| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
XIII. Vyftig.
Hy krabt de oude zeeren op. Dat wil zeggen, hy vernieuwt de oude droefheid, of vyandschap, door weder daar van te spreken, en die op te halen: gelyk ymand die de rooven van oude genoegzaam genezen wonden, of zeeren, afrukt, en dus weêr op 't nieuw raauw maakt, en doet bloeden. Doch men moet geen oude koeyen uit de sloot halen. 't Moet vergeven en vergeten blyven.
't Staat elk voor zyn voorhoofd niet geschreven. Te weten, wat hy gedaan heeft, of wat'er in zyn hert schuilt. Diogenes vereischte daar om een hertenvenstertje in de borst der menschen: maar God behoeft dat niet. 1 Sam. 16: 7. Men zegt ook: Voor alle mans deur staat geen bedied. Dit speelt op de bordetjes met den naam en 't bedryf der bewooners, aan veeler deurposten. Dus is 't ook waarheid: Al ziet men de lièn, men kent ze niet.
Ymand met een zwarte kool tekenen. Dit is het Latynse atro carbone notare. Ouds tyds plagten de Rechters door zwarte of witte steentjes hunne stemmen te geven, tot verwyzing, of vrijspraak. Doch dat raakt dit spreekwoord niet. Met houtskool maakt | |
| |
men ymand zwart en bekroozen. Daar van is kruiskool verbastert uit kroeskool. Men beschouw eens eenen koolbrander, hoe wel die naar eenen schoorsteenvager gelykt. Hic niger est, hunc tu, Romane, caveto. Hoe is'er de jongste van drien zo zwart? Men zegt ook ymand brandmerken; doch dat word zo licht niet afgewasschen. 't Maakt geen goede gelykenis, dat men de zon met een houtskool aftekent.
Ymand lelyk uitmaken. Dat zegt, hem verwyten al wat lelyk is. Maar hoe komt uitmaken daar toe te pas? Maken is, gelyk doen, een woord van algemeene werkbetekenis: zo behelst dat uitschelden, uitroepen, uitschilderen, enz. Dus word ook gezegt ymand opmaken, voor hem aanhitzen, een man uitmaken, voor ymand beschikken, enz. Uit heeft ook de betekening van af, en na. Zo zegt men uitschilderen, en afschilderen, uitbeelden, en afbeelden. Die ymand dus uitmaakt, maalt hem lelyk af.
Hy geeft op als een gieter van zeven voeten. Dit zegt men van een pocher en breedspreker. Zo zegt men ook, hy geeft breed op. Met zulk een langen gieter kan een schipper of bleeker veel waters hoog en verre werpen in de zeilen, of op't lynwaad. Daar van word de gelykenis ontleent. Hier toe behoort ook een gietleugen, of leugengieter. Maar noch ruimer zegt men: Hy geeft op als de Zee. Vergelykt Jes. 57: 20. en Jude v. 13. Doch men zegt ook met verontwaardiging van iets dat onaangenaam voorkomt: Wat geeft de zee al op?
| |
| |
Zy zeggen malkanderen daar 't op staat. Dat is, zy zeggen malkanderen onbewimpelt, en zonder omwegen, de waarheid, zy winden'er geen doekjes om, zy zeggen malkanderen rond uit daar 't op aan komt. Iets staat op zynen grond. Het spreekwoord drukt dan uit, zy zeggen elkanderen den wezentlyken grond der zaak. Of anders, waar op het uit zal komen. Zo zegt men, zy staan te breken, t. w. de vriendschap, zy staan om te scheiden. Dit laatste behaagt my wel best.
't Is hem in den mond geslagen. Dat zegt men van grootsprekers en blaaskaaken, die 't mes in den mond, maar niet in de hand hebben. Doch 't is met zeggen niet te doen. Als het daar op aan komt, pleegt het hen uit den mond in de hielen te slaan; waarom zy dan 't haazenpad kiezen. Maar wat drukt de spreekwyze uit? Ik acht dat die speelt op den blixem, die ergens in slaat, en dat treft. Zo zegt men van ymand die uitzinnig geworden is, 't Is hem in de herssens geslagen. Doch zulke, die 't te zeer in den mond geslagen is, worden van eene korssele vuist wel zo in den mond geslagen, dat ze de tanden spuwen. 't Is hen dan geraaden, dat ze niet te veel beks hebben, en de langtong binnen de tanden houden. Dan zal men hen niet op de schede kloppen.
't Is een oorblaazer. Dat zegt men van een heimelyken twiststooker, ophitzer, en aanbrenger. 't Is ontleent van het syffelen der slangen. Zekerlyk dat past recht op zulke blaasbalgen | |
| |
des Duivels, en gebroedzels van de helsche slang. Ziet Psalm 5: 10. 140: 4. Spreuk. 6: 19. 16: 28. 26: 20, 22.
Wacht u voor de labben, die voor lekken, en achter krabben. Dit spreekwoord is overgenomen van de Hoogduitschen, die voor labben zeggen katzen, katten. Labben zyn labbeyen, klappeyen. Ziet de Fakkel, bladz. 199. 't Wil zeggen, wacht u voor die schoon voor 't oog, en achter den rug quaadspreeksters zyn. Zulke zyn labbekakken, dat is te zeggen, achterklapsters.
Ymand by den aars ophalen. Men vergunne my; dat ik tot verklaaring van dit gemeene spreekwoord de bewoording onverandert mag laten. Dit drukt uit, achterklap van ymand spreken. Maar hoe past dat daar op? Ophaalen is verhaalen, vertellen. De aars (met oorlof) is 't achterste deel van 't lichaam, waar mede verdronkene boven dryven. 't Wil dan zeggen, het vuilste en oneerlykste, dat men van ymand weet, of verziert, quaadaardig op te haalen, en openbaar te maken. Dit spreekwoord heeft dan klem, schoon weinige gebruikers het verstaan. Anders mag men denken, dat het overeen komt met achterklappen. Hier aan is niet ongelyk het spreekwoord: Ymands eere met manden uitdragen, naamelyk als vuiligheid, die men op de straat werpt.
't Is eene zandkladde. Dit zegt men van eene lastering, die geen geloof vind, | |
| |
en dus niet hecht noch aankleeft, maar gelyk zand van zelf afvalt; of lichtelyk afgeschud word. Zoude daar op niet zien het spreekwoord: Ik mag myne ooren schudden, dat ze klappen: zo dat gespeelt word op langgeoorde honden, die de bytende vliegen, of iets diergelyks afschudden en afslingeren? Of zou dit zien op 't welbewust en vrymoedig ontkennen, waar toe het hoofd te schudden dient, om neen te zeggen? Ik denk liefst het eerste. Lasteraars echter zyn gewoon dien stokregel te volgen: Audacter calumniare, semper aliquid adhaerebit. Laster maar stoutelyk; daar zal altyd wat aankleven.
Hy laat het zyn kaproen hooren. Dat wil zeggen, hy houd zich als doof, hy geeft daar geen gehoor aan; 't is of slechts tot zyn muts, en niet tot zyne ooren gesproken wierd. Hy speelt den dooverik. Zo zegt men ook: Hy heeft daar geen ooren na. Dan klopt men voor een doof mans deur. Doch, daar is niemand doover, dan die niet hooren wil. Anders is 't: Gy hebt dat geenen dooven gezegt.
Hy vaagt daar zyn hielen aan. Dat is, hy versmaad dat, en laat'er zich niet aan gelegen zyn. Dit is eene verzachting van een onheblyker woord. De hielen zyn het achterste. Dus houd men ook ymand voor een stroowisch, om'er de vuile voeten aan af te wisschen. Zo zegt men ook, Hy heeft'er den hooi, of den lieven tyd van.
Zyn hert ligt op zyn tong. Dat zegt men van ymand, die met zyne tonge zegt 't | |
| |
geen hy met zyn herte meent. Doch zulk een is noch overgebleven van de goude eeuw, doe 't was, Goed ronds, goed Zeeuws. Nu is de tong van menige een valsche hertewyzer. Buiten die geveinstheid, is 't ook waarheid: Daar 't herte vol van is, loopt de mond van over. Ziet Matth. 12: 35.
Zo groet, zo andwoord. Dat wil zeggen, zo als men ymand aanspreekt en bejegent, heeft men weder andwoord te verwachten. Goede groet maakt goede andwoord. Een goed woord vind een goede steê. Beleeftheid verwekt beleeftheid. Licht men den hoed af voor ymand, men verplicht hem om dat weder te doen. Andersins haalt het eene woord het ander uit. Doch een kleine regen stilt een grooten wind. Vergelykt Spreuken. 15: 1.
't Is een Rebekka. Dat wil zeggen, zy is mondig, en kan haaren snater wel roeren. Zy is wel van de spanader gesneden, en vermaagschapt aan die van Roermond. Dan word gezinspeelt op bek, in den naam Rebekka. Van zulk eene zegt men: 't Is een vogel met een bek. Zulke gebekte geven ymand wel een vuilen bek. Verstaat het uitbraakzel van een quaadsprekenden mond: want den vuilen bek behouden zy voor zichzelve. Hou den bek is, hou den bek toe. 't Is onaangenaam, dat men van ymand zegt: Zy laat de lip hangen. Maar echter zulk eene stuursche hanglip is dikwyls beter te dulden, dan eene die de tong te lang laat hangen. De ouden zeiden: Men kan de ganzen en de wyven nooit
| |
| |
geven dat ze zwygen. Zulke zyn zo dicht als een zeef, en zy vertellen 't aan geen boomen, zo lang zy menschen ontmoeten.
Zy is stom geboren. Dit zegt men scherzende van eene, die haar woord wel weet te doen. Stom is die gansch geen geluid slaat. Dus zegt men, de stomme visschen. Maar stom is ook, die geen verstaanbaare spraak heeft. In dien zin zegt men, het stomme vee. Zo word het ook in 't Spreekwoord genomen. Nieuwgeboren kinderen geven wel geluid door hun schreyen. Hier van is dat knuppelversje: Omnes clamant e vel a, quotquot nascuntur ab Eva. Dat is:
Of e of a word straks vernomen
Van die van moeder Eva komen.
Maar niemand word geboren met eene zekere spraak. Deze word van de kinderen door 't gebruik allengskens aangeleert. Zulke stomgeborene blyven dan niet stom.
Zy is op haar mond niet gevallen. Dat zegt men van eene, die wel weet weêrom te spreken, en haar verdediging gereed heeft. Maar hoe past dat daar op? Ik twyfel nauwelyks, of het spruit uit die oude gewoonte, dat schuldige, die zich niet konden noch wilden verandwoorden, ootmoedig voor over aan ymands voeten ter aarden vielen, om door die gebeerden zyne genade af te smeeken. Ziet Klaagl. 3: 28, 29.
Wie kan den hond 't blaffen verbieden? Dat wil zeggen, wie kan alle quaadsprekers en laste- | |
| |
raars den mond doen toehouden. Zekerlyk om elk den gaper te stoppen, behoeft men veel bry. Doch zulke blaffers betoonen zich als honden. Dus past op zodaanig eenen: Hy is een hond, had hy maar een steert. Dan mogt men daar met reden een knip op zetten. Ten minsten, zy verdienen een goeden knuppel; en hun gebas en gekef moet niet hooger dan voor honds geblaf geacht worden. Weg met zulke schurfde rekels! aan een keten, of in 't kot. De hond is een zinnebeeld van verscheide ondeugden, als gulzigheid, nyd, quaadspreken, onbeschaamtheid, enz. Om de twee laatste kregen Diogenes en zyne leerlingen den naam van Cynici, hondsche wysgeeren, vermits zy yder over den hekel haalden, en zelf de borgerlyke schaamte hadden afgelegt. Ook niet weinige in onze eeuw hebben de schaamschoenen uit, en de hondsschoenen aangedaan. Veele dragen nu hondsleêren handschoenen; maar noch al vry meer dusdaanige hondsleêren schoenen.
Zy raazen als oly in de pan. Als oly in eene pan gekookt word, snerkt zy geweldig. Die gelykenis past men toe op groote rammelaars en ratelaars, welker bek gaat als wagenmans zweepje, of als een teljoors aars.
St! De klank van deze letteren, als syffelende voortgebragt, gebied dat men geen geluid zal slaan. 't Wil zeggen Stil! zwygt stil, sus. Maar ook de Latynen gaven dat daar door te kennen. Dus zegt b. v. Terentius: Quid? non
| |
| |
is obsecro es? st. Wat? ei lieve, zyt gy die niet? st Doch wat wil dat st in 't Latyn uitdrukken? Is't voor sta, of iets diergelyks? Of is 't versmolten van siste? Ik weet dat niet zeker. Dit weet ik, dat op oude graven dikwyls stond: Sta viator, om aan te wyzen, dat de reizigers moesten halte houden. Zoude het niet door de Latynen uit de aaloude taal der Schythen overgenomen konnen zyn, gelyk meer woorden? Maar wat zegt hets! of ets! waar door ymand uitdrukt, dat hy over iets, als tegen zynen zin, misnoegt is? Ik weet dat zo weinig, als waarom men ymand aanhitst door te roepen sa! of waarom die pyn gevoelt, kermt, oei! Of zoude dat verkort zyn uit ô my! Zegt een lachende ha! ha! de natuur leert hem dat.
't Is een krachtig argument tegen de Sociniaanen. Dat zegt men schertzende van iets, 't geen weinig klem heeft. Zo zegt men mede: Dat gaat niet door. Dat sluit niet. Maar waarom juist de Sociniaanen uitgekipt? 't Zal zyn om de arglistige spitsvindigheid, en gereede uitvluchten van deze geslepen ketters in 't redentwisten; waar tegen men niet dan wel gewapent ten stryde moet komen, om niet te kampen met een looden degen. Van zulke redeneeringen zegt men: 't Zyn pispraatjes.
't Is goed alleen te pleiten. Zulke hebben geen wedersprekers te wederleggen, en winnen zekerlyk het geding. Maar 't moet met den Rechter zyn: Audi & alteram partem. Hoor ook den wederzaaker. Ziet Spreuken 18: 17. | |
| |
Men kan alle dingen doodzwygen, niet dood kyven. Door zwygen bezadigt de toorn, en word het voorgevallene vergeten: maar kyven en wederkyven vergroot den twist. 't Eene woord haalt het andere uit. Doch men kan geen drek met modder afwasschen. Lutum luto purgare.
Zwygen verandwoord veel. Wel zwygen is niet zelden nuttiger, dan wel spreken. Die zwygt, miszegt niet. En daarom, 't Is een goed spreken, dat een goed zwygen verbetert. Beter gezwegen, dan van spreken hinder gekregen. Zwygen en denken, mag niemand krenken. De ouden zeiden ook: Mondeken toe, beurzeken toe. De vogelen zingen niet al dat ze weten. Van eenen zwygenden kan men niet zeggen: Hy heeft zyn mond mis gepraat. De ouden zeiden schertzende: Spreekt van myn lief, en maak my quaad.
Die niets heeft, hem ontvalt niets. Wegens de waarheid van dat spreekwoord konnen de Wysgeeren eene bondige natuurlyke reden geven uit dien stokregel, Non entis nulla funt accidentia, dus ook nulla decidentia. Van niet is niet te zeggen. In 't tegendeel zeiden de ouden: Die veel kalt veel ontvalt.
Alle waarom heeft zyn daarom. Dat wil zeggen, alle dingen hebben haare redenen, waar om zy zo zyn, of geschieden. Doch deze worden niet altoos gekent, veel min geopenbaart. Al dikwyls is | |
| |
van voorwendzels waarheid: Dat is de stok niet, daar men 't water over draagt. Dat is 't eyer-eeten niet. Dat zyn ze niet, die Wilhelmus blazen. De waare redenen zyn'er echter. Hierom en daarom gaan de ganzen barrevoets. De Latynen zeggen dit: Omne quia habet suum quare.
Als kaks. Dit word gebruikt van zich te gelaten, en schyn te geven, als of men iets voor had, of dede. 't Komt in zin overeen met het Latynsche quasi, als of; 't geen wy ook zeggen, als 't ware, voor als of 't zo ware. Ja, men zoude gissen, dat kaks van quasi verbastert was. Immers q en k worden genoegzaam voor de zelve letteren genomen; en hoe lichtelyk kan kasi in kaks versmeed zyn? Doch ziet daar van, als ook van kekkemek, de Fakkel, bladz. 162, in kak.
De man zocht het paard, en zat'er op. Dit zegt men boertende, wanneer ymand zoekt 't geen voor zyn neus is. Dan zegt men ook: Was 't een wolf, 't zou byten. Doch zelden gebeurt het, dat de hand den mond niet vinden kan.
Daar is meer gelyk, dan eigen. Dit zegt men, als ymand meent het zyne te zyn, om dat het daar na gelykt. Doch alle gelyk heeft noch zyne ongelykheid. Anders was het geene andere, maar slechts eene zelve zaak. Echter dat verschil word van alle zo nauwkeurig niet opgemerkt. Een bewys is dit spreekwoord: Reiger Reigers was een kenner der vogelen, hy
| |
| |
zag een roch aan voor een tortelduif. Van een diergelyken oordeelkundigen zegt men: Hy ziet een witten hond aan voor een bakkers knecht. Op die wyze kan men niet licht zeggen: Dat gelykt nergens na. Zo verre was slechthoofd niet vergist, wanneer hy een Ezel aanzag voor zyn broeder. Daar zyn meer gekken, dan een.
Zy is achterkoussig. Dat drukt uit, zy is bevangen met argwaan, en quaad vermoeden. Hoe past dat daar op? Zoude het niet willen zyn achterkoutzig, van kouten, praaten, gelyk koozen van kouten gevormt is, om dat zulke achter koussige zich altoos inbeelden, dat men achter af van hen nadeelig kout en snapt. Hier om pogen zy elk te beluisteren. Doch men leze wat de wyste Koning zegt, Prediker 7: 21, 22. Het zelve is achterdochtig, dat is achterdachtig, die nadenken, of achterdenken heeft.
Ymand met loode schoenen nagaan. Dat is te zeggen, zachtjes en stil zyne gangen naspeuren, om hem te betrappen. Zo pleegt van verspieders te geschieden. Men zegt ook looze schoenen; doch dat is verbastert van loode. Met loode schoenen doet men langzaame en gewisse treden, zonder veel geruchts te maken. Daar van zegt men boertig: 't Klinkt als een loode bel.
Eens betrapt, tienmaal gedaan. Dit komt in zin overeen met het spreekwoord: De kruik gaat zo lang te water, tot dat ze eens breekt, ' t Klouwen
| |
| |
loopt zo lang, tot dat het ten einde loopt. Dan moet eens het al betalen.
Als 't spel op 't best is, moet men'er uitscheiden. De reden is, dan is 't noch spel, vriendschap, en vrolykheid: maar daar op pleegt twist en krakeel te volgen, die best voorgekomen worden.
't Is een pleisier om dul te worden. Dit zegt men van iets, dat geenszins vermaakelyk is, maar recht het tegendeel, als blykt uit de bygevoegde beschryving. Prediker 7: 7. Zulke tegenzeggingen hebben nadruk.
Hy heeft zynen dank weg. Dat is, hy heeft ondank en misnoegen behaalt. Hy zal geen bedanking meer krygen, dan die hy reeds gehad heeft. Niet veel beter varen zy, die soberen dank krygen. Dit is echter noch beter, dan den Droes tot een nieuw jaar te hebben. 't Is ook een spreekwoord: Men heeft even veel danks, of men hen bek…, of schoon vaagt. Dit past men boertig toe op een gemelyken norskop, dien het nooit te dank is te maken. Zulke zouden klagen, al sloeg men ze met stokken. De ouden zeiden: Krauwt men 't verken, 't valt in deu drek.
Hy draagt den fleempot altyd op de zyde. Dat zegt men van eenen pluimstryker, die straks gereed is om ymand een fleem te geven, en honig om den mond te smeeren. Zo doen die gunst by menschen zoeken. Flee-
| |
| |
men acht ik verwant aan vleyen. Maar andere plegen steeds den zwartzelpot op de zyde te dragen, om den goeden goeden naam des naasten te bezwalken. Dus kan hun zwartzelquast wel met eenen streek van blanken moriaanen maken. Ja veele hebben den fleempot voor, en den zwartzelpot achter: gelyk die water in de eene, en vuur in de andere hand dragen.
Hy kraauwt den os zacht daar hy hem bollen wil. Dit past men op verraaderlyke pluimstrykers, die de doodelykste lagen leggen; wanneer zy schynen de meeste vriendschap te bewyzen: als Joabs en Judassen. Ziet Spreuken 27: 6. De gelykenis is genomen van de slachters. Zo worden'er vergulde giftpillen gegeven. Dus pleegt het te gebeuren, wanneer 't geluk ymand tegen loopt. Menige vrienden worden in die proef te licht bevonden. Ziet Spreuk. 14: 20. Dus zeiden de ouden: Vrienden in nood, vierentwintig in een lood; en de Franschen:
Amis sont comme des melons,
De dix souvant pas un est bon.
Zy zyn niet alle ymands vrienden, die hem toelachen. Een vriendelyke trony vermomt wel een vyandig herte, en eene tong die met honigzeem bestreken is, een vergalt gemoed. Psalm 55: 22. De ouden zeiden:
Ter werelt is geen boozer venyn:
Dan vriend te schynen; en vyand te zyn.
| |
| |
Betrouw uwen vriend niet zo zeer, of denk dat hy uw vyand kan worden. Dit is een staaltje van de wysheid der ouden. Die aan ymand alle zyne geheimen ontdekt, stelt hem in staat, om ons by verandering nadeel te konnen toebrengen. Zie Mich. 7: 5. Zwyg zelf 't geen gy niet wilt dat andere weten zullen. Daar is geen schelm te vertrouwen, zei de jongen tot zyn vaêr.
Alle menschen zyn leugenaars. Dit zyn Davids woorden, Psalm 116: 11. aangehaalt van Paulus, Rom. 3: 4. en die zyn tot een spreekwoord geworden. Hoort den dief eens liegen, zei de jongen van zyn vaêr. De oude zeiden: Liever omtrent een dief, dan omtrent een leugenaar. De Franschen zeiden niet onaardig: Chacun a de la mente en son jardin, elk heeft mente in zynen hof. Dit speelt op het hofkruid Menthe, en op het woord mentir, liegen. Zo is patientie een goed kruid; doch 't wast niet in yders hof.
De woorden zyn goed, zei de wolf; maar ik kom in 't Dorp niet. Dit drukt aardig uit, dat ymand zich door geen schoone praatjes wil laten verlokken en bedriegen. Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps. Zo bedient men zich van een zoet fluitje. Ziet Psalm 55: 22. 't Was ook dus een oud spreekwoord: Op 't goed vertrouwen verloor het meisje haar eere. Ons vertrouwen op menschen en hunne beloften, moet niet blind, maar met voorzigtigheid gepaart zyn. Betrouw de liên, maar zie wel wien. | |
| |
Goede woorden! waren zy goed om te eeten. Dit zegt men van schoone beloften, zonder daad. Woorden vullen geen zak, en dus ook den buik niet. Wat heeft'er de bedelaar aan, al zegt men, God help U?Vergelykt Jak. 2: 15, 16. en 1 Joh. 3: 17, 18. De ouden zeiden ook al: De woorden zyn goed, maar de enden leggen de eyeren. Dat wil zeggen, het einde moet doen zien door volbrengen, wat geloof die woorden verdienden. Dat spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van end, einde, en end, een watervogel. Maar klinkende redenen zyn goed payement. Men zegt van groote belovers, maar slechte betaalders: Hy geeft veel met den mond, maar de handen houden 't vast. Beloften maken schuld. Maar zulke houden 't geen zy beloofden, door dat niet te houden. Woorden en veêren vliegen daar heenen. Woorden zyn wind. Men zegt veel, dat de heer geen tiende van heeft. Evenwel, veel te beloven, en niet te geven, doet de gekken in vreugde leven.
Vaagt uwen mond maar, en zegt dat gy gegeten hebt. Dit spreekwoord word toegepast op die iets onbeschaamdelyk ontkennen, door een berderen aangezigt en geveinst gelaat te toonen. Buiten twyfel is dit ontleent uit Spreuk. 30: 20.
't Groeit aan als een gewentelde sneeuwbal. Dat past men toe op iets, dat al gaande grooter word. Fama crescit eundo. Zo plegen leugens aan te wassen, dewyl'er elk wat by doet: waarom die ras zich zelf ontlyken. Dus zegt men ook: 't Gaat voort als een loopend vuur- | |
| |
tje. Dit past op 't geen zich spoedig alom verspreit; gelyk zulke loopende tydingen en straatmaaren, die de een den anderen voort vertelt. De gelykenis is eene streek van aangesteken buskruid.
Dat alle man zegt, is gemeenlyk waar. Een algemeen gerucht is gemeenlyk niet zonder grond, en dan is'er gemeenlyk melk aan de kan. Gemeene roep heeft altyd wat waars. Men heet geen paard bles, of 't heeft wat wits aan den kop. Vox populi, vox Dei. Zo geloofwaardig is Heer Omnes, anders gezegt, Heer Iderman. Deze regel heeft echter wel uitzonderingen: want van hooren zeggen liegt men veel.
Een leugenaar gelooft men niet, al spreekt hy waar. Bevonden leugens maken ymand geloof onwaardig. Aardig leerde AEsopus dat door deze fabel. Een schaapherder riep: De wolf komt. De boeren schooten toe, om dien te verjagen, doch daar was geen wolf. Dit gebeurde zo eenige maalen. Eindelyk quam de wolf waarlyk. De herder schreeuwde als te vooren: maar de landlieden geloofden hem niet, en bleven t'huis. Dus verscheurde de wolf de schaapen. Zo maakt hy die ongelukkig is in 't waarzeggen, zich zelven daar door ongelukkig.
Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben. Dat is 't geen de Latynen zeggen: Oportet mendacem esse memorum. Dit is hem noodzaakelyk, op dat hy eene t'zamenschakeling van leugenen wete te maken, en hy | |
| |
niet straks op valschheid betrapt zynde, door zelftegenspreking beschaamt sta. Maar met zulk eene leugenketen bind hem de Duivel, en trekt hem na de hel. De oude zeiden ook: De leugen heeft korte beenen, de waarheid achterhaalt ze. Dat wierd uitgedrukt in dat oude rymtje:
Al is de leugen noch zo snel,
De waarheid achterhaalt ze wel.
Ik ben niet beter, dan myn woord. Zo zegt ymand, die zich verbonden acht zyn gegeven toezegging te houden. Dus zegt men ook Myn mond is niet beter, dan myn woord. Maar hoe komt dat beter daar te pas? Beter is hier het zelve met anders. Wyze en eerlyke lieden veranderen slechts iets tot verbetering. De zin is dan, ik ben geen veranderaar of verbeteraar van myn woord. 't Geen gezegt is, moet gezegt blyven. Dat betaamt aan een eerlyk man. Dus zegt men: Een man een man, een woord een woord; en, Hy is een man van zyn woord. Men zegt mede, Myn woord is myn zegel. Maar hy gaat zomtyds niet al te vast, die ymand gelooft op zyn mannenwaarheid: want zulke houden hun woord wel als een wyf. Anders zegt men: Ik wil myn woord niet eeten, dat is, intrekken, weder door den hals halen, gelyk de honden hun uitbraakzel. De oude zeiden: Een zot en zyn woord zyn haast gescheiden. Doch die is ook een zot.
Een gedwongen eed is God leed. Dit wil zeggen, 't mishaagt God, dat men ymand door | |
| |
geweld, bedreiging, enz. eenen eed afperst, en hem zo tot zweeren dwingt. Leed is hier afkeerlyk, haatelyk, verfoeyelyk, gelyk men zegt een leed mensch. Van dat leed is lelyk, verkort van ledelyk. Ziet de Fakkel, bladz. 206, in Lelyk. De oude zeiden: Een gedwongen eed, en heete pasteyen, zyn licht te breken. Hoe verre men echter verpligt is om zulk een eed te houden, behoort tot de Godgeleerdheid der geweetensgevallen. Maar een lichtvaardige, en voor al een valsche eed, is voor God niet min een grouwel. Echter is 't menigmaal: Hoe vaster bezworen, hoe eer gebroken. Dus is 't: Hy houd den eed, als de hond de vasten.
|
|