| |
Asperge.
De Asperge, een overblijvende plant met lange, sterk vertakte stengels en naaldfijne bladeren, groeit in onze duinen in het wild. Dit diene tot aanwijzing ten opzichte van den grond, die voor het kweeken van Asperges als groente noodig is. Ze behoeven vrij hoog gelegen, lossen, diepdoorlatenden zandgrond, die echter zeer vruchtbaar moet zijn ter verkrijging van
| |
| |
de kunstmatig gebleekte stengels. Is leemachtige zandgrond ook goed, kleigrond is niet geschikt. Deze is te stijf, te veel gesloten; wortels en stengels kunnen er te moeilijk in doordringen. Veengrond kan evenmin dienen; door de meestal lage ligging komt het grondwater te dicht aan de oppervlakte, tot nadeel van de wortels. En behalve dit, worden de gebleekte stengels in veenaarde vlekkig, roestig. Toch zijn deze gronden voor de eigen teelt wel goed te maken, door vermenging met veel zand en door ophooging der bedden. Dit neemt niet weg, dat een zandbodem als zoodanig de grond bij uitnemendheid is voor de Aspergeteelt. Zand is luchtdoorlatend en lucht houdt de wortels gezond, verhindert het optreden van schimmel. Bovendien is voor de uitspruitende aspergestengels zand het gemakkelijkst om door heen te groeien.
Een eerste vereischte is, dat de grond 50 c.M., dus twee steek diep gespit wordt, waarbij men zorgt dat de teellaag niet met den ondergrond verwisselt. In hoog gelegen zandgronden is het zelfs noodig een Meter diep te gaan en soms nog dieper. En wanneer men dan mogelijk stuit op een oerbank of harde grindlaag, moet deze voor een deel wat men noemt gebroken worden, om een goede draineering te verkrijgen.
| |
| |
Het water moet bij overvloedigen regen kunnen wegzakken, anders gaan de wortels tot rotting over, waardoor het leven van de plant bedreigd wordt. Het diep-spitten heeft tevens dit voordeel, dat het grondwater wederkeerig goed omhoog kan stijgen, zoodat de planten bij langdurige droogte nog voldoende vocht krijgen voor den groei. Kleigrond moet het liefst vóór den winter gediepspit en zooals gezegd, met zeer veel zand vermengd worden, zoo mogelijk met bijvoeging van compost, bladaarde, turfmolm, die den grond lichter, losser, in één woord poreus maken; wat een zandgrond van nature is. In hoever de bemesting meer of minder sterk moet zijn, hangt af van de gesteldheid van den grond. In het Westland wordt door sommigen weinig bemest. Men zij er echter op bedacht, dat Aspergebedden tien, vijftien jaren vrucht kunnen geven en er al dien tijd geen kans op is om zóó goed te bemesten als vóór het planten. Men vermengt dus den grond, niet te karig, met mest, 't liefst ouden koemest.
De planttijd is April. Het is beslist te ontraden om vóór April uit te planten, daar de Asperge zachte, vleezige wortels heeft, die spoedig gevaar loopen te schimmelen, wat meestal tengevolge heeft dat de
| |
| |
‘klauwen’ niet aanslaan. Het planten moet met zorg geschieden. Aanvankelijk paalt men de bedden af ter breedte van 40 c.M., terwijl de strooken er naast 80 c.M. breed moeten zijn. Van de bedden wordt nu de grond ongeveer 20 c.M. diep uitgeschept en op zijde opgehoopt. Voorts worden de bedden of liever groeven ruim ter halver diepte met verteerden mest gevuld, waar een dun laagje aarde overheen gestrooid wordt. Op elke plaats waar een plant moet komen, 50 à 60 c.M. uiteen, kan men nu een stokje steken en daar om heen wat aarde aanbrengen, ter hoogte van 10 c.M. Zoodoende komen de planten dus als op een kleine molshoop te staan en kunnen de wortels beter naar alle zijden gelijkmatig uitgespreid worden. Men neemt bij voorkeur een-jarige, of anders twee-jarige planten; drie-jarige zijn niet aan te bevelen. Heeft men de planten op eigen zaaibed, dan worden ze voorzichtig met de vork (riek) uitgestoken en een dag te drogen gelegd, daar de sappig-vleezige wortels anders te veel aan rotting onderhevig zijn, vooral in vochtigen grond. De Asperge heeft een wortelstok in horizontale richting, die naar ééne zijde uitgroeit, wat goed aan de planten te zien is. Deze moeten dus naar ééne richting worden geplant, overlangs
| |
| |
van het bed, opdat ze niet naar verschillende zijden uitgroeien. Nadat de wortels met zoo mogelijk compost- of mestaarde aangedrukt, vast gezet zijn, vult men de groeven weer aan met den grond die er uitgekomen is, tot op een paar centimeter boven de neuzen. De strooken tusschen de bedden kunnen de eerste twee jaar voor laagblijvende groenten gebruikt worden. Als de Aspergeplanten goed ontwikkeld zijn, bindt men ze, niet te vast, aan stokjes, opdat ze bij sterken wind staande blijven. In den herfst worden de stengels met het dorre loof tot op 12 c.M. boven den grond afgesneden, gedroogd en verbrand. 't Volgend voorjaar trekt men de stengelstoppels uit en laat men de planten nog weer vrij ontwikkelen. Men geeft ze een paar keer vloeimest of chilisalpeter en zorgt dat geen onkruid opschiet.
Twee jaar na de planting is de tijd aangebroken voor den oogst. De paden van 80 c.M. breed worden in begin-April in het midden, over eene breedte van 40 c.M., uitgeschept en met dezen grond worden de bedden 10 c.M. opgehoogd; die nu een breedte bekomen van 80 c.M. En na verloop van tien dagen hoogt men ze op dezelfde wijze nog eens op met eenzelfde hoeveelheid grond, zoodat de planten dan belast zijn met een aardlaag van 20 c.M. De oppervlakte
| |
| |
wordt nu geeffend en de kanten schuin opgezet.
Bij tweerijïge teelt maakt men pad en bed van gelijke breedte: elk van 1 Meter. De bedden bezet men, op de aangegeven wijze, met twee rijen planten, welke rijen 60 c.M. uit elkaar moeten staan. Door latere ophooging van den grond krijgen de bedden een breedte van M. 1.40, terwijl de paden dan een breedte behouden van 60 c.M. Een tweerijïg bed wordt aangelegd als niet veel grond beschikbaar is.
Met het oogsten van Asperges begint men gewoonlijk in de tweede helft van April; bij warm weer reeds half-April, bij koud weer tegen- of in begin-Mei. Van jonge bedden mag men niet langer steken dan tot einde-Mei, daar de planten anders te veel verzwakken. Hebben ze een paar jaar vrucht gegeven, dan kunnen de stengels later wel drie weken langer ‘gestoken’ of ‘gebroken’ worden. Het steken geschiedt met een speciaal aspergemes. Het eischt eenige geoefendheid. Onhandig-steken schaadt de planten. Daarom is het beter dat de stengels niet gestoken, maar afgebroken worden. Den grond moet men goed gesloten, vlak houden, om gemakkelijk te kunnen zien, waar de stengels door de oppervlakte zullen heenboren. Wordt deze hier of daar
| |
| |
opgelicht, dan is een stengel op het punt om aan het licht te komen. Men ontbloot nu den kop met de hand, krabt den grond naar beneden, langs de gebleekte asperge, meer en meer weg en breekt ze bij den voet af, door ze in schuine richting naar boven te trekken. Men moet bij deze handeling steeds zeer voorzichtig te werk gaan, daar gewoonlijk dichtbij een tweede, een derde stengel in aantocht is, die niet het minste letsel mag ondervinden; zoo min als de wortelstok. Asperges moeten steeds ter rechter tijd geoogst worden, tweemaal, soms driemaal per dag, daar ze ‘blauwe’ koppen krijgen, zoodra ze boven den grond uitsteken. Om te beletten dat ze haar blankheid verliezen, kan men er nog wel voor een korte poos potjes overheen zetten. Is de opbrengst per dag niet zoo groot als voor het gebruik noodig is, dan kunnen asperges ongewasschen in vochtig gras enkele dagen bewaard worden.
Na den langsten dag mag men niet meer inoogsten (tenzij van een bed dat opgeruimd wordt). Dan wordt de grond op de bedden weer zorgvuldig in de paden geschept en het terrein gelijk gemaakt, opdat de stengels voorts in natuurlijken stand kunnen ontwikkelen, om nieuwe kracht te verzamelen voor den volgenden oogst. En
| |
| |
daar de opbrengst in het volgend voorjaar afhangt van de meerdere of mindere bladontwikkeling, behooren de bedden jaarlijks tegen of in begin-Juli terdege bemest te worden. Bij elke plant plaatst men weer een stok, om er het loof los aan te binden. Ingeval dit door de Aspergekever wordt aangetast, is het zaak om deze kevers gestadig weg te vangen. Dit doet men het best door ze voorzichtig af te kloppen in een trechter op een flesch. Bedden met meerjarige, oudere planten worden elk voorjaar in Maart of begin-April, naar gelang van de weersgesteldheid, met een laag aarde van 30 cM. opgehoogd en wel twee keer 15 c.M., veertien dagen na elkaar.
Aspergeplanten zijn gemakkelijk uit zaad te kweeken. Opdat de jonge planten zich snel kunnen ontwikkelen, moet een zandig zaaibed met een flinke hoeveelheid verteerden mest of compost toebereid worden. Het vrij grove zaad strooit men in April dun uit, in rijen met 20 c.M. tusschenruimte en bedekt het goed, daar het betrekkelijk veel vocht behoeft ter ontkieming. De plantjes worden op een onderlingen afstand van 10 c.M. uitgedund. Men geeft ze later zoo noodig elk een stokje tot steun, en gedurende den zomer meer dan eens een begieting met vloeimest. Overigens behoeft
| |
| |
het bed slechts vrij gehouden te worden van onkruid. In het najaar moeten de stengels met het dorre loof ruim een paar centimeter boven den grond afgesneden worden. Het volgend voorjaar zijn de ‘klauwen’ ter uitplanting geschikt. Moet men Aspergeplanten van elders betrekken, dan kan men twee-jarige planten ontbieden; van eigen kweekbed worden eenjarige gebruikt. Die met breede neuzen zijn de beste. Men houdt enkele planten in reserve, voor het geval dat niet alle op de aangelegde bedden ontwikkelen. |
|