roman te laten figureren, alsmede in brieven, die ik u bij mijn aankomst in het land waar de peper groeit, hoop te schijven. Ik heb Doorenbos een afscheidsbezoek gebracht van twee dagen; hij leeft als een prins en eet tulband bij het ontbijt, daarbij zeggende dat dit hem nog goedkoper dan brood komt en goed is voor de digestie. Hij had toen drie zusters van hem bij zich; heel aardige meisjes zijn het en zeer goed voor de huwelijkskoets, waarom ik je aanraad hem eens een
bezoek te brengen om een van zijn buikgenoten tot je bedgenote te verheffen, om zo een nieuw geslacht te beginnen, dat krachtig worden zal wegens achtentwintigjarige kuisheid. Hoe gaat het Tellegen? En is Fockens Meyer nog altijd zich verbeeldende dat hij sterven zal vóór zijn tijd? Uit de brief die hij mij schreef maak ik op, dat hij zeer oud zal worden, althans hij sprak dat niets bij hem verteerde, hetwelk een
| |
| |
bewijs is dat hij toch iets eet, welk iets ook alweer naar hetgeen hij geïnfluenceerd door zijn maag denkt, moet worden opgevat. Hoe is het, denkt gij uw bestaan zo maar als bachelor te slijten? Enfin! wij moeten afbreken, niet omdat het mij aan stof tot lulla ontbreekt, maar omdat het papier het wil. Als het postpapier nog in groter formaat werd gemaakt, zoudt ge zekerlijk meer lulla van mij horen en wanneer de briefpost niet zo hoog was, zou ik er mij zo'n velletje bijschrijven, maar je weet: de mens is een machine, en met al zijn pretenties van goddelijk, onsterfelijk enz. enz. te wezen, blijft hij een kind dat aan de wormen lijdt en niemand heeft die hem wormkruid wil geven. Wat zal je eraan doen? Komaan, laat ons uitscheiden, want daar komen mijn nummers van een wandelingje (dit moest eufonisch wandelinkje worden gespeld) terug. Nu Roos! wens ik u gezondheid en vergenoegdheid en hoop dat je steeds denken zult aan t.t.H. Neubronner van der Tuuk.
Nieuwediep 1ste juni 1849 aan boord van het schip de Prinses Sophia.
|
|