Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond
(ca. 1915)–D. Turkenburg– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
geroost en gemalen, als surrogaat voor koffie, de bladeren worden in gebleekten toestand als salade genuttigd; de kropjes van ‘Brusselsch witlof’ als gestoofde groente. De wortels groeien goed in elken onderhouden, diep-doorwerkten, fijnverkruimelden tuingrond. Een versche, sterke bemesting is nadeelig. In te krachtigen grond groeit het gewas te welig, worden de wortels te zwaar, vertakken ze en maken zijspruiten. Daar bij een te vroege teelt de planten ontijdig doorschieten en minderwaardige wortels opleveren, wordt pas tegen half-Mei gezaaid, op rijen met 25 c.M. tusschenruimte. Bij het uitdunnen, als ze circa 8 c.M. hoog zijn, geeft men den planten een onderlingen afstand van 10 à 15 c.M. Het is goed, om den grond tusschen de rijen een paar maal los te schoffelen. De wortels worden in het laatst van October of begin-November uit den grond gegraven en, nadat de bladeren ruim een paar centimeter boven den wortelhals afgesneden zijn, in den kelder of elders ‘ingekuild’. De plaats moet eenigszins warm, vooral donker wezen, opdat de uitspruitende bladeren bleek blijven. Men sluit het licht dus zoo veel mogelijk af en giet het geheel wat aan. Laat men de bladeren alzoo in de lucht ontwikkelen, bij Brusselsch witlof niet. | |
[pagina 112]
| |
't Brusselsch witlof groeit in een aardlaag, waarmee men de wortels belaadt. Deze drukking is noodig, opdat de bladeren bij de ontwikkeling vrij vast samensluiten ter vorming van de langwerpige kropjes. De uitkomst beantwoordt echter niet steeds aan de verwachting. De oorzaak hiervan ligt niet zoo voor de hand. Afgezien van de gesteldheid van den grond, moet in de eerste plaats de soort zuiver zijn. De echtheid blijkt reeds eenigszins uit de groeiwijze der plant. Zijn de bladeren bijna gaafrandig, met helderwitte hoofdnerf, groeien ze rechtstandig op en neigen ze met de toppen naar binnen, dan heeft men alle kans om later goedgevormde kropjes te kweeken. De wortels moeten recht zijn, onvertakt, glad en gaaf, met één hoofdknop. Ze worden, nadat de langste wortels iets ingekort zijn, rechtop, de kruinen op gelijke hoogte, in een laagje aarde op den grond geplaatst in een warmen kelder, stal of schuur. Men zet ze bijna tegen elkaar aan, op rijen, met tusschenruimten van 10 c.M., die met aarde aangevuld worden. Hierna bedekt men het geheel met een laag aarde, ter hoogte van ongeveer 20 c.M., waardoor men het uitspruitende loof meer dwingt om een krop te vormen. Men kan de wortels ook in een hoek, | |
[pagina 113]
| |
in liggende rijen, een Meter hoog opstapelen, waarbij men zorgen moet, dat tusschen elke rij wortels een laagje aarde komt van minstens 5 c.M. Om de aardlaag, waarin de kropjes gevormd moeten worden, te kunnen aanbrengen, stapelt men de wortelen zóó op, dat elke volgende rij 5 c.M. meer binnenwaarts komt dan de vorige. In het klein kan men de wortels in een kist met zand inkuilen, met een zandlaag er op ter dikte van 20 c.M. Ofschoon niet de doeltreffendste, is dit de eenvoudigste wijze. Men geeft de kist een warme plaats en zorgt dat het zand vochtig blijft. Ter kweeking van kropjes op het vrije veld, graaft men een greppel met platten bodem, die met wat broeimest bedekt wordt, ter wering van de koude van den ondergrond. Hierop komt een laag lichte aarde, voldoende om de wortels er rechtstandig in te planten; deze worden beladen met een aardlaag ter dikte van 20 c.M., waarin de kropjes moeten opspruiten; de laag aarde wordt daarna afgedekt: voor wintercultuur met 50 à 60 c.M. verschen paardenmest, voor voorjaarsteelt met bladeren. Op lagen, natten grond kan het noodig zijn om met het aanleggen op de oppervlakte te beginnen. Dan wordt echter veel meer materiaal vereischt om het geheel | |
[pagina 114]
| |
warm te houden. De wortels kunnen ook met goed gevolg in een gewonen broeibak tot ontwikkeling gebracht worden. Onderin werpt men den paardemest; zoodra deze broeit, komt de laag aarde er op om de wortels in te zetten; die men dan vervolgens met een aardlaag van 20 c.M. (tot dicht aan het glas reikend) bedekt. De kropjes kunnen ter lengte van 12 à 16 c.M. voor het gebruik worden afgesneden. De wortels zijn daarna waardeloos. Wanneer het Brusselsch witlof om de losse bladeren gekweekt wordt, dan kan meermalen gesneden worden. |
|