Turkenburg's handboekje voor het kweeken van groenten in den vrijen grond
(ca. 1915)–D. Turkenburg– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Dit Handboekje bevat beschrijvingen aangaande het kweeken van Groenten en Kruiden voor eigen gebruik. Het behandelt schier uitsluitend de teelt in den vrijen grond. In tal van tuinen wordt de eigenlijke bak-cultuur niet uitgeoefend, zoodat voor vele tuin-liefhebbers een werkje als dit kan volstaan. | |
[pagina 5]
| |
[De Groentetuin]Het bezit van een Groentetuin is een bron van genoegen. Afgezien van het praktische doel, dat men met eigen teelt beoogt, den disch te voorzien van versche, malsche groenten, is het kweeken op zich zelf eene bezigheid, die een bijzonder aangename afwisseling schenkt in het leven van velen. Vooral voor hen, wier werk inspanning van den geest eischt, geeft lichte tuinarbeid ontspanning, verfrissching. De zuivere buitenlucht, het vroolijke zonlicht, heel de omgeving werkt mede om een weldadigen invloed op den mensch uit te oefenen. En is het allicht in de eerste plaats de verzorging van bloemen, waarin men zich verlustigt, het zaaien en planten in den moestuin geeft voorzeker een eigenaardig genot, dat de bloementuin mist. Wanneer door eigen zorg en moeite een goed resultaat van de verschillende uitzaaiingen wordt verkregen, dan vergenoegt men zich daarin; en geen groente | |
[pagina 6]
| |
van elders is zoo smakelijk als de zelfgekweekte, al is het enkel door het bewustzijn, dat het gerecht een product is van eigen grond. In menige afgelegen streek, waar groenten niet of moeilijk te verkrijgen zijn, voorziet de moestuin in een bepaalde behoefte. Over het geheel zijn de omstandigheden hier te lande zeer gunstig voor de groenteteelt. Om slechts iets te noemen, is de vochtige luchtsgesteldheid zeer bevorderlijk voor den groei en de malschheid van het gewas. Ga naar margenoot+ De ligging van den tuin is uiteraard van groot belang. Heeft men te dien opzichte meestal geen keuze, bij het uitzien naar een nieuwe woning kan daar niet zelden meê gerekend worden. De tuin moet open liggen, ter vrije toetreding van de lucht. De zon moet heel de oppervlakte gronds onbelemmerd kunnen beschijnen. In de schaduw van hooge gebouwen en boomen gedijt geen groente. Zonder zon is er geen groeikracht; de planten tieren niet, ze vallen aan ziekte en insecten ter prooi. De lage, vlakke ligging, waarin ons land zich onderscheidt, is zeer geschikt voor de groenteteelt. Glooit het terrein iets naar het Zuiden of Zuidoosten, des te beter voor het opvangen van de zonnewarmte, vooral bij zwaren grond. Ga naar margenoot+ Hoe noodig het voor de groenteplanten | |
[pagina 7]
| |
is, dat de lucht over en weer vrij kan toestroomen, ze mogen niet te veel aan koude, gure winden blootgesteld worden. Om ze daartegen te vrijwaren, is het een vereischte den tuin aan de Oost, Noorden Noordwestzijde te beschutten. Muren zijn voor een omtuining zeer duurzaam, maar kostbaar van aanbouw. Is voor houten schuttingen de uitgave niet zoo groot, door het onderhoud worden ze bijna even duur. Wel is waar heeft men bij muur of schutting een schoone gelegenheid tot aanplanting van leiboomen, als perziken, peren enz. die mettertijd rentegevend zijn. Een muur of schutting van gewapend beton heeft gewoonlijk een hoogte van M. 2 à M. 2.50. Op M. 2.50 afstand van elkaar worden goed gefundeerde pilasters geplaatst, ter dikte van 27 c.M., waartusschen paneelen aangebracht worden van 5 c.M. dik. De pilasters zijn voorzien van krammen voor draadbespanning. Het minst kostbaar in aanschaffing en toch zeer doelmatig zijn rietschuttingen en heggen van gewonen beuk, haagbeuk of iep. Een beukenheg, ofschoon langzaam groeiend, geeft een mooie dichte omheining van frisch-groen blad, dat het voordeel heeft ook verdord nog gedurende den winter te beschutten. Een doornheg, hoewel minder sierlijk, geeft ook | |
[pagina 8]
| |
een uitstekende afsluiting, waar ongenoode gasten respect voor hebben. Een doornheg heeft echter tegen, dat ze al te veel een schuilplaats biedt voor allerlei ongedierte. De wortels van een heg moeten van tijd tot tijd wat afgestoken worden, om te voorkomen dat ze het voedsel aan den grond onttrekken ten nadeele van de groenten. Voor tuinen van zeer beperkten omvang zijn heggen niet aan te bevelen, daar ze den grond te veel bewortelen en beschaduwen. Voor een groenblijvende heg komt Thuja occidentalis in aanmerking; echter alleen voor zandigen en veenachtigen grond. Op kleigrond is Ligustrum ovalifolium beter. Deze behoudt gewoonlijk het oude blad totdat het nieuwe verschijnt, maar is in kleine tuinen niet op zijn plaats, daar dit heestergewas den grond te zeer uitput. Moeten muren en schuttingen met het oog op het plaatsen van leiboomen 2½ Meter hoog zijn, voor hagen enz. kan een hoogte volstaan van ongeveer 1½ Meter. Voor den Zuidkant kan een lage afsluiting dienen van gevlochten ijzerdraad, desgewenscht bekleed met klimplanten. Of, als men geheel vrij wil zijn, ook een niet te hooge heg. De omheining geeft pas aan het terrein het karakter van een tuin. Een goed onderhouden haag is een sieraad. | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+ De indeeling van een moestuin hangt af van de grootte. Een vrij groote tuin wordt door een hoofdpad ter breedte van M. 1.50 in twee gelijke helften verdeeld, terwijl rondom, langs de heggen, een pad loopt van 1.20 M. breed. Deze paden kan men ook 75 cM. van de omheining afhouden en de strooken gronds tusschen pad en heg voor vroege groenten enz. bestemmen. Wenscht men langs de heggen bessen- en frambozenstruiken te planten, dan moet het rabat de dubbele breedte hebben. De paden worden breeder of smaller genomen, naarmate het terrein van grooteren of kleineren omvang is. Bij een langen smallen tuin kan vanzelf geen sprake zijn van een overlangsch hoofdpad in het midden. Elke moestuin eischt een regelmatigen aanleg, zóó, dat de smalle paden die de bedden vormen, rechthoekig op het hoofdpad uitloopen. Uit dit oogpunt beschouwd, moeten dus van een onregelmatig stuk tuingrond de ongelijke gedeelten aan den buitenkant afgescheiden worden; deze kunnen dienen ter beplanting van aardbeien, aalbessen enz. Een broeibak krijgt de gunstigste, zonnigste plaats. Eveneens een zonneberm; waarmeê een bed bedoeld wordt, dat iets boven de oppervlakte van den grond uit ligt en in de breedte eenige helling heeft naar het | |
[pagina 10]
| |
Zuiden. Tenzij tegen een zuidmuur aangelegd, moet zulk 'n bed omgeven worden door planken, aan de voorzijde 15 en aan de achterzijde 30 cM. hoog. Deze worden met latten aan elkaar verbonden, ten einde er 's avonds rietmatten over heen te kunnen leggen, om de jonge planten tegen mogelijke nachtvorst te beschermen. Een zonneberm kan behalve voor vroege groenten, ook dienen als zaaibed voor het kweeken van planten, die ter bekwamer tijd op de bestemde plaats uitgeplant moeten worden. Voor bewaring van compost (mengselmest) is het slechtste plekje goed genoeg, dat, zoo het niet achter een schuurtje voor tuingereedschap kan vallen, aan het oog onttrokken wordt door een omheining van heesters, als vlier, of iets dergelijks. Ga naar margenoot+ Groenten vereischen een besten humusrijken grond. De natuurlijke gesteldheid van den bodem kan van dien aard zijn, dat eerst na langdurige teelt, met behoorlijke bewerking en bemesting, een bouwlaag verkregen wordt, die aan de gestelde eischen voldoet. Men onderscheidt de gronden in klei- en leemgrond, zavelgrond, zandgrond en veengrond. Uitgenomen veengrond, die geheel uit overblijfselen van planten bestaat, is alle grond afkomstig van verschillende gesteenten, die door eeuwen- | |
[pagina 11]
| |
lange inwerking van natuurkrachten verweerd zijn. Die verweeringsproducten zijn in ons land door het water toegevoerd en hier en daar nog vermengd met halfvergane plantenoverblijfsels, die de humus vormen. Klei- en zandgrond komen nooit volkomen zuiver voor. Met veel zand vermengde klei is zavelgrond. Deze lichte, zandige kleigrond en humusrijke zandgrond zijn het best voor de groenteteelt geschikt. Ga naar margenoot+ Humus is de naam voor de in den grond voorkomende stoffen in den toestand van rotting en vermolming. Deze stoffen zijn meer of minder donkerkleurig, kleverig, sponsachtig van aard en over het geheel reukeloos. De grond is donkerder van kleur naarmate hij meer humus bevat. Kan men in een grond zonder humus geen groenten telen, in een humusrijken grond groeien ze welig en worden ze malsch. Hoewel geen eigenlijk plantenvoedsel, draagt humus tot de vorming er van bij en verbetert den natuurkundigen en scheikundigen toestand van den bodem. Humus maakt drogen zandgrond meer samenhangend, vochthoudend, zoodat hij minder uitdroogt; en maakt stijven, kouden kleigrond los, poreus, doorlatend voor het overtollige water; terwijl bovendien lucht en zonnewarmte beter kunnen indringen. | |
[pagina 12]
| |
Wijl humus gevormd wordt zoowel door de organische stoffen van den stalmest als door plantendeelen, die na den oogst op het veld achterblijven, is het duidelijk, dat toevoer van stalmest of compost enz. noodig is, om den grond met humus te verrijken. En daar humus geleidelijk verteert, is een geregelde bemesting noodzakelijk. Door voortgezette bemesting en bebouwing kunnen bijna alle gronden allengs in goede teel- of tuinaarde omgezet worden. Hoe dikker de bouwlaag is, des te beter is zij geschikt voor het kweeken van groenten. Ga naar margenoot+ Heeft men, oppervlakkig beschouwd, alleen te doen met de laag teelaarde, waarin de planten wortelen, niettemin is de gesteldheid van den ondergrond van groote beteekenis voor den groei der gewassen. Is deze te vast en ondoordringbaar, dan kan bij overvloedigen regen het water niet regelmatig wegzakken en wederkeerig niet genoegzaam opstijgen, om bij langdurige droogte de planten van voldoende vocht te voorzien. Het is dan ook somtijds zeer noodig, dat de ondergrond eens aan een dege bewerking onderworpen wordt. Ga naar margenoot+ Zulk een grondbewerking noemt men diepspitten. In de meeste gevallen behoeft voor dit doel niet dieper gespit dan twee steek, ongeveer 50 cM. Is de bovenlaag van | |
[pagina 13]
| |
mindere hoedanigheid dan de ondergrond, dan moeten de lagen verwisseld worden. Daar echter zulk delven slechts bij uitzondering geschiedt, wordt de grond gewoonlijk zóó omgewerkt, dat de teellaag ter plaatse blijft, omdat deze in den regel het vruchtbaarst is. Kan een grondbewerking als tweediepen, met recht grondverbetering genoemd, hoog noodig zijn, deze zware arbeid behoeft niet meer dan eens in de tien of meer jaren te geschieden. Ga naar margenoot+ Men heeft rekening te houden met den waterstand. Beneden den waterstand mag de grond niet omgewoeld worden. Een tuin die goed uit het water ligt en diep losgemaakt is, geeft de grootste opbrengst. De grond kan genoeg boven den gemiddelden waterstand liggen en toch te nat zijn door onvoldoenden afvoer van het water. In dit geval is er slechts kans op een goeden oogst, als voor voldoenden waterafvoer kan gezorgd worden door het graven van greppels, in verbinding met de slooten. De uitgegraven aarde wordt dan midden op de akkers gebracht, opdat deze iets naar de greppels afhellen ter betere wegvloeiïng van het regenwater. Zijn enkele greppels niet voldoende, dan kan men, ook ter besparing van teelgrond, gebruik maken van draineerbuizen. Deze buizen legt men onge- | |
[pagina 14]
| |
veer een Meter diep, steeds zóó, dat ze boven den waterstand uitmonden, op rijen met een tusschenruimte van nagenoeg tien Meter. Ze moeten ter ontlasting van het overtollige water eenige helling hebben. Inplaats van deze aarden buizen kunnen evengoed takkenbossen dienst doen, die het jaren lang uithouden. Ga naar margenoot+ Het gewone spitten, het omwerken van de boven- of bouwlaag heeft jaarlijks plaats. Dat dit goed geschiede, is een eerste vereischte voor de groenteteelt. Het dient om den grond goed los te maken, opdat de teêre wortels der gewassen er diep in kunnen doordringen, en stoffen, die in gesloten bodem soms zelfs in schadelijke verbindingen voorkomen, door de vrije toetreding van lucht, vocht en warmte ontbonden en in opneembaar plantenvoedsel omgezet kunnen worden. Een van nature vruchtbare bodem is goed bewerkt reeds half bemest. Spitten dient tevens om de meststoffen in den grond te brengen, ten einde het tekort aan voedende bestanddeelen geregeld aan te vullen. Het spitten brengt als echte sport alle spieren in beweging. Er is kracht en geoefendheid voor noodig om dit werk goed uit te voeren. Om achtereenvolgens elke snede gronds met de spade los te steken, op te tillen, om te keeren, en meteen zóó neer te werpen, | |
[pagina 15]
| |
dat de oppervlakte na den arbeid geen golvingen vertoont, is een slag, dien men slechts door gestadige oefening meester wordt. Vereischte bij het spitten is, dunne sneden of speten af te steken en zóó diep, dat het vlak van de spade geheel in de aardlaag gedreven wordt (ongeveer 30 cM.), waartoe op zwaren grond een krachtigen druk met den voet op het ijzer noodig is. Bij vasten grond moeten de kluiten stukgestoken worden. Indien vroeginvallende vorst het niet belet, moet zoo mogelijk in het najaar gespit worden; vooral kleigrond. Men laat dan den tuin gedurende den winter ‘in de kluit’ liggen, zooals men dat noemt. De vorst verleent de beste hulp bij de grondbewerking. Wanneer het water in den bodem bevriest, zet het uit, neemt het meer plaats in, zoodat de samengevoegde kleine gronddeeltjes uiteengedrongen worden; wat ten gevolge heeft, dat wanneer in het voorjaar het ijs gesmolten en het water weggezakt is, de hardste kluiten in fijn-verkruimelden grond veranderd zijn. In geen geval mag gespit worden als sneeuw den grond bedekt, daar dit van zeer nadeeligen invloed is op den bodem. Voor de ontdooiïng van ondergewerkte sneeuw en hal is zeer veel warmte noodig; en daar deze aan de teellaag wordt onttrokken, | |
[pagina 16]
| |
heeft een te sterke afkoeling plaats. Evenmin mag natte grond omgewerkt worden, wijl deze te sterk ineenslibd. Dat alle ruwe bestanddeelen, als steenen enz. verwijderd moeten worden, ligt voor de hand. Ga naar margenoot+ Het bemesten van den grond geschiedt gewoonlijk tegelijk met het spitten. Als regel geldt, dat de mest zoo goed mogelijk met de aarde vermengd moet worden. Onverteerde lange (stroohoudende) mest kan niet dienen, tenzij voor zeer vochtigen, vasten kleigrond, die er losser, luchtiger door wordt. Men mag den mest eerst tegen den spittijd op het veld brengen, daar hij anders uitdroogt of, aan hoopjes gezet, uitregent, wat een ongelijke bemesting tengevolge heeft. De over de oppervlakte uitgespreide meststoffen worden bij het spitten geregeld in de niet te smalle voor of geul gewerkt, tegen den omgespitten grond aan en zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld; niet te diep, althans niet in minder luchtdoorlatenden bodem, daar de mest dan niet tot zijn recht komt. In een lichten grond kan hij iets dieper ondergebracht worden dan in een zwaren. Ruwe, onbewerkte, schrale grond moet jaarlijks minstens eenmaal sterk bemest worden; gewone goede tuingrond gemiddeld eens in de twee jaar, in wisselbouw; en beste, vette grond om de drie | |
[pagina 17]
| |
jaar, eveneens in verband met de vruchtwisseling. De bemesting speelt bij het kweeken van groenten een groote rol. Er is geen grond van natuur zoo vruchtbaar, die niet na tijdsverloop door het toedienen van meststoffen moet gesterkt worden. Zonder zorgvuldige bemesting komen de gewassen niet tot volle ontwikkeling, gedijen en rijpen de vruchten niet naar eisch. Een oordeelkundige bemesting is het geheim van een rijken oogst. Ze heeft ten doel om de voedingskracht van den grond te verhoogen, door aan dezen de stoffen toe te voeren, die in niet voldoende mate aanwezig of door voorgaande oogsten aan den bodem onttrokken zijn. Ze dient tevens, voor zoover het de organische meststoffen betreft, om den natuurkundigen toestand van den grond te verbeteren door de humusvormende bestanddeelen, waardoor lucht, licht, warmte en water beter kunnen inwerken. Ga naar margenoot+ Bij de bemesting behoeft men niet voor alle stoffen, die de groenten voor een normale, gezonde ontwikkeling noodig hebben, te zorgen. De planten ontnemen veel aan de lucht en van de velerlei voedingsstoffen, die voor den groei noodig zijn, is steeds een deel in den grond aanwezig, zoodat men voor een doelmatige bemesting | |
[pagina 18]
| |
slechts rekening heeft te houden met vier voedingsstoffen, namelijk: Stikstof, Phosphorzuur, Kali en Kalk. Stikstof heeft de bijzondere eigenschap om in hooge mate bevorderlijk te zijn aan een krachtige ontwikkeling der bladeren. In overmaat toegediend, werkt het echter nadeelig op de bladstelen en stengels, wat de stevigheid betreft. Phosphorzuur is in het bijzonder van gunstigen invloed op den bloei der planten, is onontbeerlijk voor een goede vruchtzetting, en maakt groenten en ooft welsmakend. Kali komt vooral aan de stengels en wortels ten goede, geeft den planten groeikracht, stevigheid, weerstandsvermogen. Kali en niet minder de kalk werken oplossend op anders onoplosbare verbindingen; ze maken ander plantenvoedsel door scheikundige omzetting klaar, opneembaar en regelen zoo heel het voedingsproces. Ga naar margenoot+ De meststoffen worden verdeeld in twee hoofdgroepen: natuurmest en kunstmest. Met natuurmest worden de organische meststoffen bedoeld, als stalmest (de vaste en vloeibare uitwerpselen van staldieren, met het strooisel), compost (mengselmest van allerlei plantaardigen en dierlijken afval), beer (de inhoud van het privaat) en vogelmest (van hoenders, duiven enz.). Stalmest | |
[pagina 19]
| |
neemt bij de bemesting de eerste plaats in. Het is zoogenaamd een volledige meststof, die over het geheel in vrij goede verhouding de voedingsstoffen bevat waaraan de planten gemeenlijk behoefte hebben. Ga naar margenoot+ Rundermest staat bovenaan, als van de grootste waarde voor de groenteteelt. Hij bevat veel voedende en humusvormende bestanddeelen, is door trage ontbinding langzaam werkend, weinig warmend, doch zeer krachtig en duurzaam van aard. Voor schier elken, maar inzonderheid voor lichten, drogen, warmen grond is deze mest uitmuntend geschikt. Zelfs droge zandgrond verkrijgt door voortgezette aanwending van besten koemest een goeden graad van vruchtbaarheid. Het best is dien in den voorwinter onder te brengen. Ga naar margenoot+ Paardenmest is een droge, poreuze, warme mest. Door het hooge stikstofgehalte van de urine is hij snel ontbindend, ontwikkelt in korten tijd veel warmte, maar is ook spoedig uitgewerkt. In verschen toestand voor het aanleggen van broeibakken onontbeerlijk, is paardenmest ook uitstekend voor koude gronden, vooral voor zwaren, vochtigen kleigrond, die er losser, luchtiger door wordt. Het is gewenscht, dat deze mest, ook voor meerdere humusvorming, met veel stroo of turfstrooisel vermengd is, | |
[pagina 20]
| |
daar dit de stikstof bindt, die anders in den vorm van ammoniak te spoedig ontwijkt. Versch, is paardenmest voor lichten grond te scherp, soms schadelijk; verteerd, is de voedingskracht er grootendeels uit en kan dan het best met rundermest vermengd aangewend worden. Ga naar margenoot+ Schapen- en geitenmest, evenals paardenmest droog en verwarmend, is rijk aan stikstof en andere voedende bestanddeelen, bijgevolg sterk voedend; het best voor vochtigen, meer of minder zwaren grond. In drogen zandgrond ontbindt deze mest moeilijk en kunnen de verdroogde harde klonten vaak meer schaden dan nutten. Met andere meststoffen vermengd, heeft hij de beste uitwerking. Konijnenmest is nagenoeg van dezelfde hoedanigheid. Ga naar margenoot+ Varkensmest is een koude, slijmige mest, die, hoewel verschillend van samenstelling, over het algemeen veel voedende stoffen bevat. Naarmate de dieren krachtiger gevoed worden, heeft de mest grooter waarde. Voor bijna elken, maar in het bijzonder voor lossen, drogen zandgrond, is hij van zeer gunstige werking, daar bij ontbinding weinig of geen warmte ontwikkeld wordt. Deze mest is ook heel goed om met andere meststoffen vermengd aangewend te worden. Ga naar margenoot+ Vogelmest bezit een hoog gehalte aan | |
[pagina 21]
| |
stikstof en ook phosphorzuur, vooral duivenmest, die de Guano tamelijk nabij komt. Hoendermest is niet zoo krachtig en van ganzenmest zijn de voedende bestanddeelen gering. Alle vogelmest is over het geheel verhittend, scherp. In groote hoeveelheid toegediend, ‘verbrandt’ het gewas. De droge stoffen moeten goed fijngemaakt, dun, gelijkmatig uitgestrooid en luchtig ondergeharkt worden; of verdund uitgegoten bij eene oplossing van 1 Kilo op 100 Liter water. Deze mest werkt ‘aandrijvend’, voornamelijk voor bladgroenten; die er welig door groeien. Bij rijkelijk gebruik moeten deze meststoffen met aarde, fijn turfstrooisel of compost vermengd aangewend worden. Ga naar margenoot+ Gier is het vloeibare van de uitwerpselen der staldieren. Meer stikstof en kali bevattend dan de vaste stoffen, heeft ze in verhouding meer waarde dan deze en mag ze niet uit den mest wegvloeien, tenzij in een gierput of ton. Gier wordt het meest gebruikt voor overbemesting, waarvoor men ze echter alleen met water vermengd mag toedienen. Is deze bruine vloeistof bestemd om ondergespit te worden, dan kan men ze onverdund op het veld uitgieten. Men maakt wel gier door versche koemest met water aan te lengen. | |
[pagina 22]
| |
Ga naar margenoot+ Compost (afgeleid van het latijnsche compositum = samenstelling) is een samengestelde, gemengde mest van allerlei plantaardigen en dierlijken afval, van alles wat bemestingswaarde heeft; als resten van groenten en vruchten, groen onkruid, dat nog geen zaad draagt, koolbladeren (geen stronken) aardappelloof, boomblad, gras, kaf, kortstroo, kroos, roet, turfmolm, veegsel, zaagsel, bagger, bloed, beer, gier, mest van pluimvee enz. enz. Asch mag niet bijgevoegd worden, daar deze nadeelig werkt op de scheikundige samenstelling van den mest; de kalk in de asch doet de ammoniak uit den mest ontwijken. Compost mag in geen moestuin ontbreken. Een groote composthoop is de trots van den tuinier. Deze mengselmest bevat vele plantenvoedende bestanddeelen in gemakkelijk oplosbaren vorm, mits goed bereid. Onverteerde stoffen zijn schadelijk voor de gewassen. 't Is een vereischte, dat deze mest jaarlijks minstens een paar maal omgezet, dooreengewerkt en meermalen met gier of althans met water overgoten wordt, om de ontbinding te bevorderen. Mengselmest goed met gier verzadigd is de beste. Wijl deze mest gemiddeld pas na twee jaar bruikbaar kan zijn, is het zeer doelmatig om meer dan één hoop te maken. Blootgesteld aan zon en wind droogt | |
[pagina 23]
| |
de mest te veel uit, zoodat een eenigszins beschutte en beschaduwde plaats noodig is. Na herhaalde omzetting geeft compost ook goede bakaarde. Ga naar margenoot+ Beer is de naam van de gemengde vaste en vloeibare menschelijke uitwerpselen. Het is in hoofdzaak een stikstofgevende mest, niet ‘volledig’ als stalmest, zoodat hij op den duur ontoereikend is en andere stoffen moeten worden bijgevoegd; op zwaren kleigrond voornamelijk phosphorzuur-, op zanden veengrond ook vooral kalihoudenden mest, benevens kalk. De beer mag echter nooit met kalk vermengd worden, daar deze de ammoniak doet vervluchtigen. In den grond met de kalk vermengd, gaat weinig of niets verloren, daar de ammoniak door de aarde wel vastgehouden wordt. Men kan beer het best vermengen met afval van planten, met kaf, kort stroo en met aarde of ook fijn turfstrooisel. Beer heeft tegen, dat de kwalijkriekende stoffen, die onontleed door de planten opgenomen kunnen worden, aan sommige groenten een onaangenamen smaak en reuk geven. Evenwel heeft de in verteerde compost aanwezige beer wat dat betreft niet den minsten invloed. In den laatsten tijd wordt beweerd, dat faecaliën, versch aangewend, schadelijk kunnen werken door het gebruiken van | |
[pagina 24]
| |
ongekookte groenten en vruchten, als salade en aardbeiën, omdat die stoffen de dragers van ziektekiemen kunnen zijn, welke dan met de groenten in het menschelijk lichaam zouden komen. Overigens nemen de planten de ‘beer’ als zoodanig niet op, maar bepaalde verbindingen, die bij de ontleding ontstaan; geheel dezelfde die ook in andere meststoffen aanwezig zijn. Ga naar margenoot+ Op den natuurmest volgt de kunstmest. Van hoe groote waarde deze ook moge zijn, vooropgesteld moet, dat de stalmest als volledige mest voldoende is om den planten steeds de voedingsstoffen toe te voeren, die ze voor een krachtigen groei en een volkomene ontwikkeling noodig hebben, en deze dus den mest bij uitnemendheid kan genoemd worden; ook met het oog op de humusvormende bestanddeelen ter verbetering van de natuurkundige gesteldheid van den grond. De meeste groenten zijn echter veeleischend; en om steeds met stalmest in de behoeften te voorzien, moet in ruime mate bemest worden. Daar nu stalmest, vooral in verhouding tot phosphorzuur, over 't geheel rijkelijk veel stikstof bevat, kan van deze stof betrekkelijk te veel in den grond aanwezig zijn. Een zoogenaamd vette tuingrond heeft een overmaat aan stikstof, waardoor bladgroenten wel | |
[pagina 25]
| |
welig wassen en malsch worden, maar die tevens oorzaak is, dat peulvruchten àl te veel in het blad groeien, wat voor deze gewassen bepaald nadeelig is, daar de vruchtzetting er onder lijdt en de opbrengst aan boonen en erwten slechts middelmatig kan wezen. Dit komt sterk uit, zoo men, vooral op zand- en veengrond, uitsluitend een eenzijdige meststof als de faecaliën (beer) gebruikt, die een groot stikstofgehalte hebben, maar tamelijk arm zijn aan phosphorzuur en nog armer aan kali. Het tekort van deze stoffen, naast overmaat van stikstof, wreekt zich in de gevolgen; zoodat de erwten minder gaan dragen, de koolen en kroppen niet meer zoo sluiten, de aardappelen alles behalve bloemig meer worden. Kan men door een stelselmatige bemesting met stalmest nog vrij wel zorgen, dat de planten geen nadeel ondergaan van een zekere ongelijke verhouding in de voedingsstoffen, bij een herhaalde faecaliën-bemesting is dit euvel niet te voorkomen. Terwijl men nu bij de aanwending van natuurlijken mest de voedingsstoffen nooit anders dan in een-zelfde, bepaalde verhouding kan toedienen, is dit het voordeel van den kunstmest, dat een stof waaraan de planten bijzonder behoefte hebben, afzonderlijk kan gegeven worden. Wil men nu uitsluitend kali | |
[pagina 26]
| |
of phosphorzuur of stikstof aanwenden, men heeft het in zijn macht. De behoefte aan kunstmest doet zich natuurlijk niet zoo gevoelen, als men steeds over voldoenden stalmest beschikken kan. Doch waar deze of dergelijke organische mest niet of moeielijk te verkrijgen is, heeft de kunstmest groote waarde. Wanneer de tuingrond in een goeden staat verkeert, wat de natuurkundige gesteldheid betreft, dan verkrijgt men door de aanwending van kunstmeststoffen uitnemende resultaten. Ga naar margenoot+ Bij kunstmest onderscheidt men in hoofdzaak stikstof-, phosphorzuur-, kalien kalkhoudende meststoffen. Stikstof geeft men meestal in den vorm van Chili-salpeter of Zwavelzure ammoniak; Phosphorzuur in Superphosphaat of Thomasphosphaatmeel (Thomasslakkenmeel), Kali in Kainiet of Patentkali en Kalk in gebluschte kalk of Kalkmergel. Ga naar margenoot+ Chili-salpeter (afkomstig uit de republiek Chili in Zuid-Amerika), met gemiddeld ruim 15% stikstof, is een voedingszout dat zeer gemakkelijk oplost en voor de plantenwortels onmiddellijk opneembaar is. Het wordt weinig of niet door den grond vastgehouden, zoodat het betrekkelijk spoedig naar den ondergrond wegzakt. | |
[pagina 27]
| |
Wel komt het door capillaire werking bij droogte nog weer gedeeltelijk boven. Het wordt niet in het najaar aangewend, tenzij om achterlijke groenten als kool- en slaweeuwen wat voort te helpen. Als regel geldt, dat het vóór het zaaien of planten en later in de groei-periode nog eens (of meer) in nagenoeg dezelfde hoeveelheid toegediend wordt. Chili-salpeter is zeer geschikt voor overbemesting. Het is een ‘aandrijvende’ meststof, die den wortels kracht geeft, den bladgroei sterk bevordert en het gewas donkergroen kleurt. In een verrassend-kort tijdsverloop is bij bladgroenten de uitwerking te zien. Bij aanwending van dit zout moet gezorgd worden, dat het niet op de planten valt, daar het van nadeeligen invloed is op het bladweefsel, waarin dan zoogenaamde brandvlekken ontstaan. Bij uitstrooiïng moeten de gewassen droog zijn. - Kleine hoeveelheden Chili kunnen het best bewaard worden in goed gesloten bussen of stopflesschen, daar het sterk vochtaantrekkend is. Ga naar margenoot+ Zwavelzure ammoniak (een afvalsproduct der gasfabrieken) bevat ongeveer 20 % stikstof en wordt in tegenstelling van chilisalpeter goed door den bodem vastgehouden. De stikstof in dezen kunstmest komt voor in den vorm van ammoniak, die pas voor | |
[pagina 28]
| |
de planten opneembaar wordt, als ze in salpeterzuur is omgezet, hetgeen langzamerhand plaats heeft; trager naarmate de grond kouder is. Daarom moet deze meststof hetzij vroeg in het voorjaar of reeds in den herfst uitgestrooid en licht ingespit worden. Tegen den zaaitijd toegediend, kan ze den planten pas in meer gevorderde ontwikkeling ten goede komen. Ze is niet in elken grond van even goede werking. De beste uitkomst heeft men op warmen, kalkhoudenden bodem. De nawerking in het tweede jaar is nog vrij groot. Ga naar margenoot+ Superphosphaat (bereid van gesteenten die rijk zijn aan phosphorzure kalk) is een meststof waarvan het gehalte aan phosphorzuur nog al uiteenloopt, daar het variëert van 14-20 %. De werkzame stof is gemakkelijk oplosbaar en voor de planten opneembaar. Ofschoon superphosphaat heel goed reeds vóór den winter kan aangewend, daar de phosphorzuur-verbindingen goed vastgehouden worden, is gewoonlijk het vroege voorjaar de tijd, dat het in den grond wordt gebracht. Het moet een weinig ondergewerkt worden. Op kalkrijken grond heeft deze meststof de beste werking. Zij mag echter nooit met kalk vermengd worden. Op zuren grond wordt geen superphosphaat gebruikt. | |
[pagina 29]
| |
Ga naar margenoot+ Thomasphosphaat- of slakkenmeel (verkregen uit het ruwijzer bij de staalbereiding) bestaat voor een groot deel uit kalk en ongeveer 17 % phosphorzuur. Hoewel het gehalte phosphorzuur ten naastenbij gelijk is aan dat van superphosphaat, geeft men van Thomasphosphaat een iets grootere hoeveelheid, wijl deze stof meer langzamerhand ter beschikking van de planten komt. Vandaar dat het in den herfst uitgestrooid wordt. Het is voor elken, maar inzonderheid voor zandgrond, zeer geschikt. Als phosphorzuur-voedsel in het voorjaar kort na het zaaien of planten noodig is, kan deze meststof niet dienen. In het eerste jaar lost er maar een gedeelte van op. Er gaat echter niets verloren; de rest komt het volgend jaar den gewassen ten goede. Ga naar margenoot+ Kainiet (afkomstig uit de diepe Stassfurter kalimijnen) is een ruw kalizout met 12-13 % kali. Deze meststof bevat veel chloor, dat voor de planten van nadeeligen invloed is. Ofschoon bij najaarsbemesting het water de schadelijke bijbestanddeelen voor een groot deel wel naar den ondergrond voert, terwijl de kali vastgehouden wordt, is kainiet voor de groenteteelt toch over 't geheel minder aan te bevelen. Het kan echter goede diensten bewijzen bij aanleg van een tuin, bij diepe grondbe- | |
[pagina 30]
| |
werking. Bij het diepspitten vermengt men den grond, vooral zand- en veengrond, met 15 Kilo kainiet en tegelijkertijd met 15-20 Kilo Thomasphosphaatmeel per Are. Voor de jaarlijksche kalibemesting door kunstmest gebruikt men voor groenten bij voorkeur patentkali. Ga naar margenoot+ Patentkali of zwavelzure kalimagnesia (van denzelfden oorsprong als het kaïniet) is een samengesteld, gezuiverd, gemakkelijk oplossend kalizout met ruim 26 % aan kali. Daar de ongezuiverde kalimeststoffen voor den tuinbouw over het geheel niet aan te bevelen zijn, wordt bij het kweeken van groenten schier uitsluitend patentkali gebruikt. Deze kunstmeststof is vrij van de schadelijke chloor-verbindingen. Kan dit voedingszout ook heel goed in den herfst ondergewerkt worden, wijl het niet wegspoelt, het wordt meestal in het vroege voorjaar uitgestrooid. Dat het niet vóór den winter behoeft aangewend te worden, is vooral van belang als de grond in het najaar nog met gewassen bezet is. Ga naar margenoot+ Kalk (als steenkalk uit het buitenland; hier te lande uit schelpen bereid) moet als ongebluschte kalk voor het bestemde doel gebluscht worden. Ongerekend de voedende eigenschap, is de kalk van groot nut om den natuurkundigen en scheikundigen toe- | |
[pagina 31]
| |
stand van den bodem te verbeteren, daar ze zwaren, vasten, vochtigen grond losser, poreuzer maakt. De meeste gronden bevatten van nature kalk; echter veelal in te geringe hoeveelheid. Waar de vlinderbloemigen, zooals boonen en erwten, onder gewone omstandigheden goed groeien, kan de bodem niet arm zijn aan kalk. Men kan met een eenvoudig middel den grond onderzoeken omtrent het kalkgehalte, door een speet aarde met zoutzuur of sterk azijnzuur te overgieten. Is er geene of slechts een zwakke opbruising waar te nemen, dan heeft men zekerheid dat de grond arm aan koolzure kalk is en wellicht arm aan kalk in het algemeen. Ga naar margenoot+ Kalkmergel (een natuurproduct van koolzure kalk met zand of klei) kan direct uitgestrooid worden. Ze werkt niet zoo sterk in op den humus. Hierdoor zou de mergel op lichten, weinig humusbevattenden grond de voorkeur verdienen boven de gewone kalk. Bij ontzuring van den grond is de kalk beter dan de mergel. Ga naar margenoot+ Voorts zijn er nog organische kunstmeststoffen (afvalproducten, afkomstig van dieren), als bloedmeel met gemiddeld 13%, hoornmeel en ledermeel met ongeveer 10% stikstof. Als langzaam werkende, moeten deze stoffen in het najaar aangewend worden. | |
[pagina 32]
| |
En ten slotte nog de stikstof-phosphaatmeststoffen. Beendermeel (bereid uit beenderen, waaraan de vetdeelen onttrokken zijn) bevat behalve eenig gehalte aan stikstof, veel phosphorzuur. Het moet eveneens in den herfst in den grond. Guano (ontstaan uit de uitwerpselen en overblijfselen van zeevogels op de kusten van Peru) geeft een uitstekende stikstof- en phosphorzuurbemesting. Deze samengestelde meststof wordt in den winter of het vroege voorjaar ondergeharkt. Bij een bemesting met Guano moet ook noodzakelijk kali en kalk aangewend worden. Ga naar margenoot+ Nu is het de vraag, welke soorten en welke hoeveelheden kunstmeststoffen ter bemesting van den moestuin het best aangewend kunnen worden om een goede opbrengst van groenten te verkrijgen. Het is schier onmogelijk, om bij de bemesting van zoo velerlei gewassen, rekening te houden met de behoeften van elke soort in het bijzonder. Dit is dan ook niet noodig, als maar gezorgd wordt, dat, overeenkomstig de gemiddelde behoeften der groenten, van elk der vier voedingsstoffen een ruimschoots voldoende voorraad gegeven wordt, zonder te groote overmaat van een of andere stof die van nadeeligen invloed zou kunnen zijn. Uitgenomen Chili-salpeter, die met | |
[pagina 33]
| |
mate moet toegediend, geeft men betrekkelijk niet zoo licht te veel, daar de overtollige stoffen wel vastgehouden worden voor een volgend gewas. Evenwel ligt het voor de hand, dat de doelmatigste en voordeeligste bemesting is, eene hoeveelheid te geven evenredig aan de behoeften der te kweeken gewassen. Middelmaat baat, overmaat schaadt. In goed onderhouden tuingrond kan men gemiddeld de volgende hoeveelheden aanwenden. Per Are of 100 vierk. Meter: Voor stikstofbemesting 3 à 4 Kilo Chilisalpeter of 3 Kilo Zwavelzure ammoniak. Voor phosphorzuur- 8 à 9 Kilo Superphosphaat (14 %) of 10 Kilo Thomasphosphaat (16 %). Voor Kali- 8 à 9 Kilo Patentkali. Voor Kalk- 20 Kilo Kalk of Kalkmergel (om de vijf jaar); op zand- en veengronden wat meer, op kleigrond wat minder. De behoefte aan stikstofbemesting der verschillende groenten loopt uiteen. Hebben de peulvruchten aan de genoemde hoeveelheid te veel, voor alle andere gewassen, inzonderheid de bladgroenten, is 3 à 4 Kilo niet genoeg. Toch mag niet meer tegelijk gegeven worden, daar Chili de groenten te veel ‘aandrijft’ en de grond deze stof te weinig vasthoudt. Drie à vier | |
[pagina 34]
| |
weken na het zaaien of planten wordt dan nog 1½ à 2½ Kilo per Are toegediend. Voor de boonen en erwten is de stikstofbehoefte het kleinst, omdat ze, meer volwassen, gedeeltelijk voor zich zelf zorgen, door ook stikstof aan de lucht te onttrekken. Dezen vlinderbloemigen geeft men de chili naar den maatstaf van 2 Kilo per Are in één keer, bij het leggen, tusschen en naast de rijen; om aan de aanvankelijke behoefte aan stikstof te voldoen. Zwavelzure ammoniak, die als eerste gift inplaats van Chili-salpeter kan dienen, vooral voor zandgrond, moet bepaald vroegtijdig, reeds in Februari of vóór den winter uitgestrooid worden, daar deze meststof niet zoo spoedig als Chili-salpeter voor de planten opneembaar is. Superphosphaat en Patentkali worden tegelijkertijd, afzonderlijk of vermengd, vroeg in het voorjaar uitgestrooid, licht ingespit of desnoods ondergeharkt, daar deze stoffen met den regen wel dieper den grond intrekken. Indien inplaats van Superphosphaat Thomasphosphaatmeel gebruikt wordt, moet dit zeer vroeg of het liefst reeds in den herfst in den grond, wijl deze meststof niet in water oplosbaar is en derhalve meer tijd behoeft om voor de planten beschikbaar te worden. | |
[pagina 35]
| |
De kalk moet men noodzakelijk reeds in het najaar in den grond brengen. Ze wordt gebluscht door een geleidelijke begieting met weinig water (ruim 3 Liter op 10 Kilo kalk) of door ze op het veld aan hoopjes te zetten en deze met aarde te overdekken, waarna de kluiten dan na een paar weken uiteenvallen. De kalk wordt dan uitgestrooid en licht ingeharkt. Men neemt hiervoor de ongebluschte kalk die overal te bekomen is. Kalkmergel is nog wel zoo goed, vooral voor lichten grond met weinig humus. Bij ontzuring van den bodem komt echter alleen de gewone kluitkalk in aanmerking. Ofschoon nieuwe, koude kleigrond niet arm is aan plantenvoedsel, is dit veelal voor de planten niet onmiddellijk opneembaar. En daar de bouw van zulken grond dikwijls veel te wenschen overlaat, moet deze met bijtende kalk en veel natuurlijken mest verbeterd worden. Kalk mag men niet mengen met meststoffen, die stikstof in den vorm van ammoniak bevatten, zooals zwavelzure ammoniak, stalmest, beer, guano en bloedmeel. Door de kalk zou de ammoniak uitgedreven worden en stikstofverlies ontstaan. Kalk mag ook niet met superphosphaat vermengd worden. Ga naar margenoot+ De kunstmeststoffen moet men zoo gelijkmatig mogelijk uitstrooien. Zijn stoffen | |
[pagina 36]
| |
als Chili-salpeter en zwavelzure ammoniak, op een vochtige plaats bewaard, tot harde brokken samengepakt, dan behooren deze fijngestampt te worden. Indien men de helft der meststoffen in de lengte en de andere helft in de breedte uitstrooit, verkrijgt men meer gelijke verdeeling. Chilisalpeter wordt weinig of niet ingeharkt. Overigens kan men als regel aannemen, dat deze stoffen op lichten grond slechts ondergeharkt behooren te worden, terwijl men ze op zwaren grond beter iets kan inspitten of inhakken. Ga naar margenoot+ Zooals gezegd, de grond moet in goeden toestand zijn om van kunstmest bevredigende resultaten te verkrijgen. De voedingsstoffen die hiermeê worden toegediend, zijn op zich zelf niet toereikend om b.v. ontgonnen zandgrond geschikt te maken voor de teelt van groenten. Daarvoor zijn ook humusvormende stoffen noodig, als stroo, blad enz. zooals die met den stalmest en compost worden toegevoerd. Gelijk men tarwe slechts op tarwegrond kan telen, evenzoo moet de grond voor groenten tuingrond zijn, humus bevatten. Is dit niet het geval, dan is een geregelde bemesting met organischen mest noodzakelijk. Groenten stellen aan den bodem hooger eischen dan landbouwgewassen. | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+ Men kan op humusarmen grond beproeven een gewas te telen voor groenbemesting; b.v. Lupinen of Serradella op lichten - en roode Klaver of Wikke op zwaren grond. Indien dit gelukt (wat niet steeds het geval is, daar niet elke bodem de bepaalde bacteriën bevat, die er voor noodig zijn), dan wordt het groen ter bemesting ondergespit, om den grond met humus en stikstof te verrijken. Voor de teelt van zulk een vlinderbloemig gewas moet van Patentkali, Superphosphaat en Kalkmergel elk 6 à 8 K.G. per Are aangewend worden, benevens een paar kilo Chili-salpeter. Ook geeft rogge een groenbemesting. In den herfst gezaaid, wordt het gewas dan in het daaropvolgende voorjaar ondergespit. Ga naar margenoot+ In een tuin met een voldoende laag teelaarde behoeft de kunstmest voor den stalmest niet onder te doen. Men moet echter zorg dragen, dat het humusgehalte op peil gehouden wordt. En dit geschiedt vrij wel door wat na den oogst der verschillende gewassen den grond weer ten goede komt aan de resten van wortels, stengels en bladeren. Plantenoverblijfselen vormen naar verhouding meer humus, dan die met den stalmest wordt toegevoerd, hoezeer deze ook op prijs te stellen is. Gesteund door compost van plantaardigen en dierlijken afval, | |
[pagina 38]
| |
kan men door het aanwenden van kunstmest steeds op een goede opbrengst van groenten rekenen. Men moet echter niet denken, dat kunstmest als een wonderpoeder is, dat men slechts heeft toe te dienen om de planten als 't ware te zien groeien; met andere woorden, dat als alle andere omstandigheden ongunstig zijn, de kunstmest alles goed kan maken; dat grondbewerking en weersgesteldheid van ondergeschikt belang zouden zijn! Neen - kunstmest geeft alleen plantenvoedsel en dit komt dán tot uitwerking als het weer en alles meewerkt. In natte, koude zomers zal de kunstmest even werkeloos zijn als de koemest. Hoogstens zal men waarnemen, dat de planten bij ruimen voorraad van voedsel meer weerstandsvermogen hebben en beter gewapend zijn tegen ongunstige omstandigheden, wat men met stalmest niet altijd bereikt. De aangegeven hoeveelheden der kunstmeststoffen zijn geenszins vaste voorschriften, maar dienen om de richting aan te geven, waarin men bij de bemesting kan te werk gaan. In een niet te kleinen tuin werkt het nemen van proeven aanmoedigend op den kweeklust. Door een gedeelte van den grond op verschillende wijzen, wat sterker of minder sterk te bemesten, en de uitkomsten te vergelijken, kan men te weten | |
[pagina 39]
| |
komen of vermeerdering of vermindering van bepaalde meststoffen gewenscht is. Als men van een bed bladgroenten de helft met chili-salpeter bemest, dan zal men al heel spoedig het verschil gewaar worden, daar deze stikstofmest den groei van het gewas krachtig bevordert en zelfs op de kleur van zichtbaren invloed is. Men zij er echter op bedacht, dat de grond door een eenzijdige bemesting uitgeput raakt en na korten tijd niets goeds meer voortbrengt. Men bouwt geen huis enkel van steen. Evenmin wordt een plant opgebouwd alleen van stikstof. Er behoort ook kali, phosphorzuur en kalk bij, al is, bij afzonderlijke aanwending, de uitwerking niet zoo in 't oog loopend als bij chili. Indien een der voedingsstoffen ontbreekt, kan deze door geen andere vervangen worden. Een dubbele hoeveelheid stikstof baat niet, als de andere stoffen ontbreken. Men ziet dan voorbij de dusgenaamde ‘wet van het minimum’: dat de groei der plant geregeld wordt naar de verhouding der benoodigde voedingsstoffen; in dier voege, dat de stof, waarvan naar evenredigheid het minst beschikbaar is, de al of niet normale ontwikkeling bepaalt, als 't ware den groei beheerscht. Elke plant, iedere groente verbruikt de verschillende voedingsstoffen in een be- | |
[pagina 40]
| |
paalde verhouding aan de soort eigen. Dit wil niet zeggen, dat de plant, als er bijvoorbeeld maar half genoeg phosphorzuur aanwezig is, ook slechts half genoeg stikstof zal opnemen, al is hiervan in ruime mate voorhanden; maar dat ze de gevolgen van dat te kort aan phosphorzuur spoedig zal laten zien. Peulvruchten dragen slecht in tuinen die, bij overvloed van stikstof, gebrek hebben aan phosphorzuur. Bladgroenten kan men niet aan den groei krijgen op grond die arm is aan stikstof, al is er ook nog zooveel phosphorzuur en kali aanwezig. En van wortelgewassen, die over elke voedingsstof ruim kunnen beschikken, maar geen kali vinden, komt weinig of niets terecht. Kunstmeststoffen hebben veel vóór boven stalmest. Ze zijn steeds verkrijgbaar, goedkooper, zindelijker en over 't geheel gemakkelijker in de behandeling; terwijl men door het gebruik minder last heeft van onkruid en ongedierte. Heeft de kunstmest alzoo vele voordeelen, men houde niettemin in het oog, dat men zonder het aanwenden van organische meststoffen geen groenten kan kweeken, wanneer, zooals gezegd, de grond geen goede tuingrond is. Kunstmest brengt geen humus aan, vormt geen teelaarde, die onontbeerlijk is voor de teelt van elke groente. Ga naar margenoot+ Heeft men van eigen stal steeds voorraad | |
[pagina 41]
| |
van mest, dan laat men gewoonlijk de kunstmest achterwege. Voor zoover het in den tuinbouw mogelijk is, moet bij het kweeken van groenten, ook op beperkte ruimte, de wisselbouw toegepast worden, vooral bij aanwending van stalmest. Onder wisselbouw of vruchtwisseling verstaat men een cultuurstelsel, waarbij eenzelfde plantensoort nimmer twee of meer jaren achtereen op dezelfde plaats mag geteeld worden. Elke cultuurplant, iedere groente onttrekt aan den bodem bepaalde stoffen en laat niet onwaarschijnlijk ook stoffen in den grond na. Wordt nu jaar op jaar eenzelfde of daaraan verwante groente gekweekt, zonder eenige afwisseling door niet-verwante gewassen, dan heeft dat een schraalheid van den grond tengevolge, alsook gebrek aan zekere bacteriën, die voor de teelt onmisbaar zijn. Daar komt nog bij, dat het leven van deze of die groente dikwijls bedreigd wordt door dierlijke en plantaardige parasieten, aan die soort meer eigen. Waar die nu vaak in den grond achterblijven, daar is de kans van mislukking door ongedierte en plantenziekte veel geringer, als men het volgend jaar op die plaats een gewas laat groeien, dat niet verwant is aan het voorgaande, omdat dan de levensvoorwaarden voor die parasieten meer ontbreken. Door | |
[pagina 42]
| |
jaren achtereen zonder afwisseling eenzelfde gewas op dezelfde plaats te telen, geraakt de grond in een toestand van ‘moeheid’, zooals dit voorkomt bij de erwtenteelt, wanneer niet voor aanvulling met nieuwen grond in den vorm van gebaggerde aarde of iets dergelijks gezorgd wordt. Betreffende de gemiddelde behoeften der onderscheidene groenten, kunnen deze over het geheel groepsgewijze verdeeld worden; namelijk in Bladgroenten, Wortelgewassen en Peulvruchten. Bladgroenten groeien het weligst op een versch bemesten grond. Wortelgewassen gedijen het best in grond, die van een vorige bemesting nog voldoende voedingskracht bezit. En de Peulvruchten tieren zelfs nog in minder vruchtbaren bodem, daar deze ook voor een deel zelf in de behoefte aan stikstof voorzien, door deze aan de lucht te onttrekken. Om nu rekening te houden met deze verschillende eischen, mag de tuin niet jaarlijks in zijn geheel bemest worden; tevens ter besparing van mest. Want bij krachtige bemesting van den geheelen tuin zijn de bladgroenten wel in haar element, maar de wortel-, knol- en peulgewassen gedijen niet naar eisch; en bij kariger bemesting komen deze wel tot hun recht, maar ontwikkelen de bladgroenten weer niet voldoende. | |
[pagina 43]
| |
Ongerekend de grond waarop overblijvende groentesoorten als Asperge, Rabarber enz. en meerjarige kruiden een plaats vinden, die uiteraard bij den wisselbouw niet in aanmerking komen, kan de moestuin in drie gelijkmatige stukken verdeeld worden. Het eerste gedeelte wordt sterk bemest en bestemd voor de bladgroenten Het tweede gedeelte is voor de wortel- en knolgewassen en het derde voor de peulvruchten: boonen en erwten. Het volgend jaar wordt het stuk gronds, waar de peulvruchten afgekomen zijn, krachtig bemest. Op dit gedeelte krijgen dan de bladgroenten een plaats. En waar het voorgaande jaar bladgroenten geteeld zijn, worden de wortel- en knolgewassen gezaaid; terwijl op den grond die te voren wortelgewassen opgeleverd heeft, de peulvruchten komen te staan. En zoo voort, in jaarlijksche volgorde. Evenwel is deze wijze van wisselbouw, waarbij jaarlijks een derde van den moestuin bemest wordt, over het algemeen niet aan te bevelen; tenzij de tuin van zandigkleiachtigen aard is en in een bijzonder goeden staat van vruchtbaarheid verkeert. Een jaarlijksche bemesting van de helft van den moestuin is het meest gewenscht en over 't geheel het doelmatigst. Op het bemeste gedeelte zaait en plant men dan | |
[pagina 44]
| |
de soorten, die ter krachtige ontwikkeling bij voorkeur verschen mest verkiezen, zooals alle Koolsoorten, alle Saladesoorten, Spinazie, Nieuw Zeelandsche Spinazie, Snijbiet, Komkommers, Augurken, Tomaten, Prei, Postelein, Andijvie, Peterselie en Selderij. En op de andere helft, die niet in de bemesting gedeeld heeft, maar nog vruchtbaar is van een voorgaande, teelt men alle wortelgewassen, als Peen, Cichorei, Schorseneeren, Bieten, alle knolgewassen als Radijs, Ramenas, Mei- en Herfstrapen, alle soorten Uien (uitgenomen Prei), de een-jarige Kruiden en alle soorten Boonen en Erwten. Ingeval de grond voor deze soorten aan voedingsstof te kort schiet, kan men dien te hulp komen met wat compost of kunstmest. Ga naar margenoot+ De wisselteelt kan echter in den tuinbouw niet volledig toegepast worden, omdat meermalen groentesoorten van uiteenloopende behoeften bij elkaar of na elkaar op denzelfden grond worden geteeld. In verband hiermede spreekt men van tusschencultuur en van een vóór- en nagewas. Daar vele groenten als jonge planten langen tijd slechts weinig plaats beslaan, kunnen de tusschenruimten dienen voor het telen van soorten, die betrekkelijk spoedig tot volle ontwikkeling komen en reeds geoogst | |
[pagina 45]
| |
zijn, als het hoofdgewas de ruimte meer en meer noodig heeft. Bij deze kweekwijze moet men rekening houden met den aard en duur der soorten, opdat de een de ander in den groei niet belemmert. Zoo kunnen, om enkele te noemen, Spinazie, Snijsla, Raapstelen, Radijs heel goed tusschen Doperwten, Peulen en Tuinboonen geteeld worden. Vroege Kropsla, Sjalotten enz. tusschen Stokboonen, Schorseneeren, Komkommers en Augurken. De tusschenteelt wordt algemeen uitgeoefend door beroepskweekers en door hen die met grond van beperkte ruimte moeten woekeren. Ga naar margenoot+ Voor de meeste groenten is de tijd om rijp of volwassen te worden niet zóó lang, dat ze heel het voor den plantengroei geschikte jaargetijde den grond beslaan. Veelal kan aan het hoofdgewas een groente voorafgaan of er op volgen. Met een voorgewas wordt een groente bedoeld, die reeds een opbrengst geeft vóór den tijd dat het hoofdgewas wordt uitgeplant. Als voorgewassen zijn te noemen: Spinazie, Snijsla, vroege Kropsla, Meirapen enz., zelfs vroege erwten. Ga naar margenoot+En een nagewas of navrucht is een groente, die op leeggekomen grond een plaats vindt, voor een late opbrengst, tot in den winter en zelfs tot in het voorjaar toe; zooals Bloemkool en andere koolsoorten, Andijvie, | |
[pagina 46]
| |
Wortelen, Ramenas, Koolrapen, Herfstknollen, Veldsla enz. Wanneer groenten op elkaar volgen als de koolsoorten op de erwten, dan kan er nauwelijks sprake zijn van een hoofdgewas, daar zulke soorten een schier evenlange groeiperiode hebben en weinig of niet in waarde verschillen. Met het oog op een en ander is het duidelijk, dat het stelsel van wisselbouw in den moestuin niet streng gevolgd kan worden. Men zal meermalen met soorten terecht moeten komen, waar ze, stipt genomen, niet behooren. Dit neemt echter niet weg, dat het noodzakelijk is om zooveel mogelijk te vermijden eenzelfde groentesoort àl door op dezelfde plaats te kweeken. De uitzonderingen heffen den regel niet op. Ga naar margenoot+ Het is aan te raden om van den moestuin, wat de indeeling betreft, een plan te maken; een teekening, die nauwkeurig de bedden ter bezaaiïng en beplanting aanwijst. Door de namen der groenten van elk bed afzonderlijk te noteeren, heeft men van het geheel een overzicht, dat voor een volgend jaar, bij een nieuwe indeeling, goede diensten bewijst; voornamelijk met het oog op den wisselbouw. Wordt jaarlijks een cultuurplan opgemaakt, dan kan men steeds gemakkelijk zien, waar elke groentesoort in vorige jaren den grond in beslag heeft genomen. Aan | |
[pagina 47]
| |
den eisch van vruchtwisseling is nog niet geheel voldaan, door soorten als erwten, wortelen, uien steeds op die helft van den tuin te telen, die niet pas bemest is. Ook op zulk een gedeelte moet nog vermeden worden om een bepaalde groentesoort de plaats te geven, die ze vóór twee jaar heeft ingenomen.Ga naar margenoot+ En hiermede kan men alleen rekening houden, als men, het geheugen mistrouwend, een teekening maakt en een tuinregister aanlegt met noteeringen aangaande de soorten van groenten, de teelt en alles wat daarop betrekking heeft, alsmede welk gedeelte van den tuin aan de beurt is van bemesting; welke mest aangewend wordt, indien verschillend van den gebruikelijken; welke de resultaten hiervan zijn; op welken tijd en datum gezaaid, geplant en geoogst is; of de opbrengst aan de verwachting beantwoordt, enz. Wordt tijdig nagegaan en aangegeven waar de onderscheidene groenten moeten staan, dan voorkomt men het onaangename, dat mogelijk later ruimte te kort schiet voor een of andere soort, die men ongaarne mist. Aanteekening over de teelt veraangenaamt en vergemakkelijkt den arbeid en strekt tot vermeerdering van de opbrengst. Ga naar margenoot+ Ligt de moestuin gespit, dan is de eerste werkzaamheid in het voorjaar het ‘maken’ | |
[pagina 48]
| |
van bedden. Hiertoe moet de grond reeds zoo zeer opgedroogd zijn, dat bij het harken weinig of geen aarde aan de tanden van de hark blijft hangen. De gewone breedte der bedden is M. 1.20. Ze breeder te nemen bemoeilijkt de bewerking, daar dan het midden niet gemakkelijk meer met de handen te bereiken is; terwijl bij smalle bedden te veel grond verloren gaat. Evenwel kan het op laag land, waar het water een vijand is, noodig zijn om ze smaller te maken; en ze bovendien nog met grond van de uitgeschepte paden op te hoogen. De bedden worden afgepast of afgebakend met behulp van een maatlat ter lengte van M. 1.50, met een keep op 30 cM. van het einde, ter aanwijzing van de breedte van bed en pad. Desnoods kan ook de harksteel dienen, die toch steeds bij de hand is. De lengte van een mansvoet geeft de juiste breedte der paden aan. Deze worden langs een strak uitgespannen lijn gemaakt door met de voeten dwars, voet na voet, den grond vast te treden. Het verdient de voorkeur, dat de bedden van Noord naar Zuid liggen; niet uitsluitend bij het telen van boonen en erwten, maar van elke groentesoort die op rijen geteeld wordt, daar de zon dan beide zijden van het gewas gelijkmatig kan be- | |
[pagina 49]
| |
schijnen. Het voordeel hiervan is door vergelijkende proeven bewezen. Ligt nu de moestuin van Noord naar Zuid, dus ook het hoofdpad, en laat men eveneens de bedden in dezelfde richting loopen, dan is het gewenscht om deze met een of meer niet te smalle dwarspaden te doorsnijden, opdat de bedden niet te lang worden en alzoo moeilijker te bewerken zijn. Ga naar margenoot+ Het hangt af van de natuurlijke gesteldheid van den bodem, of in het najaar gespitte grond tegen den zaaitijd opnieuw licht omgespit, losgehakt moet worden. Op besten, humusrijken grond, die niet te veel door regen gesloten is, kan men volstaan met de bedden krachtig door te harken. Indien verzuimd is om zwaren, samenpakkenden grond vóór den winter te spitten, dan moet in het voorjaar, onmiddellijk na het omspitten met smalle speten, geharkt worden; waarvoor een hark dient met lange wijd-uiteenstaande tanden; daar anders de aardkluiten uitdrogen en niet meer kruimelig te krijgen zijn. De gewone tuinhark met korte, meer bijeenstaande tanden wordt voor alle andere werkzaamheden gebruikt, waar een hark voor noodig is; ook voor het toebereiden der bedden bij de uitzaaiïng. Het harken is een eenvoudig werk, maar eischt, om het goed te doen, eenige handig- | |
[pagina 50]
| |
heid, die men zich echter door oefening spoedig eigen maakt. Er moet om gedacht, dat de hand die de hark meer beneden aanvat, zoo los mogelijk gehouden wordt, opdat de steel, bij de heen- en weergaande beweging, er gemakkelijk doorheen schuift. De te bezaaien grond moet fijnverkruimeld en frisch zijn. Op menigen grond zal het noodig wezen, dat eerst gehakt en dan geharkt wordt, daar het voor de kiemplantjes een eerste vereischte is, dat, de fijne worteltjes mulle, zachte aarde vinden om goed te kunnen inwortelen, ter opzuiging van het plantenvoedsel. Ga naar margenoot+ Zijn de bedden zorgvuldig geharkt, en ligt de oppervlakte effen, dan kan men met het zaaien beginnen. Is het onnoodig te zeggen, dat het uit te strooien zaad voldoende kiemkracht moet bezitten, het is niet overbodig om er op te wijzen, dat, hetzij zelfgeoogste of van elders betrokken zaden, tot den zaaitijd steeds goed droog bewaard moeten worden. In elke zaadkorrel ligt een sluimerend plantenleven besloten, dat door invloed van vocht en warmte wordt opgewekt om het eigenlijke leven te beginnen. Krijgt b.v. zulk een zaadje, na een vochtige, weer een drogere plaats, zoodat het ontwakend leven als 't ware weer insluimert, dan heeft het door die aanvanke- | |
[pagina 51]
| |
lijke actie al iets aan kiemkracht ingeboet. Het zaaien eischt een geoefende hand. Men kan het zaad zeer voorzichtig schuddend uit het zakje uitstrooien. Of, door een licht trillende beweging, geleidelijk laten afglijden van een stukje stevig papier met een vouw in het midden, aan weerszijden waarvan men aan den onderkant duim en middenvinger houdt, terwijl de wijsvinger in de vouw ligt. Of ook de zaadkorrels in de hand nemen en ze, gelijk men geld telt, tusschen vingers en duim langzaam, zoo gelijkmatig mogelijk op het bed uitzaaien. Doch hoe men het ook aanlegt, de vaardigheid die voor het zaaien op genoemde wijzen geëischt wordt, is slechts door herhaalde oefening aan te leeren. En daarom is het over het algemeen aan te raden, om gemakshalve het zaad met een tamelijke hoeveelheid eenigszins vochtig zand te vermengen; wat bij het ruige, harige wortelzaad zelfs een vereischte is. Na voldoende omroering wordt het dan met de volle hand op het bed gelijkmatig uitgestrooid. Dit zaaien vordert weinig of geen geoefendheid, daar het zand op den zwarten grond goed afsteekt, en men dus steeds zien kan waar gezaaid is en aan het eind de mogelijke open plekken nog weer met wat men in reserve heeft kan bedeelen. | |
[pagina 52]
| |
Bij dit ‘breedwerpend’ zaaien wordt het zaad over de geheele oppervlakte van het bed uitgestrooid. Het zaaien behoort bij windstilte te geschieden; vooral wanneer zonder zand wordt gezaaid. De zaden behoeven ter ontkieming in den grond vocht, lucht en een zekeren graad van warmte. Ze mogen niet bloot blijven liggen, daar dan bezwaarlijk aan de eerste levensvoorwaarde voldaan kan worden; afgezien nog van de vogels die er op azen. Het zaad moet men met een genoegzaam laagje aarde bedekken; waarbij het noodig is in acht te nemen, dat het door een te sterke bedekking verstikt, daar de kiem dan de kracht mist om aan het daglicht te komen en dat een te geringe bedekking ten gevolge heeft, dat het door gebrek aan vocht niet ontkiemt. Als regel geldt, dat het zaad ruim dubbel zoo diep onder de oppervlakte moet liggen, als de korrel dik is; zoodat naarmate de zaden grooter zijn, ze dieper ondergeharkt moeten worden. Al behoeft men zich nu hieraan niet zoo heel nauwkeurig te houden, toch mag van dezen regel niet te zeer afgeweken worden. In lichte, alsmede in droge aarde moet men iets dieper zaaien dan in zwaren, vochtigen grond; in den zomer iets dieper dan in het voorjaar. Wanneer het zaad uitgestrooid | |
[pagina 53]
| |
is, wordt het met de hark ingeharkt, zoo te zeggen ingekrabd; een werk waarvan men den rechten slag niet zoo gauw beet heeft. Door onoordeelkundig harken kunnen de zaadkorrels te veel naar de eene zijde van het bed geharkt worden, wat vanzelf een ongelijkmatig opkomen ten gevolge heeft. Bij fijne zaden als van postelein is het echter voldoende het bed meermalen heel licht door te harken, omdat ze na het aandrukken van den grond dan toch genoegzaam gedekt worden. Ga naar margenoot+ Het is voor schier elke soort noodzakelijk, dat de grond na het inharken van het zaad aangedrukt of licht vastgeklopt wordt. Voor eigen teelt wordt hiervoor de zoogenaamde plak gebruikt, een dik, vierkant stuk plank met een steel er op bevestigd; of desnoods de onderzijde van een platte schop. Door dit aandrukken bewerkt men wat voor het ontkiemen en ontwikkelen onmisbaar is, dat de zaden geheel van aarde omsloten zijn. Daarenboven wordt het uitdrogen van den grond meer voorkomen en het afsnijden van bladgroenten later vergemakkelijkt. Lichte grond moet vaster aangedrukt worden dan zwaren. Voor groenten als postelein, raapstelen, waarvan de stengeldeelen bij behoorlijk dichten stand mal- | |
[pagina 54]
| |
scher worden, heeft het breedwerpend zaaien de voorkeur. Alsook op een zaaibed; dus van soorten ter latere uitplanting. Overigens is het aan te bevelen om op rijen te zaaien. Ga naar margenoot+ Het zaaien op rijen heeft vele voordeelen. Behalve dat deze wijze van zaaien haast geen geoefendheid vordert, komt al het zaad meer tot zijn recht, zoodat men met de te gebruiken hoeveelheid meer grond kan bestrijken. Het zaad kiemt over 't geheel eerder en komt gelijktijdig op, wat met het breed-uitstrooien niet steeds het geval is. Het gewas ontwikkelt regelmatiger. Het uitdunnen gaat gemakkelijker. Het wieden vlugger. De rijenteelt laat een betere grondbewerking toe; ze stelt in staat om te schoffelen en te hakken, met schoffel, schrepel of hak, ter losmaking van den grond, ter verdelging van het onkruid. Ze verhindert een algeheele beschaduwing van het bed, zoodat de lucht gunstiger kan blijven inwerken op het wortelgestel. Ze geeft zoo noodig betere gelegenheid voor overbemesting en begieting. Men heeft het meer in de hand om in onvruchtbaren grond compostaarde aan te wenden, door de geulen wat dieper te trekken en deze gedeeltelijk er mee te vullen. Het afsnijden van jonge bladgroenten en het uittrekken van wortel- en knolgewassen gaat gemakke- | |
[pagina 55]
| |
lijker. Bovendien krijgt de geheele moestuin door de rijenteelt een netter aanzien. Weliswaar is het zaaien op rijen werkelijker, omslachtiger dan het breedwerpend uitzaaien. Het kost op zich zelf meer tijd. Evenwel, bij de latere werkzaamheden als het verwijderen van onkruid enz., wordt veel meer tijd bespaard. Hoe ver de rijen van elkaar moeten liggen, wordt vrij wel bepaald door den onderlingen afstand, die de groenteplanten noodig hebben; hetgeen bij de afzonderlijke beschrijvingen der soorten is aangegeven. Met de tuin- of pootlijn worden op het bed strepen getrokken, die het spoor aangeven voor het maken van geultjes. Men kan dit echter ook langs de telkens op nieuw strak-gespannen lijn doen. De geultjes worden gemaakt met een vorentrekker, een houten pin, de punt van de hak of wel met de hand. Ofschoon minder noodwendig, kan men gemakshalve het zaad ook met zand vermengen. Langzaam voortschrijdend, strooit men het zoo gelijkmatig mogelijk in de geultjes of voortjes uit. Bij late uitzaaiïngen kan het wegens langdurige droogte noodig zijn om de geulen te gieten. Dit moet dan in hoofdzaak geschieden vóór dat gezaaid wordt; ook bij mogelijke aanwending van niet te sterke gier; welke | |
[pagina 56]
| |
vooral van gunstigen invloed is voor langzaam kiemende zaden als van wortelen; over 't geheel van de schermbloemigen. Na zaaiïng worden de geulen toegemaakt en aangedrukt met den rugkant van de hark. Zaden van soorten als boonen en stamerwten, komkommers, augurken, worden gewoonlijk op regelmatige afstanden in kleine gaatjes of putjes gelegd en gedekt. Boonen en vooral erwten legt men dieper dan volgens den bij het zaaien aangegeven algemeenen regel. Ga naar margenoot+ Om de musschen van de bezaaide bedden af te houden, is geen beter middel, dan het spannen van zwart garen. Aan weerszijden van het bed worden op een afstand van nagenoeg een Meter takjes of stokjes gestoken, waaraan het garen, even boven den grond, overlangs en kruiseling, over het bed uitgespannen wordt. De op het bed neergestreken musschen huppelen tegen het draad aan, schrikken op, vliegen heen en blijven weg. Ga naar margenoot+ Voor groentesoorten die niet op de bestemde plaats gezaaid, maar later uitgeplant worden, is een zaaibed noodig. Dit moet beschut en zonnig liggen, goed toebereid zijn en voldoende voedingskracht bezitten. Het behoort met zorg bewerkt en bemest te worden. Versche mest is nadeelig, daar | |
[pagina 57]
| |
de zaaiplanten dan uit haar kracht groeien en te spichtig opschieten; vooral als ze te dicht bijeen staan. Kan men over 't algemeen als regel stellen, dat het gewenscht is om niet dicht te zaaien, voor een zaaibed geldt dit in het bijzonder. Jonge groenteplanten moeten vrij staan; ze kunnen niet krachtig ontwikkelen bij belemmering van licht en lucht. Van zwakke planten, zonder weerstandsvermogen, komt bij verplanting weinig of niets terecht. Bij late zaaiing kan het zaaibed beter in het open veld dan warm-beschut liggen, vooral voor late koolsoorten. Ga naar margenoot+ Blijken de zaaiplanten te dicht op elkander te staan, dan moet tijdig gedund worden. Met het uitdunnen worden hier en daar de teerste plantjes uitgetrokken, opdat de naastbijzijnde meer ruimte krijgen ter ontwikkeling. Van goedgevormde, krachtige planten zijn beste resultaten te verwachten. Ga naar margenoot+ Als ze ongeveer vier bladeren hebben, zijn ze geschikt voor verplanten. Dit geschiedt het best bij regenachtig weer of betrokken lucht; of anders in den avond. Tegen dat men de planten van het zaaibed naar de bestemde plaats overbrengt, behoort men het terdege te begieten, zóó dat de grond tot de worteleinden van vocht verzadigd is. Na ruim een half uur kunnen | |
[pagina 58]
| |
de groenteplanten dan wel opgenomen worden; waarbij men steeds met beleid moet te werk gaan, met het oog op de wortels, die men niet mag beschadigen. Uiteraard is er veel aan gelegen, dat bij het verplanten de wortelharen, als de eigenlijke organen ter opneming van het voedsel, gespaard blijven. Daartoe is het een vereischte, om de planten, inplaats van uit te trekken, wat zeer nadeelig is, met behulp van een verplantschopje of iets dergelijks, uit te steken met behoud van aarde; of in lossen bodem met de hand op te lichten en ze zorgvuldig in een ben of bakje te leggen, opdat de wortels niet te veel van de aanhangende aarde verliezen. Bij soorten met lange wortels moeten deze iets ingekort worden, waardoor meer zijwortels ontstaan, die den groei krachtig ondersteunen. Dit geldt niet voor wortelgewassen, als de biet. In geen geval mag de penwortel krom in den grond komen. Van soorten met veel bladontwikkeling als andijvie, kool enz. kan men ook van de bladeren wat afsnijden, om een sterke verdamping, een verflensing te voorkomen. In het algemeen moeten de planten even diep geplant worden als ze gestaan hebben. Koolplanten en dergelijke (uitgenomen Koolrabi) zet men iets dieper in den grond. | |
[pagina 59]
| |
Eveneens boonen, erwten, komkommerplanten enz., derwijze dat de zaadlobben tennaastebij den grond raken. Het ingeplante stengeldeel vormt dan nieuwe wortels ter bevordering van den groei. Is de ter beplanting bestemde grond te droog, dan moet flink gegoten worden, in het bijzonder vóór het inplanten. Als het gietwater dan wat doorgezakt is, kan men tot het planten overgaan. Betreffende den planttijd en plantwijdte geven de afzonderlijke cultuur-beschrijvingen aanwijzing. Wanneer aan de einden der bedden het aantal planten-rijen aangeduid is, kan men ook hier, door de pootlijn langs den grond iets neerdrukkend heen en weer te schuiven, evenwijdig loopende strepen trekken, die de plantregels juist aangeven. Op deze regels geeft men dan met een maatstokje de afstanden aan, die de planten behoeven. Geschiedt het planten door één persoon, dan wordt telkens langs de lijn geplant. Het verdient de voorkeur, om de planten, zooals men dit noemt, in 't verband te zetten; op deze wijze: dat op de tweede rij elke plant komt te staan tegenover het midden tusschen twee planten op de eerste rij; zoodat de planten van de derde en vijfde rij enz. in de breedte op één lijn staan met die van de eerste rij. | |
[pagina 60]
| |
Men doet het best om op een bed het eerst de middelste rij of rijen te planten. Van links naar rechts valt het gemakkelijkst. Het is een werk dat nauwkeurig uitgevoerd moet worden. In besten lossen tuingrond wordt met de handen geplant. Wanneer voor meer zwaren bodem een poothout (planthout) moet dienen, wordt hiermede een gat in den grond gestoken, de groenteplant zoo diep als ze gestaan heeft, of indien noodig iets dieper, er ingelaten, en vastgehouden totdat met het poothout de aarde aangeduwd is. Men moet hierbij zorgen, dat de plantgaten de juiste diepte verkrijgen, opdat onder de wortels geen open ruimte blijft. Behalve dit bezwaar, heeft het planten met een poothout nog tegen, dat men de wanden van het gat dikwijls te vast indrukt, waardoor de teêre worteltjes in het doordringen bemoeilijkt worden. Indien eenigszins mogelijk, is dan ook het inplanten met de handen het meest gewenscht. Men is zóó beter in staat om de wortels naar alle richtingen uit te spreiden en den grond rondom de planten zorgvuldiger vast te drukken. Ga naar margenoot+ Het aanaarden der groenteplanten is over het algemeen niet aan te bevelen. Het heeft ten doel om door ophooging van den grond de stengeldeelen gelegenheid te | |
[pagina 61]
| |
geven om, zoo ze er toe in staat zijn, nieuwe voedingsorganen te vormen. De bijgebrachte losse aarde droogt echter over 't geheel te veel uit, om door die nieuwe wortels de groeikracht der planten te doen stijgen. Hoogstens kan dat aanaarden, rondom den voet der planten, als bedekking dienen, ten einde het verdampen van het bodemvocht wat tegen te gaan. Sommigen gewassen, als erwten, geeft het ook wat meer stevigheid. Bij aanaarding moet echter steeds gezorgd, dat de aarde uit het midden der rijen aangebracht wordt, daar het losmaken van den grond dicht bij de planten nadeelige gevolgen kan hebben. Ga naar margenoot+ Bij het onderhouden van den moestuin is een der meest voorkomende werkzaamheden het verdelgen van onkruid. Wanneer het onkruid met de hand uitgetrokken wordt, heet dit: wieden. Is ‘breedwerpend’ uitgezaaid, dan moet gewied worden, dus ook zaad- of kweekbedden. Eveneens tusschen de planten op de rijen, waar men op geen andere wijze terecht kan. Behalve dat opschietend onkruid onooglijk staat, is het zeer schadelijk voor de gewassen. Waar veel onkruid woekert kunnen de groenten niet ontwikkelen. Sterker van aard, verdringt, verstikt het de teere cultuurplanten. En al heeft het niet in zoo groote mate de overhand, | |
[pagina 62]
| |
het onttrekt steeds aan den grond voedsel en vocht, ten koste van wat geteeld wordt. Het wieden moet men over 't algemeen bij droog, zonnig weer uitvoeren; met voorzichtigheid, zorgend dat de groenteplanten geen schade lijden. Zijn deze echter door nalatigheid zóó van onkruid omringd, dat het uittrekken schaden zou, dan kan het best gewied worden na een malschen regen, die den grond heeft week gemaakt. Anders dient het afgestoken te worden, vooral in de nabijheid van jonge groenten. Bij regenachtig, nat weer wordt niet gewied, daar het uitgetrokken onkruid dan weer te spoedig aanwortelt en opgroeit, tenzij het geheel verwijderd wordt. Behalve heel jong, mag onkruid niet op de bedden en in de paden blijven liggen, maar moet het, met wiedvorkje of hark verzameld, naar de composthoop gebracht worden; uitgezonderd kweekgras en melkdistel, die beter verbrand kunnen worden. Zaaddragend onkruid mag in geen geval naar de mestvaalt. Als veel onkruid in het zaad schiet, wijst dit op een verwaarloozing van den moestuin. Men vergete niet, dat het onkruidzaad rijp is dadelijk na het bloeien. Een verzuim dienaangaande geeft het volgend jaar handen vol werks. Hoe men er echter ook op uit is, om | |
[pagina 63]
| |
den tuin vrij van onkruid te houden, het wieden blijft jaarlijks noodig, wijl de onkruidzaden ook van elders worden aangevoerd. In de eerste plaats brengt de stalmest ze mee, daar de dieren dikwijls ook onkruidzaden binnen krijgen, die het lichaam ongeschonden verlaten. Voorts worden ze van heinde en ver door den wind aangevoerd; zij het ook niet in die mate als menigeen tot eigen verontschuldiging gaarne aanneemt. Onkruidzaad behoudt diep in den bodem langen tijd zijn kiemkracht. En wanneer het dan door omwerking van den grond dicht aan de oppervlakte komt, ontkiemt het en wast het op. Diepwortelende planten moeten uitgestoken of uitgegraven worden. Sommige overblijvende gewassen bezitten echter zulk een verwonderlijk-taaie levenskracht, dat het kleinste in den grond achtergebleven deeltje van den wortelstok na korten tijd een nieuw plantenleven doet verschijnen. Indien de open ruimte tusschen de groenteplanten het eenigszins toelaat, kan men, inplaats van te wieden, een schrepel gebruiken, een handig werktuigje met korten steel. Ga naar margenoot+ Bij rijen met daartoe voldoende tusschenruimten wordt de grond van onkruid gezuiverd door schoffel of hak. Bij het hanteeren | |
[pagina 64]
| |
van dit gereedschap moet men met voorzichtigheid te werk gaan. De minste zijwaartsche beweging met een scherpen schoffel kan een groenteplant het leven kosten. Het schoffelen of behakken heeft tweeërlei doel. Behalve dat het den grond reinigt van onkruid, wordt aan de oppervlakte een dunne aardlaag losgemaakt, wat op zich zelf van niet geringe beteekenis is voor den plantengroei. Door aanhoudenden regen, vooral stortregen, kan de grond als dichtgeslagen wezen. Wanneer dan door sterke opdroging een korstige oppervlakte ontstaat, wordt de grond te veel gesloten, tengevolge waarvan lucht en warmte enz. onvoldoende inwerken op het wortelgestel. Een niet minder schadelijk gevolg van een harden bovenlaag is, dat bij droogte te veel vocht verdampt. Hoe tegenstrijdig het schijnt, de grond droogt minder uit, naarmate het bovenste dunne aardlaagje losser gehouden wordt. Het grondwater komt door capillaire werking, d.i. opstijging van het bodemvocht door haarbuisjes, aan de oppervlakte. In aanraking gekomen met de vaak droge buitenlucht, verdampt het vocht, maar wordt door die eigenaardige actie uit de diepere aardlagen voortdurend weer aangevuld, zoodat bij langdurige droogte allengs zooveel water aan den bodem ont- | |
[pagina 65]
| |
trokken wordt, dat hij schier geheel uitdroogt. Dit nu voorkomt men grootendeels door den grond te schoffelen of licht los te hakken. Door verkruimeling van het bovenste grondlaagje wordt het steeds opstijgende vocht als 't ware de pas afgesneden. De nauwe buisjes staan dan niet meer in directe verbinding met de dampkringslucht, maar loopen uit in een laagje aarde, waarin de holten grooter zijn, de temperatuur lager is, de verdamping trager plaats heeft, en de grond dientengevolge beter zijn vocht houdt, minder uitdroogt. Hoe beter, humusrijker de tuingrond is, des te minder zal de oppervlakte door slagregen toeslibben. Een korstige, harde bovenlaag vormt zich vooral op zwaren grond. Toch kan ook lichte grond meer of minder gesloten raken, zoodat het niet overbodig is om ook dezen meer dan eens los te schoffelen. Daar men op sommige kleigronden met een schoffel minder goed terecht kan, zal daar het gebruik van een hak noodig zijn. Men moet zorgen, dat de grond niet te diep losgehakt wordt, daar alleen een bewerking aan de oppervlakte hem frisch en vochtig houdt. Uit een en ander blijkt voldoende, dat een schoftelen en behakken van den grond zeer nuttig kan zijn, zonder dat de aan- | |
[pagina 66]
| |
wezigheid van onkruid deze grondbewerking vereischt. Het behoeft niet gezegd, dat deze werkzaamheden het gemakkelijkst en doeltreffendst met scherp gereedschap verricht worden. Hetzij de bovenlaag door veelvuldigen regen of overvloedig gieten toegeslagen is, het behakken mag niet uitgevoerd worden, indien de oppervlakte niet weer opgedroogd is. Ga naar margenoot+ Uitgenomen bij het zaaien en planten is het gieten over 't geheel niet aan te raden. Veel meer dan bij slagregen heeft het een dichtslibben van den grond tengevolge. Behalve dit is het van nadeeligen invloed op de zoo noodige scheikundige omzettingen; vandaar de uitdrukking van ervaren tuinlui, dat men den grond dood giet. Ook maakt het den bodem doorgaans te koud, omdat de temperatuur van het gietwater veelal te weinig overeenkomt met die van den grond, waardoor een te sterke verdamping, dus ook warmteverlies plaats heeft. Zonder water kan geen groenteplant leven, al is de grond bij uitstek vruchtbaar. Is het water op zich zelf geen plantenvoedsel, het dient tot oplossing van de voedingsstoffen, ten einde deze voor de wortels opneembaar te maken en tevens als transportmiddel om het voedsel door stam en stengels heen naar de bladeren te | |
[pagina 67]
| |
voeren, waar het verder door chemische omzetting bereid wordt ter bevordering van den groei; terwijl het overtollige water door de poriën van den opperhuid der bladeren ontsnapt, verdampt. Daar nu echter beste tuingrond vochthoudend van natuur is, behoeft deze, als de planten goed aan den groei zijn, weinig of niet begoten te worden. Planten die bij groote hitte op den dag slap hangen, richten zich 's nachts wel weer op. Als dan eindelijk regen komt, groeien ze veel sterker dan die men af en toe begoten heeft, al zijn deze aanvankelijk ook wat vooruit. Door hoogere capillariteit, meerdere kracht tot opstijging van het bodemvocht, is het gieten op zwaren grond minder noodig dan op lichten. Op hoogen zandgrond, die het minst voor groenten geschikt is, kan van de teelt zelfs niets terecht komen, indien de planten niet bij droogte geregeld met water voortgeholpen worden. En zoo dan niet grondig gegoten wordt, dermate dat het water diep, tot aan de worteleinden, indringt, is het nog onvoldoende voor een krachtigen groei. Rivier- of slootwater is beter, malscher dan leiding- of welwater, dat schraal en koud is, arm aan lucht. Te koud water houdt de planten in haar ontwikkeling tegen. Vooral voor leiding- en pompwater | |
[pagina 68]
| |
is het zeer noodig, dat het minstens een etmaal aan de buitenlucht blootgesteld wordt, waartoe een waterreservoir, bv. in den vorm van een ton, dienst kan doen; men moet dan zorgen steeds tijdig te vullen. Hierbij kan ook regenwater genoemd worden; waaraan echter bij velen gewoonlijk juist in den zomertijd gebrek is. Het gieten geeft het meeste nut, wanneer het water in warmtegraad weinig of niet verschilt met de buitenlucht. De beste tijd van gieten is na zonsondergang. Is het water te koud, dan zou men het beter in den vroegen morgen kunnen geven, als de gewassen afgekoeld zijn. 's Avonds treft het echter beter doel, daar het 's nachts minder verdampt en tijd heeft om den bodem diep te doorvochtigen. Het is beter om na het uitplanten in gemaakte gaten en geulen met beleid water te geven met een tuitgieter (zonder broes) dan heel het bed te besproeien; wijl de planten daar meer voordeel van trekken, en de grond minder afkoelt en dichtvloeit. Met het oog hierop is een gieter met een afneembaar mondstuk het meest geschikt. Ga naar margenoot+ Van het tuingereedschap dragen sommige werktuigen meer dan één naam. Een werktuig om te spitten heet vrij algemeen spade. | |
[pagina 69]
| |
Men noemt echter ook wel met dezen naam wat eigenlijk een graaf is, een iets breeder werktuig, van onder eenigszins afgerond en puntig uitloopend. Zoo ook zegt men in sommige streken voor tuinhark: klauw, voor schoffel: wieder, voor mestvork: riek, enz. Dat het gereedschap scherp en schoon gehouden moet worden, behoeft niet gezegd. Alle werkzaamheden behooren op den rechten tijd en nauwkeurig verricht te worden. Ga naar margenoot+ Een in elk opzicht goed onderhouden moestuin geeft een ruime opbrengst van malsche, smakelijke groenten. De waarde van een tuin wordt echter niet alleen bepaald door wat de grond voor den maaltijd oplevert. Wanneer men zich afvraagt of de eigen groenteteelt wel veel voordeel geeft, dan moet niet verzuimd worden, om bij het opmaken van de balans aan de winstzijde ook het genot te boeken. Dit weegt voor een goed deel op tegen wat men aan den tuin ten koste legt. Als men van de werkzaamheden het spitten uitzondert, als een voor velen te zwaren arbeid, dien men 't liefst opdraagt aan wie gewoon is de spade te hanteeren, dan mag het tuinieren met alle recht een sport bij uitnemendheid genoemd | |
[pagina 70]
| |
worden. Aangezien in het leven van menigeen een wanverhouding ontstaan is tusschen het werk van den geest en van het lichaam, kan het verbroken evenwicht op geen betere wijze hersteld worden, dan door in de vrije uren af en toe wat tuinarbeid te verrichten. Wie behoefte heeft aan afwisseling van werkzaamheden, kan die op den duur nergens beter vinden dan in den moestuin, waar bezigheden van zoo geheel anderen aard aan de orde zijn. Tuinarbeid vermeerdert de lichaamskracht, bevordert de gezondheid. De gezonde beweging, in de open lucht, bij rustige omgeving, werkt verkwikkend, versterkend in op het vaak overspannen zenuwgestel. Bij het gemis van een bloementuin, wordt het bezit van een moestuin te meer op prijs gesteld. En zondert men van den grond een zonnig vakje af voor de kinderen, dan deelen deze mede in het genot, dat een tuin zoo rijkelijk verschaft. Behalve dat dan gezorgd wordt voor een weinig zaad van radijs, sterkers, worteltjes enz., dienen door hen ook enkele bloemsoorten gezaaid en geplant te worden. Het is overigens toch gewenscht om in den groentetuin wat bloemen te hebben; niet in stijf-belijnde perkjes, maar in losse groepjes op een rabat of waar dan ook. Bloemen | |
[pagina 71]
| |
als struikrozen en dergelijke, vooral snijbloemen, zijn hier op haar plaats. Worden van deze eenige soorten gezaaid, dan is men in de gelegenheid om bevallige bouquetten te schikken ter versiering van het woonvertrek. Het ligt voor de hand, dat men de bloemen zaait en plant in de nabijheid van een gezellig zitje of een geriefelijk priëel, dat, overgroeid door een klimplant als wilde wingerd of zoo iets, aan het geheel een bekoorlijk, aantrekkelijk aanzien geeft. De kleurige en geurige bloemen brengen wat meer poëzie in den tuin. Men vertoeft er dan gaarne: hetzij uit lust tot den arbeid, hetzij uit behoefte aan rust. |
|