Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,86 MB)

ebook (2,87 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
non-fictie/natuurwetenschappen/biologie
non-fictie/lifestyle


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond

(ca. 1915)–D. Turkenburg

Vorige Volgende
[p. 159]

Meloenen.

Men verdeelt de Meloenen hoofdzakelijk in Net-meloenen en Cantaloupen. De netmeloenen zijn met een netvormig ineengevlochten grauwe of bruinige, kurkachtige opperhuid overtrokken; en de cantaloupen hebben door de diepe groeven meer uitdijende ribben en over 't geheel knobbels of wratten. Van goede soorten is de schil dun; het vruchtvleesch geurig, sappig en smeltend en van een roode, roodachtig gele, gele, geelachtig groene of groene kleur.

De teelt heeft plaats in een warmen bak, met paardenmest en bladeren aangelegd. De meloenplantjes worden vooraf binnenshuis opgekweekt. Hiertoe legt men in 't midden van Januari de pitten in potten en houdt ze warm en vochtig. Als de zaden opgekomen zijn, is het tijd om den mest in den bak te brengen. Is deze voldoende uitgedampt, dan plant men in het midden onder het raam, waar de grond iets opge hoogd wordt, 2 of 3 plantjes met kluit, zóó, dat ze iets hooger komen te staan dan de oppervlakte der bakaarde. Men laat later slechts één plant doorgroeien, hoogstens 2. Wanneer een plant 3 bladeren heeft, ongerekend de beide zaadlobben, wordt de top met het bovenste blad voor-

[p. 160]

zichtig weggesneden. Van de 2 scheuten die zich nu uit de oksels ontwikkelen, leidt men den een naar de bovenzijde en den anderen naar beneden. En later worden de scheuten, als ze minstens 8 bladeren hebben, boven het zesde blad ingekort; wat tengevolge heeft dat weer zijranken ontstaan, die bestemd zijn om vruchten te dragen en evenwijdig geleid worden, opdat ze den geheelen bak betrekken.

Behoeft over 't geheel tegen zon weinig of niet beschermd te worden, na het snoeien is dit wel noodig. De bak blijft dan een paar dagen gesloten. Overtollige ranken verwijdert men; echter niet alle tegelijk, vooral niet waar veel bladeren opgehoopt zijn, daar anders de plant te veel aan de zon is blootgesteld en gevaar loopt te verbranden. Als de vruchten de grootte hebben van een hoenderei, dan nijpt men de rank op twee bladeren boven de vrucht in, opdat alle groeikracht op deze samentrekt. Naar gelang van de grootte der soort laat men 3 tot 8 vruchten doorgroeien. Ter begieting neemt men lauw water en giet zóó, dat de plant vrij blijft. Op lichten grond is het voldoende om dit alleen aan den bovenkant van den bak te doen, daar het water dan wel naar beneden trekt. Bij koud weer giet men 's morgens, bij warm

[p. 161]

weer 's avonds. Vereischten zijn een zeer voedzame grond, een hooge warmtegraad en een eenigszins vochtige atmosfeer. Droge lucht veroorzaakt het spin, dat den groei belemmert, waarvan het gevolg is dat de vrucht noodrijp wordt. Het luchten moet op tijd en met zorg geschieden. De ramen worden opengezet aan de tegenovergestelde zijde van den windkant. Tocht is nadeelig. In den bloeitijd, waarin matig gegoten wordt, is het vooral noodzakelijk om bij mooi weer veel te luchten, zelfs de ramen op den dag er af te leggen, opdat het stuifmeel door wind en insecten van de mannelijke op de vrouwelijke bloemen overgebracht kan worden. Soms is de weersgesteldheid van dien aard, dat geen bevruchting plaats heeft en deze kunstmatig moet bewerkt worden. Om rotting der vruchten te voorkomen, legt men ze, als ze een tamelijke grootte bereikt hebben, op een stuk glas of zoo iets. Groote vruchten moeten wel eens een weinig omgedraaid worden. Een vrucht is rijp, wanneer rondom de steel, waar deze is ingeplant, een gleufje ontstaat en ze begint te geuren, Meloenen zijn het smakelijkst als men ze nog een paar dagen in den bak, los van de plant, laat narijpen. Ze kunnen lang bewaard worden.

[p. 162]

De teelt in den kouden bak geeft over 't geheel geen beste resultaten. In einde Maart legt men de meloenpitten in een zaaipan of pot op een warme plaats binnenshuis en brengt de plantjes later in den bak, die een zeer gunstige, beschutte, zonnige ligging moet hebben. De vruchten kunnen eerst tegen of in September rijp zijn en door de lange groeiperiode gaat van de fijnheid van smaak wel wat te loor. Voor een snellen groei is zeer voedzame aarde noodig. Evenals in den warmen bak moet ook in den kouden bak gesnoeid worden, ter verkrijging van de vrouwelijke bloemen, die in den regel pas aan scheuten na den tweeden snoei verschijnen. Wanneer de oppervlakte droog is, moet 's avonds gegoten worden met verwarmd water. Het luchten hangt van het weer af. Bij heete dagen moet het raam geheel weggenomen worden.


Vorige Volgende