| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
IX. Vyftig.
Die 't in 't vuur verloren heeft, moet het in de asch zoeken. Te weten, alleen daar het te vinden is. Men zoeke dan geen spek in 't hondennest. 't Is ook al bezwaarlyk, een naalde in een voeder hooi te zoeken. Derhalven, die 't vuur begeert, zoeke het in de assche. Maar 't is een ander spreekwoord: Als 't huis verbrand is, wil men de schade inhalen met de spykers op te rapen. Dit drukt uit eene geringe winst uit zwaar verlies. 't Is echter noch beter wat, dan niet. Die schipbreuk geleden heeft, bergt zo veel hy kan: Men zegt dus ook: Als 't huis verbrand is, warmt men zich by de koolen.
't Staat'er slecht geschoren. Dat is, de zaaken zyn niet wel aangelegt, zy zyn in geen goeden staat, en 't is'er slecht geschapen. Dit spreekwoord is genomen van 't weefgetouw. Een webbe bestaat uit scheering en inslag. Maar is die niet wel geschoren, daar van zal geen goed doek komen. Zo is ymand een goed of quaad lot beschoren. Vergelykt Jes. 38: 12.
Hy zal daar geen goed garen van spinnen. Dat wil zeggen, niets deugends van maken, de stof is'er niet na. De gelykenis is ontleent van slecht vlas. | |
| |
Grof gesponnen, en fyn gedraait, is onsterk. Hier mede kan Jan de Wasser geene eere inleggen; doch dat hy gerokkent heeft, moet hy spinnen.
Hy heeft'er zich uitgehaspelt. Dat word gezegt van ymand, die zich door dus en zo te wenden en schikken, uit een zeer verwert geval gered heeft. De gelykenis is eene brodde, die men ontwert. Zo geraakt men wel in haspeling. Hy verbrod het werk, die iets zo in de wer helpt, dat hy 't niet weder weet te ontwikkelen.
De verkens loopen in't koorn. Dat is, alles loopt zonder bedwang in 't wilde, 't hek is van den Dam. Als de verkens in 't koorn loopen, dan doen zy veel schade door omwroeten en vertreden. Dit word toegepast.
Hy zet het huis over einde. Dat is, hy stelt alles in roer. Over einde is op zyn einde, of opgerecht. Dus staat een mensch over einde, die op zyne voeten staat, of eene ton, die op haaren bodem gestelt is. Op die wyze zegt men van een grooten schrik of yzing: de hairen ryzen over einde, of te berge. In rust ligt, of zit men. Die dan de inwoonders van een huis verontrustigt, word gezegt dat over einde te zetten: gelyk wanneer men ymand, die stil neder zat, noodzaakt op te staan, en alles in rep en roer brengt.
Hy steekt zyn horens op. Dit wil zeggen, hy openbaart zich, hy komt te voor- | |
| |
schyn. Dit schynt genomen te zyn van beesten, die in de horens hunne strydbaare kracht hebben. Doch deze steken die om te stryden niet op, maar voor uit. Zoude het niet liever zien op slekken, die als zy uit hunne huisjes kruipen, de horens opsteken? Doch een weinigje opgestroit zout doet die weêr ras inkrimpen. Men zegt ook in den zelven zin, de ooren opsteken: maar dat acht ik van hoornen verbastert te zyn. Anders beduid dit scherp toeluisteren. Arrige aures.
Hy heeft een hart als een toren. Dat is, hy heeft groote gedachten, gelyk Recht. 5: 15. De aaloude voorvaderen van zulke hooghertige zyn onder de bouwers van Babels toren geweest. Ondertusschen zyn zy verheven als een pad op een kluit. Bok, stoot uw hooft niet. Maar 't is ook een spreekwoord: Klein man, groot hert. 't Is een nutte les: Houd u laag, zo word gy niet geschoren.
't Is'er een die Hans heet. Dit wil zeggen, 't is een groote. De aalouden noemden een groot man Hans. Wy spreken noch van Hanssen, Pofhanssen, enz. Ziet de Fakkel bladz. 129. Men zegt ook, 't Is een gast, en 't Is een klouwer. Zou dat niet willen zyn klaauwer. Ex ungue leonem, men kent den leeuw uit zyn klaauw.
Men behoeft de geheele zee niet uit te drinken, om te proeven, of 't zout water is. Kooplieden kennen de waaren aan staaltjes en monstertjes. Maar zommige proeven zo lang, tot dat alles op is. | |
| |
Dus handelen zuipers met het wynvat. Zy houden 't met dat spreekwoord, Veel dronkjes, veel smaakjes. Maar zo geraakt het vaatje op den bodem.
't Ging'er ab hoc, en ab hac. Dat is, van dit en van dat, geheel ongeregelt, zonder slot of orde, gelyk ymand die 't boekje quyt is, en niet weet, hoe hy zyne reden aan een zal knoopen. 't Hangt dan aan een als geknoopt zand. 't Was uit en in gepraat.
't Horologie is ontstelt. Een ontstelt uurwerk loopt niet wel. Dit past men toe op ymands herssenen, wanneer hem 't hooft niet wel staat, en'er een schroef los is. Doch 't gebeurt al dikwyls, dat de tong geen goede wyzer van het herte is, zo dat men daar op weinig rekening kan maken. Ziet Psalm 55: 22.
Ymand by de vodden krygen. Dit zegt hem by de klederen pakken. Dan is men niet verre van het binnenvoeder. Voor vodden, hoedaanige de bedelaars dragen, zegt men ook lappen. Dus vat en krygt men ymand ook by de lappen, by de lurven, by de mouw, by den kop, en by de keel.
De eerste slag is een daalder waardig. 't Wil zeggen, dien heeft men als een voordeel op zynen vyand voor uit, en kan hem daar door ter aarden vellen, of buiten staat van tegenweer brengen. Dus zeggen de Franschen: Le premier coup en vaut deux, de eerste slag geld'er twee. Praestat praevenire, quam praeveniri. Doch zulke worden ook wel met gelyke munt betaalt, of ontfangen | |
| |
stooters voor klapmutzen. Nooit, zegt men, is'er zulk een duure tyd, of de eene slag was den anderen waardig. Doch dat is niet volgens het Evangelium. Matth. 5: 39. 't Is dus ook een spreekwoord: Andere zien toe, hy heeft toegetast. Ik twyfel niet, of dit spreekwoord spruit uit de gestelde boete van een daalder, ten laste van die eerst den anderen sloeg. Dus zegt men, Te kermis gaan is wel een bilslag waardig.
Zy geven malkanderen den neus vol bloed. Dit zegt men van twee, die malkanderen door een zuiver krabbelvuistje met de Rotterdamsche fooi onthalen. Men ziet dit wel by de jongens, als zy malkanderen onheusch gedaan, en met de knikkerzakken om de ooren geslagen hebben. Maar 't word ook toegepast op veldslagen, enz. waar in men wederzyds by na gelyke schade geleden heeft.
Daar men hakt, vallen spaanderen. Dit past men toe op gevegten, daar 't op een houwen en kerven gaat, en manden noodig zyn, om de stukken op te raapen, tot hutspot, of frikkedillen. Dus plegen zelf de overwinningen met bloed gekocht te worden. Lauren zyn gemeenelyk met veel bloed besprenkelt. Vergelykt 2 Sam. 11: 25. Doch dien, die boven zyn hoofd kapt, vallen spaanders in de oogen. Zo valt, als ymand tegen den hemel spouwt, het quyl in zyn eigen baard.
Ymand den rug meten. Dat geschied door een braaven rotting, in de plaats van eene Rhynlandsche of Putsche roede. Door zulk een maatstok weet men de breedte daar of daar omtrent, ge- | |
| |
lyk de Landmeeters spreken. Heeft ymand dan een breede rug, hy kan meer stokslagen dragen, en dat meeten gaat wisser.
Hy legt'er de tang op. Ook die kan dienen om den rug te meeten, als niets anders by de hand is. Dit opleggen gaat wat onzacht, en niet streelende toe. De ervarentheid heeft geleert, dat dit dikwyls een krachtige plaaster is, om de leuiheid te verdryven. Hier toe word ook de bullepees aan leuye rasphuisboeven wel in 't werk gestelt, om hen te doen werken.
Hy zal klopzak hebben. Zo dreigen de jongens malkanderen slagen, en verbasteren klopzak wel in klompzak. Zak is de huid, en dus wil dit zeggen, hy zal kloppen op zyn huid krygen.
Ik zal hem hebben. Dit is een soort van bedreiging. Maar wat drukt dat uit? Word onder hebben iets verstaan, gelyk men zegt, Hy heeft zich qualyk? Dus zeggen de Latynen, aliquem malè babere, en wy: Hy zal'er van hebben. Of is de betekening van dat woord hebben zo ruim genomen, als wel maken, doen, slaan, enz? Anders moest men denken, dat'er eene betekening van hebben verloren was geraakt. Zo is wel meer de beduidenis van eenig woord in zekeren zin in de eene of andere spreekwyze slechts overgebleven, b v. slagen voor vaaren, in Hy slaagt daar wel by, enz. Diergelyke zal een opmerkende niet zelden ontmoeten. Doch dat is slechts voor taalkundige en nauw- | |
| |
keurige liefhebbers. Ik teken ter loops maar eenige voorbeelden aan, of het ymand mogt lusten, ter beschaaving en openlegging van onze moedertaal zyne gedachten daar over nader te laten gaan.
Hy wil hem 't hert in de hand geven. Dit zegt men schertzende van die groote bedreigingen aan ymand doet. 't Is een groote verbittering, als ymand zynen vyand niet alleen den hals breekt, of't leven beneemt, maar ook den boezem open ryt, en 't bloedig en lillend hert verwoedelyk daar uit scheurt. Doch op zulke past niet zelden: Houd den man, hy wil vechten.
Hy wil hem de blaas breken. Ook dit word boertende gezegt van ydele snorkeryen. Maar waar van is dit genomen? Ziet het op de galblaas, of op de waterblaas in den mensch? Ik denk liever, dat het speelt op de blaas der visschen, die magteloos zyn, wanneer hen de blaas geborsten is.
Een oude Wolf is wel gerucht gewoon. Te weten, om dat hy dikwyls gejaagt, en in de beerenbyt geweest is. Dit past men toe op ymand, die voor geen klein geruchtje vervaart is, en zich door geen blaas met boonen voeten laat maken. De ouden zeiden: Hy moet zeer tieren en beeren, die den Duivel vervaren zal.
Hy mag hem op. Dat is, hy kan tegen hem staan. Zy leveren malkanderen stof. Hy heeft zynen man gevonden. 't Is met zulke: | |
| |
Hebt gy den schild, ik heb de speer. Weet gy een gat, ik weet een nagel. Dit is eigentlyk niet een spreekwoord, maar een spreekwyze. Ik merk dit echter op als een staaltje der uitdrukkingen van onze moedertaal, welke het gemeen dagelyks gebruikt, zonder in den grond te weten wat men zegt. Taalbouwers dienden dit tot innig verstand van 't Nederduitsch gaade te slaan, en uit te pluizen, zo zy dat tot vermaak en nut der liefhebberen, in 't volle licht willen stellen. In deze spreekwyze is mag, kan, en onder op word wegen, halen, of iets diergelyks, verstaan. Een man doch is tegen een man opgewassen. Het tegendeel is, Hy is te licht voor hem. Of zoude dit opmogen zien op opeeten, verslinden, met huid en met hair opslokken?
Ik kan daar niet tegen. Dit wil zeggen, dat overmag my, dat is my te sterk. Hier word iets onder verzwegen, als ik kan daar niet tegen bestaan, of iets diergelyks. Dus zegt men ook: Ik heb daar niets tegen, voor te zeggen, in te brengen, enz.
Dat is kamp op. Dit zegt men van eene geëvenaarde wederwraak, of vergelding 't Is genomen van kampers, die malkanderen een stoot voor een slag, een oorlap met een muilpeer, een wafel voor een flets betalen. Zomtyds echter word dit spreekwoord ruimer gebruikt.
't Is goed hovaardigen te slaan, zy willen 't niet weten. Zy zullen dat aan den Bailju niet gaan klagen; maar | |
| |
den spyt verkroppen, om dat zy zich schaamen dus te gast geweest te zyn.
Ymand op de kneukels kloppen. Dit zegt, hem te wederhouden en straffen, wanneer hy zich te veel aanmaatigt, of zyne handen te verre wil uitsteken. Men zegt dus ook: Ymand op den duim kloppen. Dit kloppen word ook genoemt knillen, 't geen versmolten is van kneukelen, voor op de kneukels slaan. Hier toe dient ook de plak wel aan schoolmeesters.
Hy heeft een karpeson op den neus gekregen. Dit wil zeggen, hy is ergens door gebreidelt, of bedwongen. Zo handelt men met de styfbekkige en steege paarden, die door den toom schieten, of dien op de tanden nemen, om hen naar den breidel te doen luisteren. Hier mede stemt overeen: Ymand een knip op den steert zetten, ymand een bril op den neus zetten, en ymand de handen binden, enz. Bril zal versmoltn zyn van breidel. Dus is ymand brillen, voor quellen, hem breidelen. Vergelykt Psalm. 32: 9. Ziet van karpeson 't Vervolg der Fakkel.
Ymand verhabbezakken. Dat beduid hem door mishandeling te onderdrukken. 't Is verhapzakken, en zegt verbyten. Dit is ontleent van de quaade honden. Ziet de Fakkel, Bladz. 401. Zak word gelascht aan hap, en genomen voor huid, en die voor mensch. Zo krygt hy wat op zyn zak, die geslagen word. Op die wyze krygt ook een hap in zyn zak, die van een dogge word gebeten. Hier aan is niet ongelyk: Ymand verhassebassen, dat is, hem door gedurig ky- | |
| |
ven, als een bassende hond, verbluffen, dat wil zeggen, verblaffen. Is hassebassen haatelyk blaffen en keffen? want hassen is in 't hoogduitsch haten. Of is 't een verbubbeling van dat woord, met eenige verandering, als in slampampen, van slempen, lachachen van lachen, liflaffen, en meer diergelyke?
Ymand ribbezakken. Dat is, hem plaagen en quellen. Ribbezakken is als verhapzakken. De Westfalingers noemen een degen de ribbe dat mogelyk uit de oudheid is. Een houwdegen gelykt naar een rib. In 't oud-noordsche gedicht van den Deenschen Koning Regner Lodbrog vind men het zwaard door verscheide zulke verbeeldingen uitgedrukt. Ribbezakken zoude dan zyn, ymand met den degen op de huid komen. Doch 't word wel in een ruimer zin gebruikt. Men spreekt ook van de geldbeurs te ribbezakken. Zo geschied van buideldorschers, die op den meelzak kloppen, dat ze stuift, of geld uit den buidel kloppen.
Hy heeft het op my geladen. Dat wil zeggen, hy is op my ongezint, hy wyt het my. Maar wat drukt die spreekwyze uit? Is 't om dat toorn en misnoegen tegen ymand als een last word aangemerkt? Vergelykt Spreuk 27: 3. Zo Braakt men wel zyn gal tegen, of op ymand uit. Of zinspeelt het op een geladen roer? Dus spreekt men van een geladen pistool op ymand te dragen, dat wil zeggen, die op hem gemunt of gemant is. | |
| |
't Zal'er gelden. Dat is, 't zal ernst zyn, 't zal'er op aan gaan. Gelden was in de oude taal betaalen. Dus geld ymand, die den kerfstok afdoet. Lang borgen is geen quyt schelden. Vergelykt Jes. 34: 12. Hier toe behoort, 't Zal u gelden, en gy zult het ontgelden Dat is, gy zult'er voor moeten betalen, of de vergelding ontfangen. Ziet de Fakkel, bladz. 101. in Geld.
Hy is pal gezet. Dat is, hy is zo vast gezet, dat hy staan moet als een paal, nergens heen, en niet ontloopen, noch ontwyken kan. Zo zegt men: Hy staat als een paal. Hier mede komt over een, Ymand schach mat zetten. Ik denk dat pal verkort is van paal.
Gy zit daar wel en koekeloert. Dit zegt men schertzende tot ymand, die ergens vast gezet is. Dit is ontleent van een haan, die in een kevie of ren zit. Koekeloeren is gevormt van 't geluid dat de haanen maaken: gelyk zo de hinnen kakelen en klokken; maar de kiekens piepen. Dus spreken de kinderen van koekeloerenhaan.
De eene helft van de wereld quelt de andere. Zo leert de dagelyksche ervarentheid, en dus was 't al zedert de eerste eeuwen. Kain sloeg Habel dood. De stad Gods en des Duivels zyn tegen malkanderen gekant. Gal. 4: 29. Des eenen rei is des anderen schrei. De een lacht en juicht over de traanen en rouwklagten van den anderen. Des eenen dood is des anderen brood. Men stookt | |
| |
vreugdevuuren over der vyanden nederlage, die door veel bloed duur gekocht is. 't Is dan: Zo quaad heeft het de nagel, als 't gat. Die anderen jaagt, staat zelf niet stil. Dus is de eene mensch den anderen ten Duivel, of wolf.
Hy kampt tegen een mannetje, dat hy zich aan den wand geschildert heeft. Dit zegt men van zulke, die slechts tegen hunne eigen inbeelding of verziering schermen, en dan wel luidruchtig roepen, zege! zege! Dusdanige kampioenen zyn 't ook, die tegen hunne eigen schaduw vechten. Doch zyn zy wel beter beraaden, die vechten tegen een drek?
Wyd gapen byt niet, fel blazen smyt niet. Dat past men toe op groote schreeuwers en snorkers. Aardig staat wyd gapen tegen byten, om dat het eene den mond opent, en 't ander dien toesluit, waar door men gapende niet kan byten, gelyk slorpende niet blazen. Het ander is een gelykenis van 't blazen der ganzen, die geen ander leed doen.
Hy loopt voor zyn schaduw. Dit zegt men van een zeer vreesachtig en bloodhertig mensch. Zy zullen echter hunne schaduw in den zonneschyn niet licht ontvluchten, 't en zy ze uit hun vel springen. Dierlyke manmoedige helden zyn 't die zich door een blaas met boonen laten verjagen.
Hy gaat schuiven. Dit wil zeggen, hy pakt zich weg, hy gaat stryken. 't Is het zelve met, Hy gaat stootschaven: want eene schaaf schuift men stootende voort. | |
| |
Hy is zo gedwee als een Juffers handschoe. Hoewel Juffers zelf wel zomtyds zulke katten zyn, die men niet licht zonder handschoenen mag aantasten, plegen haare handschoenen, 't zy van zyde, leder, of diergelyke stoffen, zeer zacht te wezen, en zich te laten buigen en vouwen op alle wyzen. Men past dit toe op ymand, die zich zonder tegenstand laat behandelen zo als men wil. De oude Vrygeest Sebastiaan Frank gebruikte deze gelykenis van de fatzoenen, waar in zyn God, het grondwezen, als de hand stak, en daar mede guichelde, volgens zyne lastertaal, dewyl die alle bewegingen alleen maakte. Zulk eene lydelykheid leert ook dat hedendaags gebroedzel der Spinozistische Hattemisten.
Hy laat het glyden. Dat is, hy trekt'er de hand af, hy laat het varen. 't Is ontleent van een touw, 't geen men vast hield en trok, maar laat schieten. Zo zegt men: Trek dat touwtje niet te styf. Men moet een verrot touw niet te sterk trekken. Dit word ook op sterven toegepast, wanneer ymand den levensdraad niet langer kan vast houden, en 't klouwen afgeloopen is.
Niemand en geenman byten malkanderen in den zak. Dit plagt een spreekwoord by de ouden te zyn, als men den man, die iets gezegt of gedaan had, niet wist uit te vinden. De man is t'zoek. Voor niemand zeide men ouds tyds nieman, of nyeman, en dat is even het zelve met geenman. Ziet de Fakkel in Ye, bladz. 448.'t Is dan: | |
| |
Den gantschen dag gevochten, en niemand gezien.
Gy hebt daar niets te verhakstukken. Dat wil zeggen, gy hebt daar niets te doen, daar is van u niets te verrichten. Verhakstukken is lappen op de hielen der koussen te zetten, die eertijds van laken, plets, of diergelyke stoffen plagten te zyn. Zo spreekt men noch van koussen te verzoolen. Die 't ambacht verstaat, krygt het werk, zei de snyder, en hy kreeg in de Paaschweek een paar koussen te verzoolen. Hak is hiel. Ziet de Fakkel bladz. 161. in Kak. Dit verhakstukken was een ongeacht werk; en daar van is 't spreekwoord uit boerte ontleent. Gaat het ergens heet van den rooster, die'er niet wezen moet, blyve'er met zyn neus van daan. Verre af is goed voor 't schieten.
Hy zach het heir eens over. Dit zegt men van ymand, die zyne oogen liet gaan over een groote schaare, die voor hem stond. Zoude dit niet konnen gesproten zyn uit Num. 24: 2? Maar liever denk ik, dat het zinspeelt op den Persiaanschen Koning Xerxes, die zyn overtalryk leger van eenen berg beschouwde, en in traanen uitborst, om dat'er van zulk eene meenigte binnen hondert jaaren niet een man meer in 't leven zoude zyn. Doch veele hebben hun leed, als men zegt, noch niet overgezien.
Beter kamp, dan hals verloren. Dit komt overeen met, Beter bloô Jan, dan doô Jan. Beter met schande geloopen, dan met eere gebleven. Zulke | |
| |
hebben noch geen vaak, om op het bedde van eere te gaan slaapen. Loopers, zeggen ze, konnen wel eens weder vechten. Dooden zien wel lelyk, maar byten niet. Doch schandelyke loopers, die als schelmen 't vaandel verlaaten, krygen wel de galg om den hals.
Het leven is zoet. Dit heeft uit de natuur eene algemeene toestemming. Job 2: 4. Geestig werd dit van AEsopus uitgedrukt door deze Fabel: Een oud man was zeer vermoeit van een zwaaren last houts te dragen. Dit maakt hem mismoedig; en daarom wierp hy dien bundel af, ging'er op zitten rusten, en riep en wenschte zeer om de dood. De dood ontfermde zich over dat gekerm, quam, en vraagde den gryzaard, wat hy van hem begeerde? Niet anders, gaf de tandelooze sukkelaar tot antwoord, dan dat gy my deze vracht hout weder op den rug helpt.
Die zich den droes op den hals haalt, moet hem werk geven. Ouds tyds plagt men te beuzelen, dat men den Duivel, wanneer hy door toverkonsten verschenen was, werk moest verschaffen, of dat hy de menschen beschadigde, en wel den hals brak. Besjes plagten wel historytjes uit den spinrok te verhalen, dat men dien gast wel aan het tellen van een zak vol heulzaad, of iets diergelyks gezet had. Doch 't spreekwoord wil uitdrukken, dat de Duivel de ledigheid waarneemt, tot der menschen schaade en verderf. Een ledig mensch is des Duivels oorkussen. Niet doen leert quaad doen. Een mensch moet wakende en doende gevonden worden in 't goede; dan heeft de Satan geen | |
| |
vat aan hem. Maar die den droes gescheept heeft, moet'er meê over varen. Doch men betrouwe hem het roer niet. 't Is goede vragt, die zich zelven lost.
Hy mikt zo nauw niet. Dat is, hy geeft'er zo nauw geen acht op, hy neemt het zo nauw niet. De gelykenis is van een schutter. 't Gaat met zulk eenen dikwyls: Rompslomp, ruw en ongeschikt. Ziet de Fakkel, bladz. 308. Daar van is 't spreekwoord: Rompslomp, vyf schaapen, twintig voeten, en, Rompslomp, twaalf eyeren, dertien kiekens.
Wiens Heiland zoude hy zyn, die zich zelven heilloos is? Elk is zich zelven 't naast; en de liefde begint van zich zelven. Eph. 5: 29. Die dan voor zich zelven niet en deugt, deugt ook voor niemand anders. Op zulk eenen past: Hy slacht Jan de Lapper, die had den brui van zich zelven. Maar wien zal hy dienen, die zich zelven niet en dient?
|
|