De ziel van Limburg
(1932)–Fons Tuinstra– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
[pagina 105]
| |
Algemeen.Er bestaat 'n manier van historieschrijven, ook onlangs nog op ons gewest toegepastGa naar eind33), waarbij men tracht eigen opvattingen, ofwel algemeen geldende meningen van deze tijd, te interpreteren in vroegere dokumenten, in vroegere levensuitingen. Men schrijft vanuit z'n eigen mentaliteit, die als de enig mogelike, en zeker voor de enig juiste moet gelden, en daarin moet nu alles pasklaar, daaraan moet nu alles dienstbaar gemaakt worden. De meest vergaande conclusies worden dan getrokken uit de meest aanvechtbare bewijsstukkenGa naar eind34); die zelfs, wanneer 't zo uitkomt, gebruikt worden om vervolgens 't tegendeel te betogen. Deze metode is altijd, maar spesiaal in 't onderhavige geval funest. Ten eerste is ze waardeloos voor 't verkrijgen van 'n juist inzicht in 't verleden: waarom de zaak dus eigelik is opgezet. Ten tweede: omdat men juist 't tegengestelde bereikt van wat men wil, wijl men prikkelt tot 'n rechtmatig verweer, dat door z'n reaksie zo licht overslaat tot overdriving juist naar de andere kant, waar men niet naar toe wilde. Om de toepassing te maken: Limburg in 't algemeen gesproken, denkt nog niet aan losscheuren van Nederland: de leiders voorzover aanwezig, zeer zeker niet; eveneens niet de intellektuelen. De oorlog met z'n nog niet helemaal geleden leed, heeft 'n geducht handje in die richting geholpen. | |
[pagina 106]
| |
Maar dat sluit niet in dat 't zo altijd geweest is. Dat sluit niet in, dat de limburgers steeds wat men zou kunnen noemen ‘verwoede oranjeklanten’ zijn geweest (verondersteld al dat ze 't nu zouen zijn). Ieder die even op de hoogte is van de geschiedenis van ons gewest, weet waarachtig wel beter. Met 't omgekeerde te willen suggereren bewijst men niemand 'n dienst. Onze gewestgenoten niet, omdat 'n dergelike houding vroeger, geweest zou zijn de ergerlikste slaafsheid die denkbaar is; want aan de vroegere Oranjes hebben de katolieken toch maar bitter weinig te danken. De opzet is dan ook eerder om onze koningin Wilhelmina daarmee van dienst te zijn: 'n opzet die als alle kwade daden, ook z'n kwade gevolgen zal na zich slepen, al is de bedoeling wellicht nog zo goed. Integendeel: onze Koningin zal juist in onze achting stijgen, wanneer ze minder te teren heeft op roem van Haar voorgangers. Onze waardering van Haar hangt af van wat zijzelf voor ons geweest is, en nog steeds is. En de daden van Haar voorouders, goeie of slechte, zullen aan die waardering niets kunnen veranderen. Fijn kan 'k niet vinden: die tee- en naaikransjespolitiek van 'n diepgaand familie-onderzoek ter waardebepaling van 'n persoon. Wanneer we nu willen nagaan welke invloed de staatkundige toestand van de provinsie limburg op 't geestelik leven van z'n bewoners ge- | |
[pagina 107]
| |
had heeft, moeten we daarbij scherp in 't oog houden, dat de maasoevers altijd grensgebieden zijn geweest, en daardoor steeds gestaan hebben in 't middelpunt van de belangstelling van westelike en oostelike landen. 'T maasdal was de weg noord-zuid, en omgekeerd, zodat ook van die kanten de niet altijd gewenste belangstelling heel groot was. Voorname landwegen kruisten de Maas op meerdere punten; en 't bezit van die punten was om meer dan een overweging de moeite, dikwels veel moeite en grote offers waard. Alles bijelkaar genomen hebben onze voorvaderen de twijfelachtige eer genoten, van honderden malen troepen door hun gebied te zien en te voelen marsjeren; grotere of kleinere gevechten te mogen aanschouwen; langere of kortere belegeringen te hebben mogen doorstaan. Daarbij komt, dat vòòr Limburg Limburg was, er op dezelfde plaats lag 'n bonte legkaart van kruiswoordpuzzle-achtige ingewikkeldheid, verstoken van zelfs maar 'n schijn van organiese samenhang. 'T bestond, ruw genomen, uit acht voornamere delen, negentien rijksheerlikheden en dertien gebieden van geestelike herenGa naar eind35). De diverse potentaatjes zorgden, wanneer geen gemeenschappelike vijand van ver weg in de buurt was, voor de nodige strategiese afwisseling. De beruchte autonomistiese strevingen van de zeventien provinsies en hun onderdelen wreekten zich | |
[pagina 108]
| |
hier dus al op 'n zeer intense manier. Daarvandaan dat zij, die we tegenwoordig limburgers noemen, vòòor de opname in de nederlandse staat, nooit 'n vaderland in de gebrulkelike betekenis van dat woord gekend hebben: 'n stuk grond van enige vierkante kilometers was in hun belangensfeer betrokken; daarbuiten woonden allemaal belagers, die men zich van 't lijf moest houden, of op z'n best onverschilligen, waarmee men niets te maken had. Daarvandaan dat 't de limburgers vrijwel onverschillig liet, wie hun landsheer was. Voor twee dingen slechts moest men waken: voor 'n ongerept handhaven van de previlegies, want dat was volgens de opvattingen van die tijd 'n kwestie van zijn of niet zijn; en verder tegen verandering van heer, vooral wanneer dat met 'n belegering met al den aankleve van dien gepaard ging, en waaruit in de regel niets als ellende voor de belegerde stad in kwestie voortvloeide. Verleidelik is 't nu, te trachten de geschiedenis van Limburg op de voet te volgen vanaf 't begin van de tachtig-jarige oorlog. Maar de bouwstoffen daarvoor liggen nog zo verspreid, zijn gedeeltelik zelfs nog zo onbereikbaar, dat we in dit verband daar niet aan kunnen denken. We zullen ons dan tot algemene beschouwingen moeten bepalen, die trouwens voor 't nagestreefde doel voldoende kunnen worden geachtGa naar eind36). Al mag Limburg, vergeleken bij Brabant be- | |
[pagina 109]
| |
trekkelik nog van geluk spreken, de tijd door ons gewest, of liever: door de delen die later ons gewest zouen gaan vormen, in gezelschap van de Republiek doorgebracht, is ver van de aangenaamste geweest. Voor zover de staatsen er baas waren, werd 't geregeerd door zachies verbannen regentenzoontjesGa naar eind37), zoals men ze ook naar de Oost stuurde, en fanatieke predikanten, die minder ijverige bestuurders geen rust lieten, maar hun dreven tot allerlei plagerijen. De hooggeroemde gewetensvrijheid genoten onze wingewestelingen natuurlik ook; maar de zo nodige godsdienstvrijheid even natuurlik niet. In de door de Republiek bezette gebieden werd van de scholen, van de straat en 't veld, zo mogelik zelfs uit de familiekring alle paapse bijgelovigheid ten strengste geweerd. Alle ambten van enige betekenis waren voor hun onbereikbaar. Tot en met gerichtsbode ging de katolieke hiërarchie, omdat men voor deze weinig lukratieve baantjes geen protestanten kon vinden. De dominee gold voor burgerlike stand, waarvoor ieder trouwlustig paar moest verschijnen. Tekenend voor de toestand is, dat langzamerhand de vaste gewoonte was ontstaan om die formaliteit te vervullen veertien dagen voor 't eigelike huwelik, om dan te verschijnen voor 'n katoliek priester, waar men dan elkaar verbond door 't sakrament van 't huwelik; daarmee tevens te kennen gevend de waardering voor | |
[pagina 110]
| |
't beruchte boterbriefjeGa naar eind38). 'N gelijksoortig verschijnsel dus als men tegenwoordig kan waarnemen, nu men uit protest 't zgn. burgerlik huwelik zonder de minste plechtigheid van te voren laat plaats hebben, om dan later in de kerk waarachtig te huwen. 'N lelike tegenvaller voor de gemeenteontvanger. Daar op de scholen 'n intense en voortdurende jacht werd gemaakt op kontrabande, als daar zijn: rozekransen, medailles, plaatjes en andere superstitieuse artiekelen, was voor 'n katoliek, die zichzelf respekteerde de toch al hobbelige weg naar meerdere intellektuele ontwikkeling afgesloten. Die 't betalen konden stuurden hun zoons naar nabijgelegen buitenlandse inrichtingen, maar op den duur waren er niet meer veel die dat nog betalen konden. De Republiek meende daar niets bij te verliezen; maar de geschiedenis heeft anders geleerd. Ook later heeft de regering die taktiek niet gewijzigd. De mentaliteit in 't noorden van ons land is in dezen niet wezelik gekeerd. Nog niet zo heel lang geleden hebben we aan den lijve kunnen ondervinden met welk 'n beledigende minachting ons hoger onderwijs in 't antipaapse zonnetje is gezet. De ‘nationale saamhorigheid kan nooit bevorderd worden door 'n moedwillig tegenwerken’, dreigde de Limburger Koerier in die dagen. Zo ‘leerden de limburgers nooit de weg naar 't noorden’, merkt bitter Dr. van Wijk | |
[pagina 111]
| |
in z'n Schets ener geschiedenis van de provinsie Limburg, op, sprekende over de negentiende eew. En nu, A.D. 1931, wordt nog steeds op 't zelfde aambeeld gehamerd, o.a. in verband met de ellendige toestand der veren op onze grote rivieren, die de zuidelike provinsies naar nog zuideliker buren drijft. De gevolgen zijn begrijpelik: 't volk kwam zonder leiders te zitten, was en bleef aan zichzelf overgelaten; miste 't bemoedigende voorbeeld van de meer ontwikkelden in de soms zware strijd voor 't behoud van 't geloof. Dat gebrek aan leiders is nog dageliks te konstateren; niet uit gebrek aan geschiktheid, maar aan bekwaamheid. Wat uit 't noorden afgestudeerd terugkomt, is voor de gemeenschap meestal verloren, door totale vervreemding, of door libersdistiese of nog ergere besmetting. | |
Minderwaardigheidsgevoel.Maar 't ergst was er de gewone bevolking aan toe, die geen andere keus had als: geen, of protestants onderwijs. De keus was voor de meesten gauw gedaan. Daar komt nog bij, dat de inheemse bevolking door de overheersers als niet volwaardig werd beschouwd; en die beschouwingswijze werd geenszins onder stoelen of banken gestoken. Door zo altijd maar voorgehouden te | |
[pagina 112]
| |
krijgen, dat we eigenlik minderwaardig waren, door 't in de praktijk verwezenlikt te zien door achteruitstelling, vernedering, verguizing, zijn we 't op 't laatst zelf gaan geloven, en hebben de hoop opgegeven om 't nog ooit te veranderen. We zijn zo in 'n vicieuse sirkel geraakt: minder gelegenheid tot ontwikkeling geeft minder belangstelling ervoor; die mindere belangstelling wordt aangezien voor minderwaardigheid, die, ten slotte aangepraat, de belangstelling nog meer doet dalen; beide schakels geven houvast genoeg om de toch al beperkte gelegenheid nog te verminderen, waarmee we weer op 't punt van uitgang zijn teruggekomen, en de sirkel, of liever: de naar de ondergang voerende schroeflijn, kan verder getrokken worden. Dit minderwaardigheidsgevoel is 't ellendigste wat 'n volk kan overkomen, omdat daardoor 't weerstandsvermogen tegen vreemde invloeden totaal verloren gaat. Alles wat vreemd is wordt omdàt 't vreemd is met gejuich binnengehaald als verlossend, als voorbeeldig. Dit geldt in veel opzichten vooral de positie tegenover de noordelike provinsies. En 't is alleen te danken aan gebrek aan belangstelling voor 't zuiden, samen met 't totale onvermogen om zich in de zuidelike gedachtengang ook maar bij benadering in te denken, die 't zuiden voor algehele hollandisatie bewaard heeft. Zelfs tegenwoordig, nu men in | |
[pagina 113]
| |
zekere zin van 'n bewustwording kan spreken, kan men nog dageliks waarnemen dat 'n ‘hollander’, qualite qua, voor superieur wordt aangezien. Niet alleen door de goegemeente, maar ook door mensen wier gevoel hun vaak minder vleiende qualificaties aan 't adres van de ‘kiesköp’ in de mond geeft. 'T moet eerlik gezegd, dat 't grootste deel van de ambtenaren, boven besteller bij de post of flesjesspoeler aan 't rijkslandbouwproefstation, want deze en lagere zijn limburgers, niet meewerkt tot 't uit de wereld helpen van de hier gesienjaleerde opvattingenGa naar eind39). Die, dikwels zeer tegen hun zin hier geplaatst, voelen zich nog altijd zo'n beetje in 'n wingewest, onder middeleewse duisterlingen, zich bewust uit hoofde van hun ambt zeer vaak, en door hun afstamming altijd met reserve tegemoet getreden te worden, onmachtig, en veelal niet van zins, om te trachten iets van de mentaliteit te snappen, minachtend de paapse superstitiën, die ze allerwege om zich heen waarnemenGa naar eind40). | |
Lamlendigheid.Dit minderwaardigheidsgevoel wordt nog in de hand gewerkt door de geringe strijdbaarheid op dit gebied, van de limburger, die men vaak eufemisties aanduidt met de mooie naam: verdraagzaamheid, maar die zeer dikwels ontaardt in wat | |
[pagina 114]
| |
men juister met de naam van: lamlendigheid zou kunnen noemen. ‘'N maastrichtenaar kun je trappen en slaan zoveel je wil, dan zegt ie nog: dank je’. Dit letterlik zo gebezigde gezegde kan opgevat worden als 'n misschien bij velen onbewuste maar toch even werkelik bestaande mening. Helemaal die beschuldiging van ons afwijzen, zal moeilik gaan, wil men eerlik blijven. Uit 't voorafgaande is wel duidelik gebleken, dat we de volle verantwoordelikheid voor deze geestelike vergroeiïng niet hebben te dragen. 'T voornaamste is gered, en daar mogen we tevreden over, misschien wel 'n beetje trots op zijn. Maar 'n andere vraag is of er niets in die richting te verbeteren valt. Wat meer bewust leven, zonder angst voor strijd, zeker waar 't de hoogste beginselen betreft zou ons helemaal niet misstaan. Wat de overige nederlanders betreft: 'n klein beetje moeite om zich op de hoogte te stellen van de historiese groei, zou heel wat harde en onrechtvaardige verwijten doen smoren op 't puntje van de pen of van de tong, misschien zelfs veranderen in 'n verwijt aan zichzelf. Hier zou 't tout savoir, c'est tout pardonner, 'n heel eind bewaarheid worden. 'T zal wel nooit worden 'n paradijs-achtig-elkaar-begrijpen en waarderen. Maar waar 'n wil is, is ook 'n weg. | |
[pagina 115]
| |
Lafheid.Dat er in de limburger strijdlust, strijdbaarheid woont, kan men ‘op algemeene gronden’ gerust aannemen. Maar de naam die hij in dit opzicht heeft, verdient ie toch niet helemaal. Nadere kennismaking brengt al spoedig tot de overtuiging dat 'n mond nog geen echt mes, en 'n dreigement nog geen doodsteek is. Vechtpartijen van kleinen en groten zijn gewoonlik vooral 'n schepping van veel gaten in de lucht, minder van bloedneuzen (bloedkleur schijnt trouwens hier 'n zeer kalmerende invloed uit te oefenen), en slechts zeer zelden wordt 't werkelik ernst. Jarenlange waarneming laat als hoofdindruk van 'n vechtpartij achter: 'n lolletje om 't te zien, roept wakker clowneske circusgevechten met wapperende jaspanden en veel geschreew. 't Kan haast geen ernst worden, want als er een tussen de onenigen is die er ernst van dreigt te maken, dan is de vechtpartij in negentig van de honderd gevallen afgelopen, dan kan 't al geen ernst meer worden. Voor 'n uiting van physieke moed zijn er bij de limburger blikbaar enige voorwaarden te vervullen. Experimenten van dezen aard zijn, gelukkig, niet aan te wijzen. Maar analogies meen 'k te kunnen veronderstellen dat deze moeten zijn, alleen of in verbinding met elkaar: 1e men moet met 'n massa bg elkaar zijn, steun aan elkander | |
[pagina 116]
| |
voelen, niet eenzaam en alleen staan; 2e de verontwaardiging, hoe dan ook te voorschijn geroepen, moet groot, alles verterend en doen-vergetend zijn; 3e zeer stimulerend werken zon, licht, kleuren, vlaggen, muziek als die opzwepende belgiese klaroenkorpsen kunnen voortbrengen; 4e idem 't weten dat veler ogen op de te verwachten daden gericht zijn; niets is funester voor 'n vechtpartij als 'n volksoploop. - En toch: als meerdere voorwaarden vervuld zijn, blijven botsingen hier, van geheel ander karakter als in 't noorden. Bewust en met kalm overleg en doorzettingsvermogen slachtoffers maken lijkt onmogelik. Wanneer 't al 's ooit voorkomt dat er slachtoffers vallen is 't alsof 't per ongeluk gebeuren moet, niet, nooit bedoeld; en alsof over 't geheel blijft hangen 'n waas van interessante, want enigszins gevaarlike pret. Is ook deze ‘lafheid’ 'n produkt van ewenlange terugdringing? 't Lijkt 't waarschijnlikstGa naar eind41). Is 't nuchtere zakelikheid, zoals men wel 's wil? In 't geheel lijkt dat 'n onmogelikheid. | |
Achterlikheid.Door zo aan zichzelf overgelaten te zijn gedurende ewen, beroofd van z'n natuurlike leiders, voortdurend voorgepraat te krijgen z'n minderwaardigheid op geestelik en stoffelik gebied, mòèt | |
[pagina 117]
| |
ten slotte 'n natie gebracht worden tot zedelik verval, tot bedriegen en haten, tot luiheid en dronkenschap. Zo spreekt Pater Callewaert over de ierenGa naar eind42). Mutatis mutandis kan men dit ook toepassen op de limburgers. En wanneer de zedelike ellende niet die diepte heeft bereikt, die men met recht zou mogen verwachten na ewen van kleinering, dan is dat toe te schrijven aan de voortdurende versterking door de genademiddelen der H. Kerk, aan 'n meevoelende en dappere priesterschaar, die desnoods gevangenis, verbanning, zelfs levensgevaar trotseerde om de gelovigen de verlangde troost te verschaffen. En wanneer de stoffelike welvaart niet dieper gedaald is als de geschiedenis getuigt, komt dat door de aangeboren taaie stoerheid van de bevolking, tegen de verdrukking in, werkend in 'n heerlik, door God gezegend land. Dan kunnen we van geluk spreken dat Limburg geen staatkundige eenheid vormde, dat de verbrokkeling juist in de overgangstijd op de spits gedreven was; waardoor voorkomen werd dat ons gewest ineens genomen werd, maar dan ook ineens verloren zou zijn geweestGa naar eind43); terwijl nu weerstandskernen, staatkundig van minder belang misschien, maar door toevallige omstandigheden aan bepaalde lotswisselingen ontkomen, onbesmet bleven, en daardoor in staat waren de verdrukte buren, soms vlak naast de deur, te | |
[pagina 118]
| |
steunen en te troosten; basissen werden van waaruit, wind en weder dienende, 'n niew offensief kon plaats hebben op de indringer. | |
Onoprechtheid.Na de verovering van Maastricht in 1632 door Frederik Hendrik ‘schikte de maastrichtenaar zich in z'n lot’, zegt lakoniek de op dat punt toch wel onverdachte van Wijk. De maastrichtenaar was blijkbaar niet erg geestdriftig gestemd tegenover de ‘bevrijder’; evenmin als de rest van de zuidelike Nederlanden, die de Stedendwinger 'n niet zeer aangename figuur lieten slaan, door niet in opstand te komen. Maastricht profiteerde van z'n tweeherigheid, en trachtte daaruit te halen wat er maar uit te halen viel. Van beide zijden lezen we nooit eindigende klachten over verkorting van rechtenGa naar eind44). In ieder geval heeft men 't de opvolgers van de hertog van Brabant niet gemakkelik gemaakt. Men moest de overheersing verdragen, maar probeerde zoveel mogelik aan de ongunstige gevolgen te ontsnappen; men was gedwongen onoprecht te zijn, wanneer de plattelandsbewoners gedwongen werden op katolieke feestdagen, en dat waren er heel wat, te werken als op 'n gewone dag in de week; men moest z'n heiligste gevoelens verbergen, op straffe van op z'n minst: ‘plagerijen’, zoals ook door | |
[pagina 119]
| |
protestantse schrijvers wordt toegegeven. Wat dat in werkelikheid betekent zal ieder duidelik zijn, die zich de moeite getroost, zich in de aangeduide verhoudingen te verplaatsen in gedachten. Waartoe 'n verwaarloosd volk kan komen, bewijzen droevig duidelik de bokkenrijdersgeschiedenissen van de achttiende eew, 'n simbool van de dreigende zedelike verwildering, maar tevens ook van de verregaande staat van rechteloosheid, die in ons gewest heerste. De rechtsonzekerheid verleidde de zwakkeling tot excursies, die bij de bewoners van de bereisde gebieden nu niet bepaald in 'n goeie geur stonden. Waarom zouen de Hoogmogende Heren zich ook moe gemaakt hebben over de welstand van dooie objecten, die men verkwanselde zonder naar hun mening te vragen; zoals men Maastricht verkwanselde aan de erfvijand Spanje, als prijs voor z'n hulp tegen de franse aanmatigingen? Men vergat de prijs wel te betalen na afloop, maar dat is dan ook louter 'n vergeel geweest. | |
Huiselikheid.Men beweert vaak, dat 't familieleven in Limburg niet dàt is. Vroeger is dat al min of meer toegegeven. Hier meen 'k 'n verklaring te kunnen vinden. Voor 'n behoorlik gezinsleven is 'n | |
[pagina 120]
| |
behoorlike welstand absoluut noodzakelik. Ten eerste: om 'n menswaardig tuis te kunnen bemachtigen; ten tweede: om dat nestje gepast huiselik-gezellig te kunnen inrichten; ten derde: om zich de allerelementairste middelen tot bevordering van de huiselikheid te kunnen verschaffen, in de vorm van bv. huisvlijtartikelen, boeken in leen of in eigendom, gezelschapspelen, en wat dies meer zij; ten vierde en niet 't minst: om de lichamelike en geestelike frisheid te hebben na volbrachte dagtaak, om zich weer met volle liefde te kunnen geven aan de gezinstaak die tuis wacht; ten vijfde: om de nodige vrije tijd beschikbaar te hebben, overblijvende na de huiselike werkzaamheden, die door vrouw en man vaak, na de tuiskomst nog moeten verricht worden. En nu is 't boven alle twijfel verheven, dat de ekonomiese toestanden gedurende de laatste twee ewen, zeker in de steden, zelfs de meest bescheiden eisen op dit gebied getart hebben. Dat er dus onder die omstandigheden van 'n huiselik leven weinig terecht komt is alleszins begrijpelik. Limburg is niet zindelik. Is dat 'n eigenschap dat 't gemeen heeft met z'n zuiderbroers, of is ook die trek gegroeid door gewenning aan niet te vermijden toestanden? Ieder die wel 's gedwongen in minder confortabele omstandigheden heeft moeten leven weet, hoe snel men aan ongedroomde toestanden ongestoord gewoon raakt. | |
[pagina 121]
| |
Kinderzorg.In ieder geval zou 'k hierop willen terugvoeren de geringere zorg voor de uitwendige opvoeding van de kinderen. De ervaring bewijst, dat in die kringen, waar absoluut of betrekkelik, aan de boven aangegeven voorwaarden is voldaan, op 't stuk van kinderopvoeding de meeste toewijding te bespeuren is. In ambtenaarskringen vindt men ze 't meest: daar is dan ook wel, al is 't voor velen dan ook maar heel betrekkelik, 't bovengenoemde ideaal met de beschikbare middelen verwezenlijkt. In middenstandskringen heeft men meestal wel de materiële middelen, maar mist de geestelike, en de benodigde tijd. En in arbeidersgezinnen ontbreekt alles dikwels nog ten enenmale; waarbij dan nog vaak komt dat de arbeider niets van z'n kinderen kan maken, omdat de huiselike omstandigheden tot zo spoedig mogelike geldelike steun van de kant van de kinderen dwingen: zelfs 'n ambachtschool kan er vaak niet meer af. Deze toestanden jaren en jaren, de zegeningen van 't liberalisme er nog 's bijgeteld ook, hebben hun sporen in de uitingen der limburgse bevolking zonder twijfel achtergelaten. En evenmin als 'n fabrieksarbeider op kommando van welke machtswellusteling dan ook, kan gemetamorfozeerd worden in 'n model-mijnwerker, zelfs in 'n mijnwerker-zonder-meer, evenmin kan men | |
[pagina 122]
| |
van die vergroeiingen in de ziele-uitingen verwachten, dat ze na gesienjaleerd te zijn, spoorloos zullen verdwijnen; 'n stuk volksopvoeding zal daarvoor nodig zijn. Laten we hopen dat 't nog niet te laat is. | |
Noorderhaat.Is 't te verwonderen dat 'n volk dat gedwongen gewoon geworden was, geleefd te worden, ten slotte alle kracht gaat missen om op eigen initiatief te leven? In niets omtrent onszelf of anderen is zeker twee ewen lang nooit onze opinie gevraagd. 'T was steeds over ons, soms bij ons, maar nooit met ons. Geen mens en geen volk bezit op den duur de geestkracht uit zichzelf om tegen de ene mislukking na de andere in, door te werken aan 't eenmaal opgezette plan. Uiteindelik zet zich de idee vast, dat er niets meer te verkrijgen is, als door agitatie. Voor de orde en rust kan dit bedenkelike gevolgen hebben. Toen in 1830-1839 Dibbets de stad Maastricht behield voor Nederland, tegen de uitdrukkelike wil van 't volk in, is dat mogelik geworden door zweep en kogels die ie tot z'n beschikking had. 'N herhaling van dergelik militair despotisme, zou in de tegenwoordige verhoudingen al kwalik denkbaar zijn. 'T is te hopen dat de mogelikheid nooit in feite hoeft aangetoond te worden. Maar Dibbets heeft | |
[pagina 123]
| |
Nederland 'n presentje gedaan, waaraan voor de ontvangende partij zware verantwoordelikheden verbonden zijn. ‘Aan Nederland nu (n.l. na 1840) de taak, om 't teruggewonnen gebied verder voor zich in te nemen en te hollandiseren’, laat dr. van Wijk, de schrijver van de genoemde Schets in 't jaarboekje der limburgse protestantenvereniging, jaargang 1924, zich argeloos ontvallen. De betekenis van die woorden zal toch wel duidelik zijn, wanneer men de herkomst kent. Gelukkig heeft Holland in die zin z'n taak verzuimd. Wanneer dat de inzet zou geweest zijn van 'n strijd om de kulturele macht in Limburg, dan mogen we ons gelukkig prijzen, dat de hersenvestinggordel Amsterdam-Utrecht-Rotterdam-Delft-Leiden zo eng getrokken is, dat we buiten de sfeer van besmetting gebleven zijn; dan mogen we blij zijn, dat men ons niet met 't noorden verbonden heeft door 'n dicht net van spoor- en andere verbindingswegen, waardoor de invasie van de statenbijbel nog groter geweest zou zijn, dan nu reeds 't geval is. Maar dat mag natuurlik niet de inzet zijn geweest. En daarom blijft Limburg gelijke rechten eisen; desnoods compensaties voor de niet-zelfgewilde, zelfs vroeger nietgewenste excentriese ligging, waardoor 't zonder enige reden of schuld, van heel wat verstoken blijftGa naar eind45). Dit, natuurlik nog aangedikt door talrijke vermeende achterstellingen, blijft de tegen- | |
[pagina 124]
| |
stelling zuid-noord wakker houden; blijft, niettegenstaande de onmiskenbare nivellering die er langzamerhand plaats heeft, 'n kloof openhouden tusschen boven- en beneden-de-MoerdijkGa naar eind46). Eigelik mag de kwestie zò niet gesteld worden. Want de ondervinding heeft wel geleerd, dat de verhouding tussen de geïmporteerde katolieken en de inheemse over 't algemeen nogal meevalt. Dat die niet altijd tot uiting komt spruit voort uit de aktiviteit die de katolieke noorderling, uit hoofde van de gemengde en steeds tot strijd dwingende omgeving waaruit ie voortkomt 'n levend verwijt is voor de eigen mensen, die vaak schandelik onverschillig, de zaak maar op z'n beloop laten. Maar veel moeite kost 't in de regel niet om tot 'n vertrouwelik en geregeld kontakt te komen; daarbij moet de vreemdeling bedenken, dat ie komt in 'n milieu dat is, waaraan ie zich in zekeren zin onvoorwaardelik te onderwerpen heeft, op straffe van anders uitgestoten te worden. Van hem zal de meeste tegemoetkoming geeist worden; niet door ieder afzonderlik, maar door dat ondefiniëerbare iets, dat men: de massa noemt. Dan blijkt ook, dat de tegenstelling niet in hoofdzaak is 'n rassentegenstelling, maar de tegenstelling: hollands-protestants, tegenover nederlands-katoliek. | |
[pagina 125]
| |
Tot slotNiettegenstaande de kritiek, die onvermijdelik 'n plaats opeiste, blijf 'k ervan overtuigd, dat wij aan de rest van ons vaderland wel iets te brengen hebben, terug te brengen hebben, wat verloren is gegaan. Dit komt me de providentiële taak voor van Limburg: 't werk te voleinden door Sint Servaas begonnen vijftien ewen geleden. 'T lijden van onze voorouders kan niet tevergeefs geweest zijn; waar de zegen door hun volharding verdiend terecht zal komen: we weten 't niet. Bidden kunnen we alleen ervoor, dat O.L. Heer 'm zal willen geven aan diegenen die ons door Zijn be-stel 't naast geworden zijn. We mogen vol goeie moed zijn; de tekenen zijn bemoedigend. Tientallen door stoffelike omstandigheden in ons midden geplaatst, vinden de weg naar de ene schaapstal terug. Honderden volgen uit de verte. Laten we werken en bidden om te logenstraffen de pessimistiese beschouwingen van de politicus, die 't belachelik vond te hopen dat over honderd jaar heel Nederland bekeerd zou zijn.
‘EEN VOLK DAT NIET STERVEN WIL, STERFT NIET’Ga naar eind47). |
|