| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
XI Vyftig.
Hy doet een goede dagreize, die een qualykgaanden medgezel verlaat. Die by zulk eenen blyven wil, moet zich naar zynen gang voegen, en vertraagt dus zyne reize; maar zonder hem kan hy veel meer afleggen, en dus wel haast een goede dagreize uitwinnen. Dit word niet onaardig op quaad gezelschap toegepast. Dus zeiden ook de ouden: Die zich van eene hoer scheid, doet een goede dagreize. Anders, Goed gezelschap maakt korte mylen. Maar de lange mylen hebben twee gelieven gemaakt, om dat hen de tyd en weg door 't minzaam praaten vermaakelyk en kort viel.
Goede weg om, is geen krom. In een quaaden weg verspilt men meer moeite, en langer tyd. Doch moet men immers door 't slyk kneden, dan plagt midden door wel best te zyn. Maar 't is niet goed, dat men zich laat om den tuin leiden.
't Is de myl op zeven. Dit zegt men van die een grooten omweg maken, als of men om eene myl af te gaan leggen, den weg van zeven mylen ging. Zo doen de honden, door om en heen | |
| |
en weder loopen. Men past dat toe op dingen, die korter en lichter geschieden konden.
Hy volgt het oude karrepad. Dat wil zeggen, hy volgt den lang gebaanden weg, den ouden trant, de oude gewoonte. Doch 't is dikwyls best op het gebaande spoor, en den betreden weg te gaan. Zo dat dit eene wysheid is van de Ezels, zo wel als dat zy zich geen tweemaal aan eenen steen stooten. Via trita, via tuta. Op zyd- en bypaden dwaalt men dikwyls af, en die zich een naderen nieuwen weg willen opspeuren, loopen dikwyls spoorbyster verdwaalt. Zo ondervonden onze landgenooten, in 't zoeken van een nieuwen vaarweg om den Noord, naar Oostindien. De ouden zeiden al: Men moet den ouden weg niet laten om den nieuwen, Doch die ten halven keert, doolt niet geheel.
Hy vraagt naar den bekenden weg. Dat past men toe op ymand, die zich onkundig gelaat van 't geen hem wel bewust is. Zulk vragen maakt niet wys; maar onwaard. Anders, met vragen komt de man te Romen.
Daar ligt een groote dam in den weg. Dat wil zeggen, daar is een groote hinderpaal en beletzel. Zodaanig beschryft men den dikken bryberg voor Leuilekkerland.
Al de paarden willen niet te gelyk over de brug. Dat wil zeggen, daar komt hapering en verwerring, zo dat het werk gestremt word. Dus gaat het, als twee- | |
| |
drachtige paarden op eene brug niet gelykelyk den wagen willen voorttrekken, maar malkanderen in den weg zyn, en wederhouden. 't Gaat beter, als die eenparig aanzetten. Ongelyke paarden trekken niet wel, voor al, als'er een dwars in den wagen is. Als de koe alleen niet over de brug wil, dat kan spels genoeg maken. Ziet dat spreekwoord in 't I. Deel, bladz. 152.
Het slechtste rad maakt het meeste geraas. Dat wil zeggen, die minst eere van hun spreken hebben, voeren dikwyls het meeste beks. 't Zinnebeeld is een oud versleten rad, dat meer kraakt en piept, dan die nieuw, en vast in een geklonken zyn. De oude zeiden: Hy raast als een oude koetze. 't Is dus ook een spreekwoord: Was'er slimmer roch in de zee, die zou haaren steert opsteken.
Dat hinkt. Dat wil zeggen, dat gaat kreupel, dat gaat niet wel, daar hapert wat aan. 't Is niet fraai, als ymand op twee zyden hinkt, gelyk 1 Koning. 18: 21. Zulke gaan niet recht, of vast, in hunne schoenen, zo weinig als de Paus in zyne gekuste pantoffelen. Daar toe behoort: Hy laat den hond hinken.
Wacht u, 't paard slaat achter uit. Dat wil zeggen, zyt op uw hoede tegen zulke, die bedrieglyk zyn, en u onverhoeds konnen beschadigen. Daar is geen schelm te vertrouwen, zei de jongen van zyn vaêr.
Steege paarden moet men met scherpe spooren beryden. Dit komt overeen met: Op een harden quast past een
| |
| |
harde beitel. Tegen booze honden booze knuppels. Maar gewillige paarden behoeft men dat met geen spooren te steken. De Latynen noemden dat: Currenti equo calcar addere. Men kan een gewillig paard te veel vergen, en daar door overryden, en bek af helpen. Maar een gehuurt paard, en eigen spooren, ryden scherp. 't Is, Waagt gy uw' wagen, ik waag myn zweep.
Ik moet op myn eigen biezen zwemmen. Dat is, ik kan my van niets vreemds tot myne hulp bedienen. 't Is genomen van die eerst beginnen te leeren zwemmen, en op biezen, of blaazen dryven. Hier mede komt overeen: Ik moet op myne eigen wieken dryven, dat van de vogelen ontleent is. Zo mede, Ik moet alleen met myn eigen kalf ploegen, en, Ik moet op myn eigen beenen staan. Doch dat is beter, dan op krukken te gaan, of de vleugels van Icarus aan zich te hechten. Ik pas dit ook toe op myn schryven dezer spreekwoorden.
Men moet aan stoelen en banken leeren gaan, tot dat men 't kan. Dat is, men moet zich in 't eerst van geringe hulpmiddelen en kleine beginselen bedienen, op dat men verder geraken mag. Zo leert men op biezen of blaazen zwemmen. Men klimt uit de boot in 't schip. De wyste man vangt zyne geleerdheid aan in 't a, b, c, boek, of bordetje, Al doende leert men.
Als 't huis volbouwt is, breekt men de stellingen af. Dat wil zeggen, wanneer het werk voltooit is, behoeft | |
| |
men de middelen niet meer. Die zwemmen kan, werpt de biezen weg. Vergelykt 1 Korinth. 13: 11. Maar dit spreekwoord drukt ook wel uit de ondankbaarheid van zulke, die zoeken te verduisteren, door welker dienst zy geleert, of gewrocht hebben, en dus verre gevoordert zyn; ja die wel als geheel afbreken. Zo vertreed men den stegelreep, waar door men in den zadel geraakt is. Dit is 's werelds loon.
Jonge harpslagers breken veel snaaren. De onbedrevenheid in die wel te behandelen, doet'er veele springen. Dat past men toe op zodaanige, die noch onervaren zyn in eenige zaak. Al doende leert men. Doch men moet leeren met schade, en met schande.
Hy heeft daar een handje van. Dit zegt men van iets, 't geen ymand vaardig, behendig, en met een greep kan doen. Handje is handigheidje. Anders zegt men: Zyn handen staan daar niet na.
Wel gewasschen, is half geschoren. Dat weten die ooit met een droogen baard en betraande oogen onder een snotschrabbers schaardig en bot vilmes gezeten hebben. Dus was een spreekwoord by de ouden: 't Scheermes qualyk gewet, de baard qualyk genet, en ruwe handen, doen menigen man krysseltanden. Wel begonnen, is halfgedaan. Toereeden is 't halve werk. De beginselen plegen 't moeyelykst te zyn. Van 't qualyk in den oven schleten, word het brood scheef. Qualyk begonnen, qualyk geeindigt. | |
| |
't Is eigen reedzel. Zo spreken de vrouwen van eigen gereed lynwaad. Dat word toegepast op ymands eigen werk, of maakzal. Ziet Spreuken 31: 13.
't Is spellegeld, Zo noemt men geld, 't geen bestemt is, of besteed word voor kleinigheden. Doch zodaanig is dikwyls speelgeld niet, maar spilgeld, of geldverspilling, dewyl dat volle buidels wel zo ledig kan maken, dat'er zelf geen spellegeld in overgebleven is.
Gy haalt daar een schoonen knoop meê toe. Een weltoegehaalde knoop is vast. Dit past men toe op zaaken, die ergens door vast en bondig gemaakt, of, gelyk men anders spreekt, in tras gelegt worden. Zou dit wel spelen op den onoplosselyken knoop van Goridus? Maar men zegt ook schimpswyze, om het tegendeel te kennen te geven: Gy hebt daar een fraayen knoop meê toegehaalt.
Gy hebt u braaf uitgeslooft. Ook dit word schimpswyze gezegt, om uit te drukken, dat ymand zich slecht gequeten heeft. Zo zegt men: Gy had beter in uw broek gepist. Uit slooven is uitslaaven, zich afmatten en afwerken door zwaaren arbeid, gelyk de slaaven; dat hier schamper word toegepast. Ziet het Vervolg der Fakkel in Slaaf.
Hy weet de einden niet aan malkanderen te knoopen. Dit zegt men van ymand, die te kort komt, gelyk | |
| |
die van 't eene brood niet aan het andere weet te geraken, en altoos een gebakte ten achteren is. Vergelykt Levit. 26: 5.
Men kan geen kei het vel afstroopen. Dus word uitgedrukt, dat men den naakten niet kan ontkleden, noch ymand doen geven, 't geen hy niet heeft. Zo kan men ook geen ei scheeren. Daar niet is, scheld de Bailju de boete quyt. Die niets heeft, dien ontvalt niet.
Hebben is hebben, 't krygen is ongereed, of ongewis. Dus spreken hebzuchtige per fas, per nefas, door recht of krom, als zy 't maar hebben. Beter, zeggen ze, is een vogel in de hand, dan tien in de lucht. De praesentibus gaudet Ecclesia. Spem pretio non emo.
De peeren zyn noch niet ryp. Dat wil zeggen, de zaak is noch in dien staat niet, waar in zy moet wezen, 't is noch te vroeg, de recht tyd is'er noch niet. Maar als men eene rype peer te lang aan den boom laat hangen, dan valt ze in den drek, en word van de slekken gegeten.
Hy holt, of staat stil. Dit zegt men van ymand, die tot het eene of het andere uiterste uitspat, en de middelmaat niet weet te houden. Het hollen, of 't stil staan, is even onbequaam om eene reize wel af te leggen. Dus zegt men ook: Als morssige lieden net worden, dan schuuren zy de pan van achteren. Wanneer een gierigaard eene milde bui krygt, dan verquist hy. Doch by de meeste der geldpotters geschied dat alleen op den dag van Sint Nimmermeer. | |
| |
Ylen maakt uilen. Dat wil zeggen, door zich te verhaasten word iets verbrod. Van zulk eene verhoetelde zaak zegt men, 't Is een uiltje. Ziet dat spreekwoord. Dus zegt men ook: Haast is geen spoed. Hoe meerder haast, hoe minder spoed. Sat citò, si sat benè. Niets voor in tyds te komen.
Men moet ylen met wylen. Dat is 't geen de Latynen zeggen: Festina lentè. Spoed u langzaam. Haast is geen spoed. Hoe meerder haast, hoe minder spoed. Haastige spoed is zelden goed. Men zal 't zo haast gaan, als loopen. Beter een goed verbeid, dan quaade haastigheid. Vecht koel, en een half uur te langer. Een haastende hond werpt blinde jongen, zeggen de Latynen, Al te ras brak den hals. Men kan geen paard al loopende beslaan. Niets met'er haast, dan vlooyen vangen. Meet wel, eer gy snyd.
Die laat komt, komt'er ook. Dus vind hy de deur noch niet gesloten, al luid de poortklok. Beter laat, dan nooit. Naby quam'er niet, al was maar eene schrede te kort. Doch van pas komen is 't al. De oude zeiden: Paarderyders en voetgangers komen 's avonds al in eene herberg. Dit past ten vollen op het graf. Job 3: 19. Maar 't is ook waarheid: Wie laat aankomt, herbergt te qualyker.
Beter laat, dan nooit. Goede dingen geschieden beter vroeg, dan laat. Prediker 12: 1. Doch laat is beter dan nooit, wanneer 't maar recht gedaan word. Men zegt dus ook: Beter t'on-
| |
| |
tyde, dan nimmermeer. Doch ontydigheid is gemeenlyk een groot gebrek. Prediker 8: 5. Men kan ook te vroeg op zyn, zo wel als te laat komen.
Van lieverlee. Dat is, allengskens, zachtjes, met gemak. Leê is verkort van Lede, voor leiding. 't Zegt dan eene lieve of vriendelyke leiding, zo dat het niet word overdreven, als 2 Koning. 9: 20. maar stillekens voortgeleid, gelyk Genes. 33: 13, 14 en Psalm 23: 2. Dan valt de weg niet zwaar.
Voet voor voet gaat men met'er tyd verre. Naamelyk door in 't gaan voet voor voet te zetten; dat rasser, of langzamer geschieden kan. Maar ook die zachtjes op zyn gemak wandelt, kan allengskens een verren weg afreizen. Voet voor voet quam de man te Romen. Dit past men toe op 't geen allengskens voortgaat en toeneemt.
Wat ligt gy en loopt. Dit is eigentlyk geen spreekwoord, maar een zeer gebruikelyke uitdrukking, waar door zulk een vrager zich zelven regelrecht wederspreekt. Die ligt, loopt dan niet, en die loopt, ligt niet. Doch men zoude wel zeggen: Wat ligt gy en slaapt? Het gemeen misbruikt dan dikwyls die spreekwyze. Zulk een ongerymt stopwoord maken zommige van 't woord komen. Dus zeggen ze, hy komt te gaan, hy komt te hooren, enz. voor hy gaat, hy hoort, enz. Dit zoude niet te berispen zyn, indien de meening was, hy komt om te gaan, om te hooren, enz. Op een | |
| |
diergelyke wyze zeggen de Franschen, Je vien de dire. ik kom van te zeggen, dat is: ik zeide zo even: gelyk wy, hy staat te vertrekken, dat zeggen wil, hy staat gereed om te verreizen; hoewel het gebruik noch wel wat uitstel vergunt, als in, hy staat op zyn vertrek, voor hy zal haast vertrekken. Maar wat is, hy komt te vertrekken? Contradictio in adjecto, het wederspreekt zich zelven rechtdraads: want niemand kan te gelyk komen, en heenen gaan. Zulke misbruikingen en zotte stopwoorden zyn walgelyk. By voorbeeld, zommige mengelen t'elkens als çierlyke bloemen in hunne reden, zo is 't als dat, versta je? enz. Maar hier toe behoort ook de spreekwyze, Hy quam zo, als men ymands gebeerde of daad aanwyst. Daar onder word verzwegen, maar verstaan, te doen. Hy quam zo te doen.
Hy komt al te met te voorschyn. Ook dit is geen spreekwoord, maar eene spreekwyze, die in de bewoording meer duisterheid behelst, dan veele waanen. Ik zal die mede eens kortelyk ophelderen, tot een staaltje van diergelyke. Het scheidbaare byledeken te is van een zeer gemeen en verscheiden gebruik, zo voor woorden, als naamen. In 't byzonder wyst het tyd aan, te middag, t'avond, te nacht, te Paschen, enz. In dien zin staat hier te by met. Doch wat betekent met? 't Is het woordeken mede, en zegt, te gelyk met iets anders, op den zelven tyd daar mede. Dus zegt men, Met dat ik quam, ging hy weg, met een, met den eersten, met der tyd. Zo is, ik zal dat daar mede, of daar meê, doen, te zeggen, met dat, het zelve als terstond, straks, met | |
| |
dat die tyd gekomen is, even als, met het krieken van den dag. Doch dit met heeft in 't gemeen de beduiding van een tyd behouden, zonder zulk eene bygevoegde vergelyking. Dus is te met, altemet, zomtyds. Maar hoe komt al daar by te pas? 't Is niet voor alle, gelyk in, alle tyden, alle morgen: want altemet wil niet zeggen altyd; maar slechts zomwyl. Dit al is dan een overtollig bywerpzel, of stopwoordeken, dat zeer gemeen was by de ouden, byzonder in hunne liedekens; en noch heden word dat gevonden in aldaar, byaldien, enz. 't Zette echter zomtyds aan de reden eenige kracht by, als in, al te zeer, al weder, enz. Maar wat is, ie voorschyn komen. Dit voorschyn leest, of hoort men nooit, dan in deze uitdrukking. Gelyk de zin is, voor den dag, of voor 't licht te komen, zo is ook de betekening het zelve. Schyn is schynsel, 't geen in dag en licht gezien word. Te voorschyn komen, is derhalven voor 't schyn komen, voor 't oog van de zon, voor 't licht. Doch het gebruik heeft die spreekwyze niet te voorschyn gebragt, zonder eene zeldzaame draaying van woorden: gelyk in meer diergelyke. Men oordeele hier uit, of op veele uitdrukkingen voor nauwkeurige en kundige liefhebbers niet vry wat zoude te pluizen vallen, en hoe weinigen reden van wat en waarom zy dus spreken, zouden konnen geven.
Van den avond. Ook die uitdrukking merk ik op. De zin is, nu in dezen avond. Op die zelve wyze zegt men, van den morgen, van dage, van dit jaar, enz. Wat eigenschap heeft dit van daar? Immers beduid het dus niet van wat tyd af, | |
| |
maar wanneer. 't Zal zyn voor een genitivus, en myns oordeels is hier onder verzwegen, op of in den tyd van den avond, van den morgen, van dit jaar, enz. Zo is 's avonds, 's morgens, enz. te zeggen in den tyd des avonds, des morgens enz. Deze opmerking kan aan meer uitdrukkingen licht toebrengen, gelyk in 't Latyn.
Hy is dat kind zyn vader. Dat wil zeggen, hy is de vader van dat kind. Deze en diergelyke uitdrukkingen, die men zomtyds hoort, zyn zeer lam, of als men in 't Latyn zeide: Ille est isti puero suus pater. My schiet hier te binnen, 't geen ik voor lange jaaren wel eens gelezen heb. Een boer zat met zyn zoontje in eene herberg; waar in ook een reizer met een hond quam. De boer vraagde hem: Is dat jou hond, Heer? Neen, zeide de andere, ik ben dien hond zyn heer. Dat berispende neen was redenloos, dewyl de boer hem dat vraagde, of hy des honds heer was? De boer echter, al even schrander en taalkundig als die andwoorder, vond dat zo overgeestig, dat hy tot zynen jongen zeide: Dat 's raar! Keesje. Vraag my ook zo eens. Keesje gehoorzaamde dat, en zeide: Is dat jou hond? vaêr. Neen, andwoordde de boer, ik ben dien hond zyn vaêr. Doch straks besefte de boer, dat dit zyne eere te na zou zyn, en zei: Neen, Keesje, dat gaat niet. Ziet daar een staaltje hoe aardig en oordeelkundig zulke platters met de Nederduitsche spreekwoorden en zegswyzen weten om te springen. Maar de hisce non gustabit asinus. | |
| |
Ik heb dat niet van doen, maar ik heb dit van noode. Ook dit geef ik niet op voor een spreekwoord; maar 't is eene zeldzaame spreekwyze. Hoe komt dat van daar te pas? Ziet dat in 't Oud en nieuw, achter myne Fakkel, bladz. 42. in de 67 Aanmerking. Men zegt ook, met ymand te doen hebben; doch dat is geheel wat anders.
Hy valt van zich zelven. Dat is, hy valt in onmagt, hy word qualyk. Het tegendeel is, hy komt tot zich zelven. Zo is ymand by zich zelven, en by zyn verstand, of zinnen. Eene zeldzaame uitdrukking Van zich zelven, wil zeggen, van zyne zelfsbewustheid. Als dat overgaat, komt niet hy by 't verstand, maar 't verstand by hem, om eigentlyk te spreken. Ziet Dan. 4: 34.
Haast u, haast u, met drie paar snappen. Zo noopt men by de Zeeuwen ymand aan, om zich te spoeden. Iets geschied met een snap, 't geen met der haast geschied. Mits dat men aan Lys Snaps geene boodschap by haare buutmeiden belast hebbe. Ziet van Snappen de Fakkel, bladz. 343. Dus zegt men ook, met drie haasten. Citò, citò, citissimé. Dit word boertig verdubbelt in drie paar, of wel, zeven paar snappen.
Op een bof. Dat is, haastig en 's evens. Ik twyfel niet, of 't is het zelve woord met pof. Poffen is nederstorten, gevormt naar 't geluid van iets zwaars, dat neder valt. Van dat | |
| |
poffen is ploffen met eene ingeschoven l; en daar van plotsen, voor ploftsen, daar een f ingevlyt is. Op een bof, is dan plotselyk. Dus is eens sloegs eens slags, met eenen slag, even als eens klaps, of klops, met eenen klap, of klop. Job 36: 18. Men zegt zo mede: Op een sprong. Maar bof heeft een anderen zin in dat spreekwoord: Bof, baf drie mylen daar af, is goed voor 't schieten. Men zegt ook pof, paf. Dit drukt het geluid van den schoot uit.
Haastige lieden zyn geen verraaders. Haastige zyn hier geen spoedende, maar oploopende mensen. Deze zyn geen verraaders, om dat zy hunne ongezintheid niet konnen ontveinzen, gelyk zulke, die onder een schoon gelaat, en vleyende tong, eenen bitteren en verraaderlyken wrok in 't hert verbergen.
Een man gaat een mans gang. Dat wil zeggen, een man kan maar een mans werk doen. 't Is te zeer verkleint, als men zegt: Een man is geen man. Maar een man is tegen een man opgewassen. Doch men moet zynen vyand niet te klein achten.
Hy is moedermensch alleen. Dit drukt uit, daar is gantschelyk niemand by hem, hy is t'eenemaal alleen. AEsopus solus erat familia. Ne musca quidem cum Caesare. Moedermensch wil zeggen mensch van een moeder geboren, hoedanige alle menschen zyn. Job 14: 1. Men zegt mede, Daar was geen moederziel, voor niemand. Dan word ziel voor mensch genomen, volgens de H. Schrift. Zekerlyk hy die ergens dus alleen is, is daar een Fenix van een man. | |
| |
Groote konstenaars ziet men zelden bedyen. De reden is, om dat zulke dikwyls leuyaards plegen te zyn, die niet werken willen, 't en zy gebrek hen dwingt, en slechts zo lange. Dus zeggen de Franschen: Bons ouvriers sont tousjours paresseux. Of veeltyds zyn zy verquisters en doorbrengers van 't geen zy winnen. Hier mede stemmen die spreekwoorden over een: Hoe meerder konstenaar, hoe meerder deugniet, en, De grootste geesten zyn de meeste beesten. Men zondere echter de goede uit. Doch 't zyn niet alle konstenaars, van welke men zegt: Hy is zo leui als hy groot is.
Die meest werken, worden van de honden gegeten. Dit speelt op de oude Paarden, die afgewerkt zynde voor de honden gejaagt worden. Zodaanig is 's werelds loon, en dikwyls het deerlyk lot van oude afgesloofde lieden. Maar die zich dood werken, begraaft men onder de galg. Ziet dat spreekwoord in 't I. Deel, bladz. 77. Dagdieven dragen zorge voor die schande.
Hy speelt zyn personagie. Dat is, zyne rolle, waar voor hy op het tooneel komt. Dit spreekwoord is genomen van de komedianten. Het Schouwburg is een zinnebeeld van de wereld. De dood schuift de gordynen toe. Waarenar vertoonde den zot zeer levendig. Doch Tragedien zyn gemeener, dan Komedien.
Hy speelt'er meê, als Jan Potagie met zyn muts. Dit zegt men van die zich van iets bedient op alle wyzen, en zo als 't hem behaagt, en te pas komt. De ge- | |
| |
lykenis is een kluchtzot op zyn tooneel, die met zyn belachelyke muts allerlei grillen weet te maken, naar de wyze van Hans Worst. Zekerlyk zulk een ouderwetsch luizendak, byzonderlyk als de platte breede rand opgepronkt is met een hoogen toren, en dus op drie hairtjes staat, benevens een hoogstaatelyke lobbe, kort manteltje met een breede schoef, en een langen spaanschen degen, kan nu al eene vreemde figuur maken; doch het zal de nieuwste mode wel eens weêr worden, en dan fraai staan, zo als het plagt. Dan zal men ruim zo veel lachen met den pronk van onze tyden.
De plegt is van 't schip. Dit zegt men boertig van dingen, die buiten gewoonte en gebruik geraakt zyn. Waar onder men ook wel de oude eenvoudige vroomheid mag tellen, als 't was: Goed ronds, goed Zeeuws. Het spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van Plegt. Plegt is het zelve met plagt; en plegt is een scheepsverdek. Men verstaat het in den eersten zin, en drukt dat uit door den laatsten. Men wil dan zeggen, 't is nu niet meer, zo als het plagt te wezen. Schip word'er by gevoegt, om dat plegt daar op past. Daar zyn meer dusdaanige spreekwoorden, die op den klank en de dubbelzinnigheid spelen. Op die wyze zegt men van ymand, die iets leent, Hy speelt Magdaleentje; en van eene klappei: Zy verkoopt klaphout. Van klaphout klieft men duigen; doch dat word om te lachen op zulke klapspaanen toegepast.
As is verbrand hout. Dit word boertig gezegt, als ymand eenig voorbeding | |
| |
stelt, dat mogelyk of waarschynlyk nooit gebeuren zal. Zulk eene verminkte kromtaal spreken zommige: As dat eens geschiedde. As voor als. Daar op is de jokkende andwoord gericht. Zo zegt men, spelende met den letterklank; Turf en hout maken een goed vuur: maar houd den turf, een kouden haard.
|
|