| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
VIII. Vyftig.
Geen zwaarder rouw, dan om geldverlies. Verstaat dit van goudgieren en geldechels, die den Mammon tot hunnen God hebben, en zich liever een tand uit den mond, dan een stuiver uit de beurs lieten trekken. Liever verliezen zy hun ziel, dan hun geld. Dan zyn zy onvertroostelyk, wanneer hen die Goden ontstolen zyn.
Ploratur lachrymis amissa pecunia veris.
Ja! gierige Geeraard zoude zich, uit wanhopige droefheid om zulk een verlies, verhangen hebben, was de strop zo duur niet geweest. Alleen mogt hier in bedenking komen, of niet grooter is de bittere rouw van erfgenaamen, over 't afsterven van zulke lieve vrienden, die hen welgestoffeerde goudbeurzen, en yzere kisten met opgestapelde potpenningen en geldzakken, benevens verzegelde koop en rentebrieven nalaten: op welker laatsten adem zy hebben staan gaapen, als de hond op een zieke koe.
Een man zonder geld, is een lyk. Dat is, als levendig dood, men acht hem zo weinig, als ware hy'er niet. In Mammons Ryk, daar Goud God is, weet men geen zonde, dan arm te zyn. Geen geld meer, geen vrienden meer. Luk. 15: 33-36. Van ymand die eene welgevoederde beurs heeft, zegt men: Hy heeft zyn
| |
| |
vrienden in zyn zak. Ziet Spreuk 19: 6, 7. 't Is doch: Bent gy hoer, of bent gy dief, hebt gy geld, men heeft u lief. 't Zy Paaps of Geus, geld is de leus. In de Taxa Cançellaria, waar in alle zonden op zekere geldsom door den Paus gestelt zyn, voor welke zy afgekocht konnen worden, staat, Pauperes non consolantur, quia non sunt, de arme krygen niet, om dat zy niet en zyn. Dus word met een snood misbruik gezinspeelt op Matth. 2: 18. Zo komen dan de ryken niet bezwaarlyk in den paapenhemel, als met de beurzen ook de zielen gevaagt zyn. 't Was al eene oude spreuk: Curia Romana non quaerit ovem sine lana. 't Roomsche Hof zoekt geen schaap zonder wol.
Kruis, of munt? De jongens raaden in 't opwerpen van geld, welke zyde boven zal vallen. Kruis word de eene zyde genaamt, om dat daar op ouds tyds meest een Kruis verbeeld was, en op de andere wierd gemeld, waar dat stuk gemunt was. Hier van hiet dat munt, uit het Latynsche moneta. Men ziet dat noch dikwyls op bankryksdaalders, spaansche matten, enz. Gewisselyk in een huis, daar men zulke kruissen niet vind, is men niet zonder kruis.
De Paapen geven de botte boeren de groote Kruissen te dragen, en volgen zelf met de kleine en lichte. Dit is ontleent van de plegtelykheden der omgangen en bedevaarden in 't Pausdom. Vergelykt hier mede Matth. 23: 1. De Heiland zelf ging anders voor. Matth. 16: 24. | |
| |
Arme lui maken ryke Heiligen. Naamelyk door aan de zelve, op het prachen der buideldorschers, al wat zy vermogen, ja boven vermogen, op te offeren, om de gunst van die Heiligen. Dus word de Gemeente verarmt en uitgemergelt, en de Kerkgebouwen en Kloosters bezitten de rykdommen, tot het wellustig voeden van leuye buiken. De Lieve Vrouwen moeten met een kostelyken mantel bekleed zyn, al loopen arme naakt, en al had men zelf nauwelyks een hemd aan. Elk land, heeft zyn' Sant. Ja, elk Papist kiest den zynen.
Van mond ten hemel varen. Dus spreekt men in 't Pausdom. 't Wil zeggen, dat de ziel terstond naar 't uitblazen van den adem, ten hemel word opgenomen. Zulk een' weg leeren de Geuzen uit Gods Woord. Openb. 14: 13. Doch der Paapen Beurs vind daar by haare rekening niet; hier om wyzen die blinde leidslieden hunne volgers eenen omweg door het Vagevuur.
Was hout houwen een ordre, daar zouden zo veel Moniken niet worden. Naamelyk hout houwen is een zwaare arbeid. Doch leuye en lekkere kloosterbuiken mogen hun zweet niet rieken. In oude tyden speelden de Moniken meê poot aan, en wonnen den kost met arbeiden, en zelf met boerenwerk te doen; doch sedert is hen de werk-ader geborsten. Moniken, zegt een spreekwoord, werken dat zy koude krygen, en eeten dat zy zweeten. De Hoogduitschen zeiden mede: Daarom word ymand een Paap, om dat niemand
| |
| |
voor hem drinke, maar hy voor alle. Andere moeten zich met een mismaal van een muizenmaaltyd gelyden, al zouden zy eene maag vol verschimmelt brood krygen.
Klopt wat lang aan dat Klooster, daar zullen meer Moniken uit hunne çellen kruipen. Dat wil zeggen, zo gy aanhoud en voortgaat in die zaak op die wyze, gy hebt noch meer zulke ontmoetingen te verwachten.
De vos wil een kluizenaar worden. Dus zeiden de oude, wanneer een doortrapt huichelaar een gelaat maakte van bekeering en godvruchtigheid, en eenvoudigen te bedriegen, volgens 2 Tim. 3: 5. Zo was ook by hen een spreekwoord: Als de vos de passie preêkt, Boeren wacht uw ganzen. De valsche Propheten deden een hairen mantel om, om te liegen. Zach. 13: 4. en de Zaligmaker waarschouwt ons voor wolven in schaapsklederen, Matth. 7: 15. 't Is niet al goud dat'er blinkt; doch echter behoud het waare goud zyne waarde.
Men zal een ander altaar ontdekken. Dit wil zeggen, men zal een ander geheim openbaaren, daar zal wat anders aan 't licht gebragt worden. Dit is genomen van de altaaren in 't Pausdom, die op zekere tyden en gelegentheden plegtelyk gedekt, en ook weder ontdekt worden. Dus zegt men ook: Daar zal een ander boekje open gedaan worden. Daar zal een ander haaan kraayen. Daar zal een ander muisje piepen. | |
| |
Een verloopen Monik zeide nooit goed van zyn konvent. Zo willen zy hunnen uitgang rechtvaardigen. Dit past men op alle afvalligen toe. De renegaden zyn de slimste.
Elk kramer zal zyn eigen mars dragen. Dat is, elk zal zyn eigen last moeten torssen, en voor zich zelven te verandwoorden hebben. Vergelykt Rom. 14: 12. en 2 Kor. 5: 10– Gal. 6: 5. Doch wy zyn ook verpligt om anderen naar vermogen te helpen. Gal. 6: 5.
't Is daar meê slechte bestelling. Dat zegt men van iets, 't geen in geen goeden toestand is. Wil bestelling zyn beschikking, ordening? Ik denk, dat bestelling in die spreekwyze het zelve is met gesteltheid. 't Staat'er slecht geschapen. 't Is'er slecht gestelt.
Gy zult niet meer eerst raaden. Dit zegt men tot ymand, die straks iets gist gelyk het is. 't Vermaak van raadzels bestaat daar in, dat veele die in langen tyd niet konnen oplossen, en daar naar verkeerdelyk gissen. Dit word afgesneden van die het terstond raad. Hier om zeggen de kinderen, als zy malkanderen raadzeltjes uitgeven: Die 't weet, moet het zwygen.
Dat beschiet niet veel. Dit wil zeggen, dat brengt weinig voordeel aan. Beschieten behoort tot schot, dat is, vrucht, gewas, inkomst. Zo geeft een vruchtbaare akker goed schot: en dus spreekt men van schotbaar land. Maar hy beschiet niet veel, is, hy | |
| |
draagt niet veel vrucht, daar komt niet veel nuts van. Hier mede komt overeen: Dat neemt niet veel op. Zoude dat op eene schop zien?
Hy heeft het krap. Dat wil zeggen, schaars. Maar wat is Krap? Ik twyfel niet, of het behoort tot krimpen, daar de m uitgeschoven is, voor bekrompen. Ziet het Vervolg der Fakkel. Zo is klok, voor klonk, van klinken.
Yemand de keel toebinden. Dat zegt hem te doen missen zyn noodig onderhoud, dat geene waar van hy leven moet. Zo neemt men ymand 't brood uit den mond. Op 't keel toebinden, naar de letter, verstaat zich meester Hans, die wel menigen zak toebind, eer hy vol is. Doch het spreekwoord neemt dit in een ruimer zin. Dan meent de buik, dat de keel gehangen is.
Hy gaat in grasduinen weiden in andere lieden goed, als een haas onder de koolbladeren. Dat zegt men van ymand, die mooi weêr speelt op't geen anderen toekomt, betaalt uit een anders beurs, teert op een anders zweet en smeer, en goed vuur stookt van een anders turf. Doch zulke haazen krygen de honden wel op't lyf, en betalen de koolbladeren met de huid.
Hy doet onheusch. Dat zegt men, als ymand bedrog en onregt pleegt; 't geen byzonder op spreken word toegepast. Hier van hoort men de knibbelende jongens dikwyls hunne speelmakkers beschuldigen. Heus was by de ouden hovesch, hoof- | |
| |
sch, en staat zo tegen dorpersch, boersch. Heus is dan beleeft en vriendelyk, van beschaafde zeden, gelyk men by goede hovelingen vind. 't Betaamt zulken niet bedrielyk en onbillyk te handelen. Maar men versta dit van de oude en deugdzame hovelingen. Ziet Psalm 101. Nu zyn'er andere tyden en zeden. Exeat aula, qui volet esse pius.
Hy mortepaait. Dit wil zeggen, hy bedriegt, door zich voor anders uit te geven, dan hy is. Mortepaai is zamengestelt uit het Fransche mort, en payer betalen. 't Is genomen van zulke, die zich laten omkoopen, om voor eene reize in de monstering van soldaaten te verschynen, als waren zy wettige krygslieden; en dus genieten de Kapiteins op hunnen naam voortaan de bezolding. Deze worden dooden genaamt, of om dat ze in de plaats van dooden komen; of om dat ze niet meer dan dooden verrichten, en hun leven voor 't Vaderland niet wagen. Door zulke bedriegelyke streeken besteelt en verzwakt men het Land. Dit word ook ruimer toegepast. T'scheep noemt men doodeeters, die voor onbequaam en ballast weêr om gezonden worden.
't Is falikant. Dat is, het feilt, 't is mis, 't is niet zo 't moest zyn. 't Is falikant, zegt ook, 't is leugen, of bedrog. In een oude Vlaamsch stuk las ik: Sonder faelkant en archelist, en in een ander: Sonder faelekant en archelist. Wy zeggen: Zonder arg of list. Zy schreven ook faliekant. Schynt dat niet te willen zeggen, aan den feilenden kant, en vermaagschapt aan 't Latynsche fallere, bedriegen? | |
| |
't Is achter om gehaalt. Dat is, 't is gesluikt en gelorrendraait, 't is door kromme wegen, en niet door de rechte deur, ingebragt. Van scheeps sluikeryen zegt men: 't Is achter den mast omgehaalt. Doch die dat doen, verdienen voor de mast te staan, en met een eindje dags geleerst te worden, zo dat'er het roode zweet na volgt. Anders gaat dat wel recht toe naar de galg. Achter om zoude ook konnen zyn, achter ymands rug, zo dat hy 't niet ziet. Dat gaat dan ongemerkt door.
Zy trekken om 't langste einde. Dit zegt men van twee baatzuchtigen, die elk om 't meeste twisten en poogen. Zo trekken zy eene lyn; maar elk aan een einde. Elk scheurt om den grootsten lap. Elk palmt in zo veel hy kan. 't Is doch om 't hebben en 't houden te doen. Een zinnebeeld kan zyn, twee die aan een krakeling trekken.
Zy herrewerren met malkanderen. Dat wil zeggen, zy twisten t'zamen, byzonderlyk door zeggen en wederzeggen. Herrewerren is verbastert van heen en weeren, en dat is ontleent van eene zaag, die heen en weder getrokken word. Dus zeiden de Latynen: contentionis serram reciprocare. Ziet de Fakkel. bladz. 141.
Hy sluipt weg, als een hoenderdief. Dit zegt men van ymand, die steelwyze doorgaat met beschaamtheid. Waarom het spreekwoord juist een hoenderdief uitkipt, mag men raaden. 't Is mogelyk om dat die met een kleintje eerst beginnen, en noch alle schaamte | |
| |
en vreeze niet hebben afgelegt. Zo komt men van een hoen tot een paard. Doch dus van trap tot trap opklimmende, geraakt men eindelyk op de bovenste sport der galgeladder.
Hy wast voor de galg op. Dat zegt men van eenen deugeniet, wiens leven en bedryf van jongs af toont, dat de raaven op hem te gast zullen gaan. Anders zegt men ook van zulk eenen, de peper wast op zyn rug, dat is, Oostindien zal zyn voorland zyn.
Daar baat geen wambuis tegen de galg. Dat zegt men boertende. Eer men leert hangen, is men half dood. Doch laten is goed tegen 't hangen; of anders, in tyds te loopen. Die 't ontloopt is vry. Men hangt niemand, eer men hem heeft. De galg is voor de ongelukkige, zeggen de dieven, maar voor geen gauwdieven. Zekerlyk, Waren'er geen dieven, daar waren geen galgen. Doch men vind meer dieven, dan galgen: want de kleine dieven hangt men, en de groote laat men loopen, zo 't spreekwoord waarheid zegt. Maar zo veeg zyn ook de kleine dieven niet in plaatzen, waar op past: Die wil steelen en niet hangen, kome te N. en late zich vangen.
Eerst hangen, daar na proces maken. J. Boëmus, de Moribus gentium, vertelt ons van de Stad Klagen, in Karinthien, dat men daar dezen gerechtshandel gebruikte: Quam ymand onder vermoeden van diefstal, dan hing men hem straks op. Hier na wierd 's anderen daags zyne zaak onderzogt. Bevond men hem schuldig, dan bleef zyn lichaam aan de galg hangen, tot dat | |
| |
het met stukken afdroop. Maar bleek dat hy onschuldig was, dan wierd hy afgesneden, en kreeg eene eerlyke begravenis, ten koste van de stad. Doch interim patitur justus. De goede man had door 't hennepen venster in de andere wereld gekeken. Fides sit penes authorem. Voor de waarheid blyf ik geen borge. Dit zal echter de oorsprong van 't Spreekwoord zyn.
De schaapen moeten haar wonder wel voorzien, daar de wolf Rechter is. Dit spreekwoord drukt aardig uit den staat van weerloozen, die, hoe onschuldig zy zyn, hunne zaak voor heer Wolfaard moeten bepleiten: Om een kleine zaak, eet de wolf het schaap. Die eenen hond slaan wil, kan licht een stok vinden. Al actie genoeg, de beuling is niet omgekeert. Dus spraken de ouden van een wolfs conscientie.
De wolf zal zyn vacht wel houden, maar het schaap moet gestroopt zyn. Dat wil zeggen, geweldige quaaddoenders gaan dikwyls vry, en de onnoozele moeten ´t gelag betalen: Even zo zeiden de Latynen: Vat veniam corvis, vexat censura columbas. De straf verschoont de raaven, en plaagt de duiven.
Op grypende wolfshanden, passen hondstanden. Anders is dit spreekwoord: Tot vleesch van wolven, tanden van doggen. Dit komt over een met: Tot een harden quast, behoort een scherpe beitel. Hard tegen hard. Barmhertigheyd tegen de wolven, is wreedheid tegen de schaapen. Ziet Rom. 13: 4. | |
| |
Zy zitten als grypvogels op de wacht. Dat is het zelve met, Hy zit als een havik op den tuin, die maar loert op zyne prooi, om die schichtig op 't lyf te storten. Die ymand overrompelen wil, moet haast maken.
Al riep men een valkjager, zy willen van de kreng niet. Dit zegt men van aanklevende bloedzuigers, en vasthoudende vrekken, die als havikken de klaauwen in de prooi slaan, en zich die niet licht laten ontjagen. Dus zegt men ook: 't Is niet uit zyn klaauwen te krygen.
't Moet in dien hoek warm zyn; zy willen'er niet uit. Het hoekje van den haard is 's winters by een goed vuur niet onaangenaam. Men zegt ook: De wyze man leerde zyn kind, blyft daar gy 't wel vind. Doch dat hoekje moet zo warm niet geweest zyn, daar de Monik dood vroos. Maar die 's winters met een bonten pelsrok by 't vuur zit, weet niet dat het buiten vriest. Men past dit spreekwoord ook toe op andere dingen, van welke ymand, om des voordeels wil, niet lichtelyk scheid.
Die aan den hooiberg staat, plukt. Dat wil zeggen, die de gelegentheid heeft, bedient'er zich van, Die in 't ried zit, maakt pypjes, en Die de kroo heeft kruid ze. 't Is ook wysheid, dat men de gelegentheid by 't hair grypt, het yzer smeed terwyl het heet is, en de koe melkt, terwyl men ze heeft, als maar de wagen recht gaat. Zulke konnen dan de beste krippen snyden. | |
| |
Kan hy met de leeuwenhuid zyn oogmerk niet bereiken, hy doet het vossenvel aan. Dit zegt men van ymand, die wanneer geweld hem mislukt, zich tot loosheid begeeft. Van zulker gilde is de duivel Opperdeken.
Zy visschen met drooge netten. Andere visschers doen hunne netten te water, en maken ze nat; maar deze zyn van dat soorte, die met een zilveren angel visschen, en dus gemeenelyk de zekerste vangst hebben. Dus behoeven zy zelden een slechte vangst te verschoonen, door gelyk de hengelaars te zeggen: wy komen'er eerst. 't Spreekwoord word ook toegepast op slinksche streeken. Beter doen zy, die den kost met God en met eeren winnen, dat is, door eerlyke en wettige middelen. 't Is zalig te werken, zei de Bagyn. Ian, maak kookers. Doch men vind'er ook niet weinig, die met het schrobnet en werregaren visschen; maar dan is'er geen zegen by.
Ymand met huid en hair opeeten. Dat zegt, hem geheel verslinden. Zo handelt de kat met de muis. Dus zegt men van heer Yzegrim: Hy ziet als of hy my wou opeeten. Maar dit word wel toegepast op gewelddryvende dwingelanden, en verslindende woekeraars. Mich. 2: 1, 2.
't Is een waterschip; yder boort'er een gat in. Dat zegt men van zulk eenen, dien yder plukt en pluimt zo veel hy kan. Dan plukt men de gans, zo lang zy vederen heeft. 't Schaad niet, zegt men, al krygt het water-
| |
| |
schip een gat min, of meer. 't Is by uitnemendheid een grouwel, wanneer men dus met weduwen en weezen handelt.
Onrechtveerdig goed gedyt niet. Dit spreekwoord behelst eenen stokregel, die van alle hebzuchtigen behoorde opgemerkt te worden. Dat brengt Gods vloek ter verteering over alles. Zach. 5: 4. De Heidenen zelf zeiden: Malè parta malè dilabuntur. Zo gewonnen, zo geronnen, of, verteert.
't Is een doorslag. Dus noemt men een doorbrenger en spilpenning, die 't qualyk vergadert goed van schraapzugtige vrekken pleegt te verquisten, zo dat het bewaarheid word: De malè quaesitis non gaudet tertius haeres. 't Goed dat ymand onrecht wint, komt niet tot het derde kind. Een doorslag is een vergiettest, die vol gaten is, en daar het water overal uitloopt. Dit is een zinnebeeld van zodaaniger beurze. Vergelykt Hag. 1: 6. Men zegt ook dus van een lichtmis: Hy zal'er wel doorslaan, en van eene verquistster: Zy heeft een hand met een gat. 't zou zulke niet helpen, al hadden zy van daag een koe, en morgen een paard; ja al waren zy zo ryk als 't water diep. Doch zy plegen hun geld niet in 't water te werpen, maar in den wyn. Maar die 't al door de billen slaat, moet eindelyk met naakte billen loopen, en vind voor Leuilekkerland, Sint Reinuit.
Ik weet niet waar 't gestoven of gevlogen is. Dat wil zeggen, ik weet niet waar 't gebleven of ver- | |
| |
varen is. 't Zal ontleent zyn van stofjes, pluimen of iets diergelyks, dat door den wind verstuift en vervliegt.
Hy zal dat opdokken. Dit zegt men van ymand, die iets zal moeten op, of te voorschyn brengen. Opdokken is verbastert van opduiken. De gelykenis is genomen van duikelaars, die dus iets van den grond ophalen, en boven brengen. Men zegt ook uitdokken.
Ik ben bluts. Zo zeggen de jongens, wanneer zy alle hunne knikkers verspeelt hebben. 't Is het zelve met, Ik ben reeuws, ik ben rat. Bluts is verbastert van bloots, naakt en bloot.
Ik zoude hem wel een knapzak vol hooi toevertrouwen, had ik maar borge voor het leêr. Dit zegt men schertzende, om uit te drukken, dat ymand geen geloof vind, en Jan Credit voor hem dood is. 't Einde geld, 't einde geloof. Daar mede komt overeen: Tapt hem vry, maar borgt hem niet. Doch gaat men zekerder, wanneer wei kernemelks borge is?
Hy heeft het nafluiten. Dat zegt men, als iets aan ymand ontsnapt is. Het fluiten word gebruikt, om eenig beest weder tot zich te doen komen; maar dikwyls te vergeefs, wanneer het ontsnapt, en aan der heiden is. Het zelve is: Hy heeft het nakyken. Dus is 't ook verloren gefluit, als 't paard niet pissen wil. | |
| |
't Ging rip. Dat zegt men van een vogel, of beest, dat onverwacht en snel ontsnapt. Rip, weg was 't. Maar wat is rip? Buiten twyfel is dat verbastert van rap.
Als u de wal begeeft, zo houd u aan 't vlotgras. Dat wil zeggen, men moet zo lang weer voor zyn leven doen, en middelen tot zyne behoudenis gebruiken, als men eenigszins kan. Zo grypt ymand, die in 't water ligt, wanneer hy den kant niet bereiken kan, naar 't vlotgras aan den wal; en die door schipbreuk in de zee dobbert, naar wat hy tot lyfs berging kan aanvatten. Men past dit ook toe op andere dingen.
Roept zo hard niet; het bed mogt het hooren. Dit zegt men schertzende tot ymand, die voorgeeft vroeg te willen opstaan; daar hy onder 't vaandel der beerenhuiders behoort, en 't bed, als ware het met pek besmeert, hem niet wil los laten. Dus beschryft Salomo den leuyaard, Spreuk. 6: 9, 10. en 26: 14.
Daar is geen rooi meê te schieten. Dat is, men kan'er niet mede te recht geraken, tot bereiking van het oogmerk. De gelykenis is ontleent van een boog, of roer, die onbequaam zyn om'er 't doelwit meê te treffen. Royen beduid mikkende schieten. Dus kan wel een zwierende en laveerende dronkaard de straat nauwelyks rooyen.
|
|