waarmee men echter met voorzichtigheid moet te werk gaan om de uien niet te beschadigen.
Gewoonlijk zijn uien in September volwassen. Ze worden dan opgetrokken en op de bedden uitgelegd om zoogenaamd na te rijpen en te drogen. Bij regenachtig weer moet men er voor zorgen dat ze een luchtige, overdekte plaats krijgen. Na twee, drie weken worden ze van wortels en verdord loof ontdaan en in een koele, vorstvrije ruimte bewaard. Mogelijk gekwetste en dusgenaamde pijpuien (waarvan de dikke ‘hals’ niet ingedroogd is) houdt men er uit om rotting te voorkomen. Deze kunnen het eerst verbruikt worden. Bevroren uien moet men, om langer te bewaren, onaangeroerd laten liggen.
Voor plant- of pootuien (uienplanten) zaait men alleen de Zwijndrechtsche gele, die ook op zandgrond goed voldoet. Het zaad wordt in einde-Augustus of begin-September op een beschut plekje uitgezaaid. Bij strenge vorst moet met erwtenrijs of zoo iets gedekt worden. Vroeg in 't voorjaar, tegen of in Maart, wordt uitgeplant op een onderlingen afstand van ruim 15 c.M., waarbij men zorg draagt dat de worteltjes onbeschadigd blijven en de planten niet dieper in den grond komen