De pen in gal gedoopt
(1982)–H. Neubronner van der Tuuk– Auteursrechtelijk beschermdEen keuze uit brieven en documenten
[pagina 5]
| |
Lay on, Macduff; and damned be him, that first cries: hold, enough! | |
[pagina 6]
| |
Voor Wim Braasem door wie ik Van der Tuuk leerde kennen | |
[pagina 8]
| |
G.P. Rouffaer in 1888: ‘Tot zijn wonderlijke verschijning behoren zijn grove, rauwe stem en zijn zonderlinge varkensoogjes. Geboren uit een Hollandse vader en een uit Malaka afkomstige creoolse moeder, had hij zelf iets van een creool.’
Foto: Universiteitsbibliotheek te Leiden. | |
[pagina 9]
| |
Herman Neubronner van der TuukVan der Tuuk werkte en leefde in de vorige eeuw in het oude Nederlands-Indië. Hij was een taalgeleerde en behalve dat een tegendraadse figuur en een zonderling. De befaamde oriëntalist H. Kern noemde hem zonder voorbehoud ‘de grootste kenner der Indonesische talen’. Bij zijn leven reeds was Van der Tuuk een legendarische figuur, om zijn fabelachtige kennis en eigenaardige leefwijze. Als mens was hij grof, rancuneus en respectloos, maar niettemin een ‘honnête homme’, een omgekeerde moralist. Voortdurend was hij bezig met het omgooien van heilige huisjes, met het choqueren van mensen en het bevechten van taboes; taboes die in de wetenschap werkzaam waren, in de maatschappij, in de moraal en bij het gebruik van de taal. Hij was tegen het dilettantisme van zijn vakgenoten, tegen het cultuurstelsel en het regeringsbeleid, tegen machtsusurpatie en huichelarij, tegen de oratorische stijl en tegen de moraal van een - althans naar zijn overtuiging - zich overleefd hebbend christendom. Kind van zijn tijd is hij door de aard van zijn taboes, ‘tijdgenoot’ is hij voor ons om zijn levendige manier van schrijven, om zijn ‘humor van een haai’ en zijn stekende ironie, kortom om de directe en natuurlijke toon waarop hij zich tot ons richt en die om dezelfde reden ‘modern’ aandoet als bij Multatuli. Hij overtreft deze alleen nog enige malen in ongegeneerdheid. Had Multatuli naar zijn eigen zeggen, het overigens nogal ingewikkelde Europese négligé nodig in plaats van de lubben die Buffon droeg, Van der Tuuk liep letterlijk en figuurlijk naakt rond, als de Baliërs waartussen hij leefde, met niets dan een saroeng om de lendenen. Velen die Van der Tuuk gekend hebben, spreken over zijn ‘eigenaardig optreden’, vrijgevochten en ongemanierd, maar anderen - die hem het beste gekend hebben - prijzen zijn hulpvaardigheid en har- | |
[pagina 10]
| |
telijkheid, terwijl een van zijn vrienden op een onvermoede trek in hem wijst: zijn ‘zachte en eenvoudige manieren tegenover oudere en jongere vrouwen’. Hij was, volgens weer een ander getuigenis, een overgevoelig mens, soms tot tranens toe geroerd. Maar aan de buitenwereld toonde hij zijn ‘tweede gezicht’, zoals op de bekende foto die we van hem kennen. Hij kijkt ons daarop met zijn ‘zonderlinge varkensoogjes’ aan; de chagrijnigheid en ergernis zijn zo van het gelaat af te lezen. Zijn ‘gevoeligheid’ breekt slechts een enkele keer door (zoals in de brief over de dood van Engelmann; doc. nr.92), maar dan getemperd door zijn ironie. Er is nog een trek in Van der Tuuk, die onmiskenbaar is en bij zijn karakterbeeld past: zijn neerslachtigheid, die hem bij vlagen overviel. Ze duikt telkens in zijn brieven op: in zijn studententijd (‘waarom deze avond mij zo gruwelijk aangrijpt, weet ik niet’), maar vooral in zijn Batakse jaren, na de bijna volledige crack up te Batavia in 1850. Zijn ‘onbeschrijflijke lusteloosheid’ kan hij alleen maar de baas worden door een ‘gedurige agitatie’. Misschien ligt hierin ook de verklaring van zijn agressiviteit, waarin we vooral later ook de toon van de wanhoop kunnen horen.
Van der Tuuk werd in 1824 te Malaka geboren, toentertijd nog een Nederlandse kolonie. Zijn kinderjaren bracht hij in Soerabaja door. Op zijn twaalfde of dertiende jaar werd hij naar Holland gezonden om daar naar school te gaan. Hij bezocht o.a. het gymnasium te Veendam en werd in 1840 - op zestienjarige leeftijd dus - in Groningen als student ingeschreven. Zijn vader had hem bestemd voor de juridische studie. Een ander examen dan zijn ‘propjes’ (in 1843) heeft Van der Tuuk echter nooit gedaan. Hoe langer hoe meer ging hij op de studie van de Oosterse talen over. Hij leerde eerst Arabisch van zijn vriend Willem Doorenbos en ging toen naar Leiden, waar hij vooral de lessen volgde van Rutgers voor het Sanskriet en Juynboll voor het Arabisch en Perzisch. Door voorspraak van Rutgers en Juynboll, kwam hij - wiens atheïstische overtuiging reeds uit zijn brieven uit die tijd blijkt - in dienst van het Bijbelgenootschap, als ‘afgevaardigde voor de Bataklanden’. Daar heeft hij van 1851 tot 1857 gewoond. Van der Tuuk heeft het toen nog geheel onbekende | |
[pagina 11]
| |
Bataks toegankelijk gemaakt. In de Bataklanden verzamelde hij de bouwstoffen voor een woordenboek en een grammatica; bovendien vertaalde hij - tegen zijn zin overigens - verschillende hoofdstukken uit de bijbel. Voor de kennis van de taal achtte hij het nodig vertrouwelijk met de Bataks om te gaan; hij kwam daardoor achter veel misstanden die aan het bestuur verborgen bleven, of waar dit geen oog voor had. Hij laat niet na felle kritiek uit te oefenen én op de politiek van de Regering én op die van het Bijbelgenootschap. Van der Tuuk heeft het taalprobleem nooit los gezien van het maatschappelijke en culturele leven. Van 1857 tot 1868 was hij in Nederland voor het uitwerken van de bouwstoffen. In die jaren vallen de uitgave van zijn omvangrijke Batakse woordenboek, van zijn leesboek (in vier delen) en zijn tweedelige, klassiek geworden, Tobasche spraakkunst. Daarnaast en daartussendoor vertaalde hij nog andere hoofdstukken uit de bijbel, wijdde zich aan de studie van het Maleis en Javaans en schreef artikelen en brochures. Bekend en berucht is zijn polemiek geworden met de toen zeer gezaghebbende professor Taco Roorda (zie documenten). Van der Tuuk heeft Roorda in drie brochures aangevallen, maar hiermee was het nog lang niet afgelopen; hij heeft hem meedogenloos vervolgd tot diens dood toe (in 1874) en zelfs nog daarna, onder een motto dat hij bij zijn geliefde Shakespeare gevonden had: ‘Lay on, Macduff;/ and damned be him, that first cries: hold, enough!’ Tussen hem en Roorda bestond een ‘incompatibilité d'humeur’. De gezaghebbende, officiële, ietwat stijve, maar toch tegemoetkomende Roorda, die het door anderen elders verzamelde materiaal van alle kanten naar zich liet aandragen om dit te ‘bewerken’ en de beweeglijke, respectloze, ongegeneerde Van der Tuuk, een typische field-worker en pionier, waren inderdaad bestemd elkaars tegenstander te worden. Men leest trouwens gemakkelijk tussen de regels door Van der Tuuks verachting voor de kamergeleerde die Roorda was. Wat hij en Roorda toen tegen elkaar hebben geschreven, heeft nu geen zin meer - we leven niet meer in de tijd van de historisch vergelijkende taalwetenschap - maar het moet even gereleveerd worden, dat Van der Tuuk in deze polemiek - zo tussen | |
[pagina 12]
| |
neus en lippen door - twee klankwetten voor het Indonesisch formuleerde, waarop latere onderzoekers als Brandes, Adriani en de Zwitser Brandstetter hun studiën zouden vestigen. In 1868 ging Van der Tuuk weer naar Indië, ditmaal als ‘afgevaardigde voor Bali’. En passant maakte hij nog het Lampongs toegankelijk en bestudeerde hij het Soendanees. In 1870 ging hij pas naar Bali, waar hij tot zijn dood toe, ver van de Europeanen, in de kampong Baratan, bij Boelèlèng heeft gewoond. Hij leerde het Balisch in bijzonder korte tijd, en wel zó, dat een van de vorsten zei: ‘Er is op geheel Bali maar één man, die de Balische taal kent en begrijpt en die man is Toean Dertik [Van der Tuuk].’ Van der Tuuk zette zich aan het samenstellen van een woordenboek, maar zag in dat hij het Balisch niet zou kunnen verklaren zonder het Oudjavaans, het zogenaamde Kawi. In 1873 ging hij in gouvernementsdienst over. Intussen dijde zijn Kawi-Balinees woordenboek uit tot een massaal werk, waar geen einde aan scheen te komen. Bijna dagelijks vloeiden hem nieuwe gegevens toe: nieuwe woorden, nieuwe varianten en soms zelfs nieuwe handschriften - die weer afgeschreven moesten worden. Zijn woordenboek kwam nooit klaar (‘zulk een razernij verwekkende troep varianten; ben half gek van beroerdheid’, schreef hij in 1888 aan Brandes). In de laatste vier of vijf jaren van zijn leven was zijn werkkracht sterk verminderd. Als een zieke tijger had hij zich in zijn bamboehuis teruggetrokken, van tijd tot tijd grommend en zijn klauwen uitslaand naar al de spoken die hij om zich heen zag. Toen hij in 1894 in het Militair Hospitaal te Soerabaja aan dysenterie stierf, waren nog maar enkele vellen van zijn Kawi-Balinees woordenboek gedrukt. Anderen hebben het overvloedige materiaal bewerkt en voor de druk gereed gemaakt. Eerst in 1912 was het vierde en laatste deel voltooid. Van der Tuuk heeft veel nagelaten: duizenden dicht beschreven vellen en velletjes; aan manuscripten en aan brieven. Hij schreef eens aan de secretaris van het Bijbelgenootschap, dat zijn pen teveel galGa naar voetnoot* | |
[pagina 13]
| |
uit de inkt had opgetrokken. Welnu, van gal vloeien al zijn geschriften rijkelijk over.
rob nieuwenhuys |
|