| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
VII. Vyftig.
Wat gy alleen kont doen, roep daar geen ander toe. Zulke heeren worden eerst en best gedient, die hun eigen knecht zyn. 't Is dikwyls waarheid: Hoe meerder dienstboden, hoe slechter dienst. Anders: Hoe meerder hoop, hoe minder dienst. Dewyl het de een op den anderen laat staan, en dus het werk ongedaan blyft.
Graaf Ego bouwt wel, en heeft schoone paarden. Dit is een niet onaardig spreekwoord by de Hoogduitschen. Het speelt op de dubbelzinnigheid van Ego. Ego is een eigen mans voornaam, en betekent ook Ik. Graaf word'er om te boerten by gevoegt. Op de betekening van Ik ziet het spreekwoord, en wil zeggen, dat het best gaat, als ymand zelf op het zyne past, en zyn eigen werk doet. Hier mede komt overeen: 't Oog des meesters maakt het Paard vet: en, de voet des meesters is de beste mest op den akker.
't Geen gy van daag kont doen, stelt niet uyt tot morgen. Dit spreekwoord behelst eene zeer nuttige lesse, zo ten aanzien van het lichaamelyke, als geestelyke. Morgen zal zyn eigen werk mede brengen. Matth. 6: 34. zo zal | |
| |
morgen ook met den last van heden bezwaart zyn. Als men overkropt is, blyft niet zelden het eene met het andere achter. Ja wat weet gy, of gy morgen zult konnen verrichten, dat heden van u geschieden kan? 't Is echter met veele: Kom ik van dage niet, zo kom ik morgen. Daar is morgen noch een dag. Doch zulke misrekenen zig niet zelden.
Elk moet zyn post waarnemen. Dat is, zyn ampt, zyn beroep, dat waar toe hy gestelt, en 't geen hem opgelegt is. Die voor hond t'scheep komt, moet beenen knagen. Hy dien 't hoofd te beurt gevallen is, moet den baard scheeren. Post is verkort van 't Latynsche positum, gelyk impost, opgelegde schatting, van impositum. Ziet de Fakkel, bladz. 285. Maar 't spreekwoord kan genomen wezen van de schildwachten, die van hunnen post, waar op zy gestelt zyn, niet mogen wyken.
Men moet roeyen met de riemen, die men heeft. Dat wil zeggen, men moet zich zo men best kan, bedienen van de middelen, die by de hand zyn. Een kabel op den Zolder baat op zee niet. Doch men moet met yzere handschoenen geen glazen wasschen. Zonder water is 't quaad slypen. Met ongewillige honden is't quaad hazen vangen. Met vollen monde is 't quaad blaazen. Zonder bovenste lip is 't quaad fluiten.
Men moet leven en laten leven. Dit is een zeer regtmaatige stokregel in de menschelyke t'zamenleving en onderhandelingen, overeenkomstig met Matth. 7: 12. Dan word de liefde tot zich zelven en | |
| |
ook tot den naasten recht geoeffent volgens Phil. 4: 2. en in 't byzonder behoort dit tusschen verkoopers en koopers te zyn. Dan zal'er geen bytende woeker, maar eene betaamelyke winst tot beider voordeel plaats hebben. Die voordeel wil hebben, moet voordeel doen. Ziet Levit. 25: 14. en Spreuk. 10: 14. Vergelykt Gal. 5: 15.
Nauw dingen, en wel betalen, schikt wel. 't Is waarheid, Gereed geld dingt nauw: maar ook, In nieuwe winkels maant men geen oude schulden. Dus is de kerfstok daar noch geen yzer. Alle waare is naar haar geld. Duure waar strekt verre. Ditwyls is 't, Goede koop, quaade koop. 't Beste goed is de beste koop. In de beste herbergen teert men onkostelykst.
Hy kan op zyn slag niet komen. Dat zegt, hy kan tot zyne gading niet geraaken. Maar wat is slag? Slag is versmolten van geslacht, en dat word ook gebruikt voor soorte. Hy slacht my, is te zeggen, hy is een slach of soort als ik. Dus is een half slag ymand, die uit een blanke en zwarte geboren is, een mixtiçe. Maar zulk een van wien men zegt, 't Is een half slachje, die word voor den wysten niet gehouden. Hy komt dan op zyn slach, die zulk eene soort van dingen verkrygt, als hem aanstaat, en hy behoefde. Maar dit word ook tot een ruimer zin overgebragt, en gestelt voor varen. Zo is hy slaagt niet wel, te zeggen, hy vaart niet wel, en, Hy is daar qualyk by geslaagt, hy is'er niet wel by gevaren. Wat anders is slaags geraken: want dat ziet niet op slach voor geslacht; maar op slaan. Zulke komen dan niet op hun slag, maar de slag komt op hen. Doch die niet wel slaan, ple- | |
| |
gen daar niet wel by te slagen. Echter zegt men ook: Hy is daar niet slaags geraakt, voor hy is daar niet op zyn slag gekomen, hy is daar niet te regt geraakt; doch dat slaags behoort weder tot geslacht.
Op een quaade merkt zal men wel teeren. Dit is al een oud spreekwoord. Maar immers kan 't'er best op staan, als men een goede merkt gehad heeft. Doch ik denk het ziet op de afspoeling der droefheid over de slechte vente. Vergelykt Spreuk 30: 6.
Wie winnen wil, moet byzetten. Dat wil zeggen, die eenig gewin of voordeel begeert, moet daar om iets wagen. Die waagt, die wint. Zet men niet mede by, men trekt den pot niet. 't Is wysheid, met winst uit te scheiden. Die meê kegelen wil, moet ook opzetten. Maar die 't spel niet en kan, moet het niet spelen.
Hy lorrendraait. Dit woord word dagelyks gebruikt, en de zaak noch gemeener gepleegt; echter weten weinige wat Lorrendrayen uitdrukt. Men eigent dat toe op het sluiken of smokkelen van koopwaaren, zonder behoorlyke aangeving, en betaling van 's Lands tol; en mede op het handel dryven met ongeoorloofde waaren, of op verboden plaatzen, en wyzen. Schepen die dat doen, noemt men lorrendraayers. Lore, leure, lorre is iets van geringe waarde. Daar van is leuren, kleinigheden omdragen, en uitventen. Maar het beduid ook bedriegery. Zo zegt men, Ymand te leur stellen; en leur is het tuig, waar mede men de Havikken aanlokt en bedriegt. Ziet de Fakkel in Loor, blad. 214. | |
| |
Lorrendrayen is bedriegeryen in een strengelen, gelyk de lynslager een touw draait. Vergelykt Mich. 7: 3. en Handel. 8: 23. Ziet mede de Fakkel bladz. 214. 't Is dan juist het zelve met der Latynen dolos nectere, bedriegeryen aan een knoopen. Immers dit alles hangt van bedrog aan malkanderen, en men verzint en pleegt daar toe duizend listen. Hier door byzonderlyk word bewaarheid het spreekwoord: Tusschen de kaay en 't schip gaat'er veel verloren. Daar van is kaaidrayen niet vreemd. Ziet het spreekwoord, Ik zal dat wel kaaidraayen, in de Nalezing van 't I. Deel, bladz. 28. De aankomende Oostindievaarders zullen daar toe te vroom zyn, en geene onbeschouwde of onopgeschreven goederen heimelyk van boord zenden, volgens hunne gewoonte.
Hy oogluikt dat. Oogluiken is de oogen sluiten. Zo doet ymand met opzet, die iets niet wil zien. Dit word toegepast op zulke, die eenig quaad niet verbieden, beletten, of straffen, wanneer zy dat konden en moesten verhinderen, volgens hun ampt en pligt, maar zich houden als of zy 't niet zagen, en dus al ziende blind zyn. Met dit spreekwoord komt over een: Hy ziet dat slechts aan: en, Hy ziet het door de vingeren, dat is, hy houd quansuis de hand voor de oogen, en kykt tusschen de vingeren door.
Hy laat zich de handen zalven. Dit zegt men van ymand, die zich met giften en geschenken laat omkoopen. Voor al een snoode zaak, als dat geschied van eenen Rechter. Jes. 1: 23. Maar hoe | |
| |
past zalven daar op? Ik denk, 't is om dat zalving de handen zagt, en de gewrichten buigzaam maakt. Zulk een Regter heeft geen harde hand, om het quaad naar verdienste te straffen, en laat zich van 't recht verbuigen en omzetten. Maar die zalve stinkt door eene doode vliege, en maakt dezen gezalfden tot een medegezel van den gierigen dief en verrader Judas. Dus is'er ook een spreekwoord van den wagen te smeeren, op dat die naamelyk wel voortrolle. 't Is goed, zo die wagen regt gaat. Doch 't is ook een spreekwoord: De wagen moet altyd voortgaan, al is 't dat de weg oneffen is.
Hy is gepiert. Dat wil zeggen, hy is bedrogen tot zyn nadeel. 't Zal myns oordeels verbastert zyn van, Hy is geboort, t. w. door den neus. Ziet dat spreekwoord in 't I. Deel, bladz. 181. 't Kan zyn dat de Pierworm daar van dien naam heeft, dewyl hy de aarde doorboort. De p en b zyn wisselletteren, en wel meer worden de klinkletteren verandert. Zo is leepoog loopoog, enz. Of speelt het spreekwoord op wormstekig en verdorven zyn, gelyk doorgate noten?
Men heeft hem te kakken gezet. Dat is, men heeft hem lelyk laten zitten, verlaten, en bedrogen. De gelykenis is van een kind, dat men in een kakstoel zet. Op die wyze zegt men van ymand, dien men laat naloopen, en niet voorthelpt: Hy loopt in 't lange pak, naamelyk als een jongen in de rokken, dien men niet in de broek steekt. Zo is ook: Hy loopt met kakhielen, dat kinderen in koude winters dikwyls onderworpen zyn. | |
| |
Die niet gereed is, verlet geen tyd: 't Is zeker, dat hy zich om zyne ongereedheid noch van den tyd niet kan bedienen; maar dus laat men zich den goeden wind wel over 't hoofd waayen, 't getyde verloopt, en de gelegentheid komt wel niet weder. 't Is dan zo gereed, als of t in de zee lag en dreef. Men bevlytige zich dan om bereid te zyn, dan zal men met vrucht geenen tyd verletten. Op hulp en dienst van ongereede is ook geen staat te maken. Ik zal u helpen, zei de smid, en hy had geen yzer, noch koolen. Zulk een aangeboden dienst is onwaard: want die smid kan het yzer niet smeden terwyl het heet is.
;Haud tali auxilio, nec defensoribus istis Tempus eget.
Hy heeft geen zeevoeten, of zeeschoenen. Dat wil zeggen, hy heeft geen genegentheid noch bequaamheid, om ter zee te varen. Die niet gewoon zyn op het schip te gaan, daar ook de schoenen toe gemaakt moeten zyn, struikelen lichtelyk. In 't tegendeel plegen schippers slechte ruiters te zyn. Zy toomen hun houten paard aan den steert.
't Is een zeerob. Zo noemt men een ruw en woest zeeman. Een rob is een Zeegedrogt met een scherp en hard vel, zo dat men die wel voor raspen gebruikt. Hier na gelyken de gestalte en zeden van zulke pekbroeken, naar den aard van 't element, waar op zy zwerven.
't Is voor de Prins. Dit zegt men van iets, waar van men geen loon of | |
| |
vergelding te wagten heeft. Ik twyfel niet, of dit spreekwoord spruit uit de hofdiensten, waar toe de onderdaanen op hunne eigen kosten, aan de Landvorsten plagten verschuldigt te zyn. Van dat soort waren ook de heirvaarden, of gemeene optogten ten stryde. Anders is een algemeene waarheid: Het loon verzoet den arbeid. Geen geld, geen Zwitzers. De Boeren zeggen: Karren en delven betaalt zig zelven.
Hy bukt om een speld. Dat zegt men van ymand, die ook de geringste baat waarneemt, zo als geschied van overmaatige gierigaards, die op een luis zouden dood blyven, en om een duitje te winnen, niets ontzien te doen. Veel kleintjes maaken een grootje. Stinkende velletjes, maken klinkende gelletjes, zeggen de villers. Dulcis est odor lucri ex qualibet re. De nacht-werkers hebben de heimelyke gemakken tot hunne goudmyn, en klein Peru. Doch men moet veel doen om den kost; en de kost word op verscheide wyzen gewonnen.
Die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd. Zulke betoonen zich onvergenoegt, en ondankbaar. Dus zyn zy onwaardig meer te ontfangen; ja waardig, dat hen ontnomen worde, 't geen zy hadden. Dus zegt men: Een winkelier moet zo wel opstaan om een duit, als om een stuiver. Veel kleintjes maken een grootje.
Niets is zo quaad, of 't is ergens goed toe. Dit is waarachtig van alle Gods schepzelen in de natuur; en een wys man zal uit alles eenige nuttigheid konnen trekken. Men kan van kromme houten een goed vuur
| |
| |
stooken, en met een krommen stok een regten slag geven. Zo is een bedorven koopman noch een goed makelaar.
Verrot myn hooi, zo wast myn kool, zei de boer, doe 't regende. Dit past men toe op luchthertige, die nergens zwaarigheid in maken. 't Is: Spin ik niet, dan hou ik myn vlas. Laat drinken en storten, mindert ons goed, onze dagen die korten. Maar het einde zal den last dragen. Hooiweêr, zeiden de oude, is geen schreiweêr, wanneer de hemel droppelen stort.
Elk het zyne, dan heeft de quaade niets. De zin is, wanneer elk het zyne krygt, dan word de schuldige geregtigheid geoefent, en dan schiet'er niets over voor den Duivel, om daar tot zielverderf zyn voordeel mede te doen. Dus zegt men ook: Elk het zyne, dat deelt best. Anders: Elk wat wils, dat deelt schoonst. Elk zyn deel in de stokvischvellen, die een lekker beetje plegen te zyn. Nooit beter vrede in 't klooster, dan wanneer de Moniken gelyke kappen dragen.
Dat men God ontrooft, vaart voor den Duivel. Zulke godsdieven zyn die het heilige besteelen. Mal. 3: 8. Maar hun loon is Gods vloek. Mal. 1: 28. Rom. 2: 22. Aardig stelde AEsopus dat voor in de Fabel van den arend, die een stuk offervleesch van Jupiters altaar roofde, en dat met eene gloeyende kool, die'er aanhing, in zyn nest bragt. Hier door wierd dat in brand gesteken, en met de jongen verteert. Men heeft daar van 't spreekwoord: Hy zou het van Gods altaar nemen. | |
| |
Gemeene potten met heeren zieden wel sterk; maar deelen qualyk. Als het op een deelen van kleinen met Grooten komt, plegen zy het grootste stuk niet te krygen. 't Is dan Societas Leonina. Bekent is de aardige fabel van den Leeuw, die in de gemeenschap van den vos en ezel, een hert gevangen had, en zich alles alleen toeeigende. Dus zegt men ook 't Is quaad met groote heeren kerssen te eeten: want zy kiezen de beste, en schieten met de steenen. Heeren bidden is gebieden.
Myn deur zy verre van Myn Heers deur. Dat is 't geen de Latynen zeiden: Procul à Jove, procul à fulmine, die verre van Jupiter is, is verre van den blixem. Anders: Die naast by 't vuur is, brand zich eerst. Dus is 't ook een spreekwoord: Maakt u niet te gemeen met de Edellieden van den Prins. Met groote heeren kleine kennis. Groote heeren zal men groeten, zelden ontmoeten. Menige hebben met schade geleert, hoe qualyk hen de te groote nabyheid en gemeenzaamheid geweest is. Zy bedienen zich dikwyls van Le droit de bienseançe, om dat het hen zo wel gelegen is, als 1: Kon. 21. De oude zeiden: Zalig is hy, die zynen God alle dagen ziet, en zynen erfheer eenmaal 's jaars. 't Is beter met den uil gezeten, dan met den valk gevlogen. Uilen moeten met geen valken willen vliegen.
Die zyn schuld betaalt, mindert zyn goed niet. 't Heeft deze reden: 't geen ymand schuldig is, is niet het zyne, maar des schuldeischers. Door betalen geeft men | |
| |
ymand niet het onze, maar dat hem toekomt. Hier by word gevoegt: Aalmoessen geven verarmt niet. Doch men zegt: Scherpe maanders zyn traage betaalders.
Misrekenen is geen betalen. 't Word echter dikwyls voor goede betaling aangerekent door eene Blankenbergsche rekening, aan die den regel Falsi, en de Kasserekening in 't gebroken, niet verstaan. Men zegt boertende van een zwangere vrouw: Zy mag gaan buiten haare rekening; maar niet buiten haaren tyd. Dat beklaagde die man, die zyne rekening qualyk gemaakt had. Maar die zonder waard rekent, moet tweemaal rekenen. 't Is een waarachtig spreekwoord: Bezwaarlyk is 't een anders rekening te maken. De boeren weten niet, hoe de soldaaten aan den kost komen. Haagje! Haagje! gy zult den kost wel krygen.
Korte rekening maakt lange vriendschap. Dat bewyst de ervarentheid. Uit oude rekeningen plegen geschillen te ryzen, die de vriendschap afbreken. Zo is 't niet met korte afrekeningen, waar by de beurs minder belang heeft. Dan blyft men langst vrienden.
De onnozele spelen met de beurs, en de kloeke met het geld.
Zo scheert de eene de schaapen, en de ander de verkens. Doch die dus met de beurs spelen, hebben de minste zwaarigheid: want zulke beurzen wegen geen pond.
't Is een balletje, om meê te spelen. Dat zegt men van iets, waar door men ymand bezigheid verschaft, om met eene beuzeling zich te vermaken, | |
| |
en tydverdryf te vinden. Zo geeft men kinderen of jonge katten, een balletje tot spel. Maar 't word tot andere dingen overgebragt. Doch de onnoozele moeten dikwyls de ballen betalen.
't Spel is de keers niet waardig. Dit past men toe op dingen, die van geen of gering nut zyn, en niet verdienen, dat men daarom eenige de minste onkosten zoude doen. Dus zeiden de Franschen: C'est un pauvre jeu, qui ne vaut pas la chandelle: 't Is een arm spel, dat de keers niet waard is. Hun spreekwoord was ook: Si la chat filloit, chandelle auroit. Spon de kat, zy zou een keers hebben. En gewisselyk 't ontbreekt poesje aan geen ronken, al draait zy geen wielrad. Een ander spreekwoord zegt: Die niet mede speelt, moet de kaars snuiten. Doch dit is beter, dan dat men hen de beurs snuit. Die 't spel niet kan, spele niet mede.
Bedriegt een ander' hond met dat been, ik ken het wel. Dat wil zeggen, ik laat my niet vangen door zulk een lokaas: want ik weet wel wat daar onder schuilt. Ziet Spreuk. 1: 17. 't Is dan: de rat wil aan 't spek niet. Ik ken dat kruid.
Ymand weg hebben. Dat is, hem verschalken, of bedriegen. Zo heeft men ook ymand by den neus, en by 't linkerbeen. Maar hoe past weg hebben daar op? Is 't vervoert, verleid, in den strik gebragt hebben? Of stemt het overeen met het Latynsche, habet, 't heeft het weg? Ik denk dat het ziet op ymand te vangen. | |
| |
Ik ben uit het nest gelicht. Dat is, ik ben verrast en voorgekomen, een ander heeft weggenomen, 't geen ik meende te hebben. Zo geschied als jongers de vogelen rooven, die andere meenden te lichten, zo dat die maar het ledig nest vinden. Het spreekwoord schryft aan zulk eenen verrasten toe, 't geen op die vogelen past. Op zulk een wyze zegt men: Ik ben gestopt, voor myne tabakspyp is gestopt. Zo maait men ook ymand het gras voor de voeten weg, of vaagt hem iets onder de neus weg.
Hy heeft twee peezen tot zyn boog. Naamelyk om zig van de tweede te bedienen, wanneer de eerste hem mogt begeven. Dit word toegepast op ymand, die meer middelen heeft dan een. Zo zegt men: Hy heeft meer pylen op zyn koker. Hy is voor geen een gat te vangen. 't Is een arme muis, die maar een hol heeft. Maar wat baaten twee stoelen, als men tusschen die beide in de asch zit? Men zegt van eenen leugenstoffeerder: Hy schiet met de leugenpees. Vergelykt Jerem. 9: 3. Doch daar toe is zelf eene pees te veel. Ziet Spreuk. 28: 8.
Alle hout is geen pylhout. Dat wil zeggen, niet alle zyn bequaam tot alles. Hier mede quam by de Latynen overeen: Non omnia possumus omnes, en, ex quovis ligno non fit Mercurius. Alle hout is geen timmerhout. Op menige past: 't Is een onbeschaaft houtje. Wegens zulke is geen waarheid: Van zulke houtjes maakt men ze. Dus maakt men geen goeden pyl van een verkenssteert. | |
| |
Men moet al zyn pylen niet 's evens verschieten. Die dat doen, zyn daar na weerloos. Hier van word eene gelykenis genomen. 't Is dan goed, dat men meer pylen in den koker heeft. Dus houd men noch wat voor 't vragen.
De boog is dikwyls lang gespannen, eer men de pyl uit den koker haalt. Zo dreigt de straf dikwyls wel lang, eer ze uitgevoert word. Ondertusschen raapt men wel steenen. Zo steekt de roede wel lang voor de schoorsteen, of ligt in de pis, om stoute balgers af te schrikken. Dit is byzonder waarachtig van Gods wraakoordeelen. Psalm 7: 13, 14. en 21: 13. Godlooze beelden zich dwaaslyk in, dat dit uitstel afstel is. Predik. 8: 11. Rom. 2: 3. Gelukkig is, die het verderf voorziet en voorkomt. Spreuk. 22: 3. Tela praevisa minus nocent.
Een blinde schiet wel een kraai. Zo zegt het spreekwoord, om uit te drukken, dat wel iets by geval gebeuren kan; doch dat is dan: Luk, raak: Meer geluk, dan wysheid. Maar dan moet die kraai al zeer veeg zyn. Zo slaat de blinde naar 't ei.
Hy houd het hecht in de hand. Dat is, hy heeft de zaak in zyn geweld en magt. By het hecht kan men een degen of mes vast houden. Zo gaat het niet, als men een gladden paling by den steert heeft, of als ons iets door de vingeren druipt. Men drukt dit ook dus uit: Hy houd de streng, of een slag, om den arm. | |
| |
Hy gaat niet geerne in de mis, maar speelt liever raak. Dit spreekwoord speelt in de dubbelzinnigheid van 't woord mis, gelyk in, 't Is een lichtmis. Doch in der Paapen mis is 't niet al mis, dewyl die den buidel wis vult. Men plagt te zeggen: 't Zy Paaps of Geus, geld is de leus: 't is noch wel waarheid. 't Gaat zo wis niet, waar van men zegt: 't Raakt kant noch wal. Maar Wis is wis, 't blyft zo 't is. 't Is niet al mis, zei de Jongen, en wierp met een steen den hond voorby, en zyn stiefmoeder tegen de scheenen.
't Is best, met winst uit het spel te scheiden. Zo doen wyze speelders, eer de kans keert. Het dobbellot is wisselvallig. Die'er niet wil uitscheiden, voor dat hy alles gewonnen heeft, verliest wel alles. Dus zeggen de jongens: 't Eerste gewin is kattengespin. 't Moet doch rymen. Voor al is dat, als men speelt met blinde kaarten; of te doen heeft met valsche speelers, die den tegenspeler eerst wat laten winnen, om hem te meer aan te lokken.
't Is kunst te konnen verliezen. Een koopman wint niet altoos, maar lyd ook wel schade door 't afslaan van den prys der waaren, of diergelyke oorzaaken. Zyn verstand blykt, wanneer hy tydig, met het minste verlies, zich die weet quyt te maken. Zo moet hy weten de hand te zwaaren en te lichten. 't Is een goed koopman, die af en aan kan. Anders houd hy 't licht aan zyn been, en word door verlegen goed een verlegen man. 't Is ook gauwigheid, als men door klein verlies, veel kan win- | |
| |
nen: gelyk wanneer men een spiering uitwerpt, om een kabbeljau te vangen. Dan schiet'er een kapitaal op over.
Hy brengt'er de klad in. Anders: Hy klad daar meê. Dit zegt men van ymand, die de markt bederft, door de waaren te goed koop te geven. Dat te doen, noemt men kladden, en zulke kooplieden kladders. Maar hoe past die naam daar op. Ik twyfel niet, of dit is overgebragt van de kladschilders, die voor eenen geringen prys hunne misvormde broddelingen maalen, en de boeren aansmeeren, die hunne beste kamer met zulke meesterstukken opçieren. Zulk een Appelles was die Vlaming, die op zyne wyze eenen hond met een haas geschildert had, en zeer voorzigtig, op dat de kykers zich niet mogten vergissen, daar onder schreef: Det es de ont, en det es de ase. Hier op wierd dit zoet refereintje van een liefhebber gemaakt, 't geen in zekere herberg gelezen word onder dat pronkjuweel:
Die kost schilderen met eene streeke
Eenen ont met eenen ase, die malkanderen geleken,
En om te toonen dat hy es de base,
Zoo schreef hy onder dien, det es den ont, en det es den ase.
Ondertusschen die kakelbonte kladderyen vinden noch al koopers; terwyl braave konstwerken niet aan den man willen, en dat kladden doet de konst om brood gaan. Zo doet spiering de kabeljauw afslaan. Dus lyd de achting van | |
| |
braave dichters, door de menigte van kreupele kladrymers. Deze vinden echter ook al koopers en lezers, terwyl betere by hen achter de bank liggen. Doch zulke lippen, zulke salade. Elk zyn meugje. 't Zwyn kent geen lekkerder kost, dan drek en draf. Maar waarom heet men een exter kladdegat?
't Ligt my op myn bedde niet. Dat zegt men van iets, waar mede men niet verlegen is, en dat ons dus niet in den weg, of tot ongemak is; gelyk iets 't geen hard en moeyelyk in 't bedde ligt. Van iets zodaanigs, al was 't wat weeks, zegt men: 't Is beter daar, dan in 't bedde. De ouden hadden dit spreekwoord: Maak uw bedde, zo als gy slapen wilt. Maar strek naar dek.
't Mag daar braspenningen zweeten. Dit spreekwoord word gezegt van waaren, die men op den zolder, of in den kelder weg legt, om voordeel met eene betere markt te doen. Zo geschied wel van koornwolven. Spreuken 11: 26. Maar zulke vaaren ook wel, als die quaade schellingen zaayen, op dat'er goede van groeyen. De ouden zeiden: Beter verkocht en berouwen, dan gehouden en berouwen. Een braspenning draagt dien naam, om dat men in de oude geldlooze tyd daar voor konde brassen. Ziet de Fakkel, bladz. 46. Maar daar mede moest men nu by Joris in der eeuwigheid niet komen, of 't rokje liep gevaar.
Die wil bederven, neem geld op renten, en koop erven. Dit was een spreekwoord by de ouden, en behelst eene | |
| |
nuttige waarschouwing, welke de ondervinding ook noch heden dikwyls bewaarheid. Interest is eene ineetende kanker, zo by nacht, als by dage.
Die borg blyft, geeft den sleutel van zyn goed. Ook dit was een spreekwoord der ouden, 't geen de ervarentheid noch aan menige tot hunne schade leert. Hoe veele zyn door onbedachtzaame borgtogt onder de magt van andere, en uit het bezit hunner goederen geraakt? De wyze Salomo raad dat af, Spreuk, 22: 26. Borgen maakt zorgen.
|
|