| |
| |
| |
Nederduitsche spreekwoorden.
V. Vyftig.
't Is evenveel hoe 't kind heet, als het maar een naam krygt. DIt zegt men van iets onverschilligs. Maar men geeft het kind ook wel een anderen naam, als het onder den eersten niet aangenaam is. Zo geeft men iets een anderen glimp, of voorwendzel. Doch 't is de oude Monik, onder een nieuwe kap. Een ziek wyf, of een kranke vrouw. De Joden, om geen verken te noemen, zeggen: dat ding. Maar niettemin blyft een verken een vogeltje dat men in ons land zwyn heet. Dus zegt men, om geen pest te noemen, de zwaarigheid, of de ziekte, by uitnementheid; en ook wel de gave Gods, om dat God die zonderling toezend. Vergelykt 2 Sam. 24. Van zeldzaame naamen hoort men wel: Daar is geen Droes in de hel, die zo heet. Men zegt van die in een quaad gerucht is: Hy heeft een quaaden naam. Quaade naamen stichten niet, zei de voorlezer, en sloeg die hy niet lezen kon over. Die verken heet, moet in 't kot. Doch lieve kinderen geeft men lieve naamen.
N. N. Dus word geschreven, wanneer men ymands naam en toenaam niet weet. Dan beduid dat, Nescio Nomen, ik weet den naam niet. Anders alleen N: Nescio, ik weet | |
| |
het niet. Zo schryft men ook, wanneer men om redenen ymands naam niet uitdrukken wil. Dan is 't, Nemo Nominatus. Niemand genoemt, niemand geblameert. Vroome man, trek het u niet an. Die niet besnot is, behoeft zyn neus niet te vagen.
Aan den Van kent men den man. Dat is, aan den toe- of bynaam, vermits de voornaam aan veelen gemeen pleegt te zyn. Maar waarom word die een Van geheten? De reden is, om dat van ouds dus wierd uitgedrukt, van wat vader, of vaderland ymand was; wiens eerste nu meest buiten gebruik gekomen is, uitgezondert by de huislieden. Zo is Jan Pieters verkort van Jan Pieters zoon, voor Jan de zoon van Pieter. Het laatste van 't geboorteland, of de plaats, is ook in groote verwerring geraakt. In veele toenaamen is noch van, b. v. Jan van Leiden, Klaas van den hoek, enz.
Is van 't zelve ras. Dat wil zeggen, van den zelven oorsprong en aard. Maar wat betekent ras in dien zin? 't Is verbastert van het Fransche race, gesproten uit het Latynsche radix een wortel. Daar uit komt de geslachtsboom voort.
't Zyn al een moêrs kinderen. Dat is, van 't zelve gebroedzel, van 't zelve soort. Dus zegt men: Hy heeft een aardje naar zyn vaêrtje. Zo moêr, zo dochter. Muis is de moêr: zy hebben alle steerten. Katten kinderen muizen geern. | |
| |
Vogels van eener veêren vliegen graag zamen. Dit blykt uit de ervarentheid. Soorte by soorte. Uilen vliegen met geen bontekraayen. Gelyk zoekt zich, gelyk vind zich. Maar daar men by verkeert, word men meê geeert. Men ziet aan de veêren wel, wat vogel hy is. Doch ook, Daar men meê verkeert, word men van verkeert. Zite Spreuk. 1: 10– en 22: 24.
Hy is van die, of die kabale. Een kabale is een bende of rot van zulken, die met driftige zydigheid eene streng trekken, 't zy in t'borgerlyke, of in 't kerkelyke. De Joden noemen hunne mondwet kabbala, dat is, overlevering, om dat ze uit overleveringen der ouden bestond. Even voor de tyden des Heilands had men te Jerúsalem de twee beroemde Leermeesters, Hillel, en Schammai. Deze waaren beide Phariseën, doch zeer verschillig in leerstukken. Beide namen zy tot hunne gronden overleveringen der ouden, die wel geheel strydig waren. Elk van deze had een grooten aanhang, die tegen elkanderen zeer hardnekkig en hevig was; 't geen dikwyls uitborst tot handdaadigheden. Zo was dan de eene gehecht aan de kabbala, of de overlevering van Hillel, en de andere hield het met Schammai, en zyne overlevering, of kabbala. Ik twyfel niet, of daar in ligt de oorsprong van ons spreekwoord, door overbrenging. Men legge my anders eens uit, wat het woord kabale hier uitdrukt. Te denken op eene kabel, die uit strengen bestaat, is te ver gezocht. | |
| |
Zy zyn kaaren, als de duim en voorste vinger. Korter zegt men dat, 't Is vinger en duim. Dit past men toe op twee zeer groote en gemeenzaame makkers, die overeenkomen en t'zamendoen, gelyk de duim en voorste vinger aan de hand. Van zulke zegt men ook; 't Zyn twee handen op een buik. De zool houd het met de schoe. Maar wat zyn kaaren? Speelt dat op 't Latynsche carus lief? dan zoude het zyn lievelingen? Of is 't kaaren uit aer, verkort van ander, als in malkaeren, daar een k voorgeklampt is, uit geaeren, gelyk gebroeders gezusters. Dan zoude kaer zo veel zyn als alter ego, een ander ik; 't geen eene zeer nauwe vriendschap beschryft.
Daar men meê verkeert, word men meê geeert. Dat is, men verkrygt de zelve eere, als onze medemakkers, vermits uit die verkeering onze aard blykt. Even zo zeiden de ouden: Men acht een' man naar zyne gezellen. Daar vliegen geen kraayen met oyevaars. Die zich met het draf mengt, dien eeten de zwynen.
Gezelschap doet doolen.Dus worden menige verleid, en dit ondervond de waard van Byleveld, doe hy meê naar de galg slenderde. Goede gezellen zyn quaade leidslieden. Lichtmissen wierden van de ouden goede gezellen genoemt. Maar voor al, Als de herder dwaalt, dan dwaalen de schaapen. Ziet Spreuk. 1: 10–.
't Is al boter uit eene kern. Dat w zeggen, daar is geen onderscheid in, 't is al een slag. Hier mede komt over een: 't Is al een pot nats. Zy zyn alle met een sop overgoten. 't Is boter tot den bodem
| |
| |
toe. De ouden zeiden: Boterken voor, boterken naar, doet den man leven honderd jaar.
't Is een Grovianus. Dat is, een dommedaris, een grove en ruwe kinkel, een plompe vlegel. Aan Grovianus en dommedaris, uit grof, en dom, heeft men, om te lachen, een steert gehangen, die naar 't Latyn zweemt. Dus heeft men uit het Latyn, een stultus, een quidam, enz.
't Is een buffel. Een buffel is een dikhuidig lomp beest. Dit word tot een smaadnaam op een onbescheiden plompen schoft toegepast. Zulke gauwaards verschillen niet veel van ezels, en zyn aan de bokken vermaagschapt. Ouds tyds droeg men zeer gemeen kolders van buffels leêr: maar nu steken ook veele dag en nacht in buffelshuiden, zo wel als in ezels, of bokken vellen.
't Is een ros bayaard. Dat wil zeggen, een groot lomp mensch. Ros bayaard was de naam van 't paard, waar op de vier-Heems-kinderen reden, als te lezen is in hunne schoone History. Diergelyke waren die van Amadis van Gaulen, Valentyn en Oursson, Floris en Blanchefleur, Fortunatus beurs en wenschhoedeken, en een geheele drekwagen vol van zodaanige juweelen, waar aan men menige uuren lezens plagt te besteden. De Romans van laater tyden behelzen niet meerder waarheid, maar grooter beschaafdheid. Onder deze grollige herssenspinsels tel ik niet het boekje van Reintje de Vos, geschreven naar den trant der fabelen van AEso- | |
| |
pus: want dat behelst onder die schors goede staatkundige leeringen.
't Is een Sint Juin. Dus noemt men ymand, om hem te schelden voor een schynheiligen weetniet. Is die Heilig, gelyk voor heen de Goden der Egyptenaaren, in den tuin gegroeit? Neen; hy is verscholen onder een Françiskaansche kap. Het is broeder Sint Juniperus, een der geliefste medegezellen en volgers van den H. Françiskus: welke Serafynsche Vader (mag men zyne Legende geloven) nu in de Hemel zit op den stoel van Sint Lucifer. Deze Juniperus bedreef drollige zotternyen, en grillige fratzen, waarom de eene hem voor een grooten heilig, end de ander, met meerder reden, hem voor een quastigen nar hield. Men kan die lezen in de Confirmitates S. Françisçi, Sint Françiscus Wyngaard, en diergelyke schoone Katolyke boeken.
't Is een Sobes. Dit zegt men van ymand, dien men voor een onnozel slecht-hoofd aanziet. Ik twyfel niet, of dit Sobes zal met afkorting van 't hoofd, verbastert zyn van AEsopus, met wien de andere knechten van zynen meester Xanthus lachten, om dat hy eene zeer misvormde gestalte had, en ook, om dat hy het dragen van den broodkorf op de reize, verkoos voor zynen last, welke allengskens lichter zoude worden; terwyl de zwaarte van hunne pakken altoos de zelve bleef. Ten onrechte wierd hy dan van hen voor verstandeloos aangezien. Echter zulk eenen bedoelt dit spreekwoord. | |
| |
't Is een talm. Dat zegt men van ymand, die zich zeer traag en handeloos aanstelt. Hier van is talmen, dat op langzaam en haperende spreken word toegeeigent. Maar wat drukt talm uit? Ik twyfel niet of't is taallem, voor lamtaal. Dat lam wel tot lem word, blykt by voorbeeld in 't woord belemmeren, voor belammeren, verlammen. Hier is dan eene omkeering in dit koppelwoord, gelyk in stookebrand, voor brandstooker, quistgoed voor goedquister, spilpenning, voor penning spilder, enz. Men zegt voor talm ook talmer; doch dan is'er de uitgang er aangehangen, die anders afgeknot is. Een talm is dan eigentlyk, die eene belemmerde tong heeft; doch 't word ook overgebragt tot de handen. Ziet anders de Fakkel bladz. 309. in Talmen.
't Is een doeze. Dus noemt men een dom vrouwmensch. Buiten twyfel is dit van 't oude dase, een zottin. Ziet het Vervolg der Fakkel in Daas. Voor doeze, zegt men door verbastering ook dooze: 't Is een slechte dooze, eene eenvoudige sloor, een kiekenshoofd.
't Is een onnozele Druif. Zo noemt men een slecht eenvoudig vrouwmensch. Maar wat overeenkomst heeft een druif daar mede? Zekerlyk geene de minste. Buiten twyfel, ('t geen echter vreemd is) heeft het gebruik dat verbastert van duif. Dus zegt men: 't Is een duif zonder gal, dat is, zonder arg of bedrog. Een duif is een zinnebeeld van oprechtigheid en eenvoudigheid. Matth. 10: 16. Maar men vind ook wel duiven, die de pokken hebben. | |
| |
't Is een knorrepot. Dat is, een gemelyke grimmer. Maar hoe past pot in dit spreekwoord? Men spreekt van knorrenhutspot, die opgedischt word met een nabanket van vuistlook, muilpeeren, en wafels. Een pot vol daar van levert geen smakelyk onthaal uit, zo weinig als drooge bokkingen, of stokvisch zonder boter. In dien zin spreekt men ook van een morspot, anders een morsbeuling, die gevult is met morssery, en een rochelpot, die vol rochels is, en de zelve uitlevert. Maar waarom heet men zulk een knorrepot ook, een moeyelyken pispot? Is dat om verachting uit te drukken, dewyl den pispot de geeerdste plaats in 't huis niet gegeven word? De ouden zeiden van zulk een Ysegrim: Hy moet van een quaaden aard zyn, die nooit vreugde zien mag. Ziet Prediker 3: 4. Zy voegden'er by: Men mag wel genoeglyk zyn, zonder arg. Dat jong is, speelt geerne.
't Is een kykebyster. Dit is omgekeert van bysterkyker: gelyk stookebrand is van brandstooker. Zulk een is van Yzegrims nabestaande.
't Is een scheele wip. Dat wil zeggen, 't is een scheel leepoog. Wip is verbastert van weep. In de aaloude taal was wepe geween: 't geen men noch hoord in die uitroeping, o wope! Ziet daar van de Fakkel, bladz. 270. Zo is noch by de Engelschen weeper een weener. Die leepe, of loopende, en druipende oogen heeft, stort traanen, gelyk die weenen. | |
| |
't Is een weêrwolf. Dit is een lelyke smaadnaam. Weêr ziet niet op de luchts gesteltheid, maar is te zeggen wederom. Eerst mensch, en dan weder wolf, door tovery, gelyk men ouds tyds plagt te beuzelen. 't Zyn dan wolfmenschen, of menschwolven. De Latynen zeiden: Homo homini lupus, de eene mensch is den anderen een wolf.
't Is een omgekeerde beer. Beeren hebben van buiten eene zeer hairige huid, maar die is aan de binnenzyde glad. Dit past men boertig toe op menschen, die van buiten wel effen vel hebben, maar daar de ruwe beerenhuid van binnen is. Hier toe behoort, tieren en beeren: dat is, door luidruchtig geraas en geweld zich aanstellen als een woest dier, en ongestuimige beer. Doch hier toe behoort niet, 't Is een vuile beer. Een beer is in dit spreekwoord het mannetje der verkens. Gelyk men dan van een morssig wyf zegt, 't Is een vuil verken, of zog, zo is een morssige vent een vuile beer. Maar beersteker is bernsteker. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 22. Dus zoude ook de Hoogduitsche smaadnaam bernhuter konnen betekenen verkenshoeder, dat een der verachtelykste bedryven is. Anders neemt men dat voor beerenhuider, die op de ruwe beerenhuid ligt.
't Is een walbarken aangezigt. Dit zegt men van een lelyk bakhuis. Ik twyfel niet, of walbarken is verbastert van wanbakken, gelyk baaivanger van beervanger, en hoddebek van houtenbek. | |
| |
't Is een quylbab. Dat is, 't is een kinderachtige nar. Een quylbab is een zeverdoek, dien men simpele menschen, en jonge kinderen voordoet. Dit bab is vermaagschapt aan 't Engelsche babe, een jong kind. Nu dat is afgeleid van babbelen, dat ook het kromtongen der kinderen beduid. Ziet de Fakkel, bladz. 15. Dit quylbab is van den zeverdoek overgebragt, tot dien men waardig acht hem te dragen. Dus zegt men ook: 't Is zo zot, dat het quylt. Daar na gelykt babbeltaal.
Zend den gek om raapzaad. Dat is, ontsla u van dien nar. Zo pleegt men zich ymand, die ons verveelt, wel quyt te maken, door hem met eene beuzelachtige boodschap uit te stieren. Zo scheept men ymand ergens mede af. 't Is dus ook een spreekwoord: Op den eersten dag van April, zend men de gekken daar men wil. Men zend Heetendoentjes om gist en kneewater.
Groote narren moeten groote bellen hebben. Dan is de zotskovel wel opgepronkt met klinkklankkloria, en zy zyn recht opgeschikt om in narrensleden te ryden. Groote gekken plegen zin te hebben in groote zottigheden, en die te bedryven. Dus blyft ook dat andere spreekwoord waarheid: Een zot heeft geen bellen van doen: hy laat zich zelven genoeg hooren. 't Was een oud Fransch spreekwoord: Met le fol en banc, il branlera le jambe; ou dira quelque chant. Zet den nar op een bank, hy zal de beenen over malkanderen slaan, of een deuntje zingen. Ziet Predik. 7: 5. Zy zeiden ook: Un fol à fait un veu, de ne laisser en paix un feu. Een zot heeft een | |
| |
gelofte gedaan, dat hy een vuur niet zal laten stil liggen. Men kan op die narretekenen eens letten. 't Is insgelyks een oud spreekwoord: Daar is geen gek zo eêl, of hy draagt groen, of geel. Waarom die verwen de lievery der dwaazen zyn, konnen de wysgeeren beredentwisten. Maar blaauw staat al zo slecht te boek. Dus zegt men, 't zyn blaauwe bloemen, 't is een blaauwe boodschap enz. Wat is de reden? Doch 't is zo verborgen niet, waarom men loode kogels blaauwe boonen heet.
Ryke gekken verçieren de Stad: maar wyze mannen bestieren de Stad. Zekerlyk veele begaan groote dwaasheid door zich zelven uit te putten, en te verarmen, in 't bouwen van kostelyke huizen, enz. die niet zelden tot groot verlies ras weêr verkocht worden. Maar die eene Stad wel zullen regeeren, moeten wyze mannen zyn, Exod. 18: 21. Zulke zyn zelf tot çieraad van hunne Stad.
Zyn keuvel draait. Dat wil zeggen, zyn kop draait, zyn hoofd maalt, zyn molen is door den vang. Men kan die spreekwoorden nalezen. Ziet van keuvel het Vervolg der Fakkel, in Kovel. Hier toe is ook noodig, dat de gek op den schoorsteen sta.
't Is een knevel. Dit zegt men met verachting van ymand, gelyk men ook het woord kerel wel gebruikt. Knevel wil zyn een geknevelde, die hair op zyn tanden heeft, naar de mode der Zwitzers. Hier in stelden ook de Spanjaards geen | |
| |
kleinen pronk, door die wel met pomade op te stryken. 'i Was al een spreekwoord by de Latynen: Laureolam in mystaceo quaerere. Even zo zeiden de aalouden baard, voor man , of eên man met een baard.
't Is Hans onvertzaagt. Dat is, een stoute dolkop, hoedaanige zich aanstellen, als of zy drie mans zeven armen wilden afhouwen, en een gantsch leger op de vlucht blazen. Hans is Jan. Ziet de Fakkel in Hans, en Jan. Van zulk eenen zegt men ook: Hy speelt den onvertzaagden. Jan Durft niet is een ander man.
't Is een pochhans. Dat is, een grootsprekende en roemende blaaskaak, een snorker, een groote schreeuwer. Het zelve is pofhans. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 282. in Poffen.
't Is een Jan Hen. Dat zegt men boertig van eenen verwyfden, of die zich aanstelt als een wyf; anders gezegt Jan Tryntjes, of Jan de Wasser. Daar van is 't oude spreekwoord: 't Is in huis een groot verdriet, daar 't hennetje kraait, en 't haantje niet.
't Is een neet. Dat zegt men van ymand, die twistzuchtig is, en moeylyk te behandelen. 't Wil zeggen by verkorting, hy is een netel, dat is, netelachtig, die zich niet laat aanraken, Kruidje roer my niet, vol haaken en oogen. Maar tegen zulke netels vind men wel handschoenen. Ziet echter in dit neet, hoe de verbastering een netel in een luizen-ei ver- | |
| |
andert: want daar voor zullen onkundige het verstaan. Dus noemen de Franschen licht blauw bleu mourant. Wy smeden daar van bloemerant; als ware het een duitsch woord uit bloem en rand. Zo is het fransche lit de camp, een legerbed, by ons verhoetelt tot ledekant, als ware het van 't duitsche lid en kant. Maar noch belachelyker is Koetertje koet. Ziet in 't I: Deel bladz. 338.
't Is een dwarspaal. Zo noemt men ymand, die als een paal aan andere dwars in den weg staat, en die ergens in belet, een onverzettelyk wederstrever, een Johannes contra, die alles dwarsboomt.
't Is een wildeman. Dat zegt men van een woest ontemmelyk mensch, een tweede Ismaël, Genes. 16: 12. Daar mede komt overeen, zo wild als uit een bosch. Zy is zo wild, als ware zy met een trommel gevangen. Hy heeft een wild hair in den neus. Van zulke was het oude liedeken: Wilder dan wild, wie zalder my temmen? Hier tegen is, wanneer 't te grof gaat; geen beter middel, dan zulk eenen wildeman voor een tyd op te sluiten in 't klooster van Sint Raspinus, of diergelyke plaatzen.
't Is een teek. Dit zegt men van een grooten vrek en schraaper. Een teek is een afkeerige soort van luizen, by de Latynen ricinus. Deze hechten zich aan honden, koeyen, enz. en zuigen die 't bloed af, naar de wyze der echels, zo dat ze daar van opgezwollen zyn. Dit past op zulk een gierenden gierigaard, volgens Spreuk. 30: 15. | |
| |
't Is een biervlieg. Zo noemt men ymand, die gedurig in de kroegen op de Bierbank zit. Dit is ontleent van de vliegen, die naar 't bier dorstig zyn, maar daar in dikwyls verzuipen. Men zegt van zulk eenen ook: 't Is een bierleers. Ziet dat op 't ingieten van drank? Maar immers giet men geen bier in laarzen, maar door de keel in den buik. Men zegt ook: Hy giet het in zyn leerzen niet, en, 't Is een bierbuik. Hoe past dan die naam van Bierleers? Zoude wel gespeelt worden op het Buikleer, 't geen men dus vult?
't Is een dronken fun. Dat wil zeggen, een dronken Fin, even gelyk men zegt, 't Is een dronken Lap. De Finlanders en Laplanders zyn berugtigt voor groote dronkaards en bierleerzen; en daarom tot een spreekwoord geworden.
't Is een schurk. Zo noemt men een guit en snood mensch. 't Zegt eigentlyk een spotboef, van 't Latynsche scurra. Ziet de Fakkel, bladz. 334. Of 't kan behooren tot schudde.
't Is een schobbejak. Dat is een schurfde jakhals, een maat van Ian Rap. Ziet de Fakkel, bladz 326. Ziet daar ook van hondsvot, een vuile en verachtelyke smaadnaam, bladz. 147. in Hond.
't Is een schudde. Dat is, 't is een deugniet. Wil dit zeggen, hy is waardig als een klepel aan de galg te schudden en bingelen? Of ziet het op een bedelaar en luisbos, die geduurig schud | |
| |
en scheukt, om zyne piooten te verzetten? Dan zal een schudde zeer na verwant zyn aan eene scheuk. Ziet de Fakkel, bladz. 485. Zoude men ook niet mogen denken, dat van dit schudde gevormt is schudderik, gelyk botterik, dooverik, enz. en dat daar uit versmolten is schurk? Anders kan schurk gebragt worden tot het Latynsche scurra, als even gezegt is. Men spreekt ook van een schuddebol; doch dat is een gebrek van oude lieden.
't Is een hangebast. Ook dit is een lelyke smaadnaam. Maar wat is bast? Een bast is een strop, en dus eigentlyk een hangebast. Wil het dan zeggen, ymand die waardig is aan zulk een strop opgehangen te worden? Maar bast beduid ook een buik, en word tot verachting voor een mensch gestelt, gelyk balg. Ziet de Fakkel in bast, bladz. 19. Een hangebast is dan een galgeklepel, een ravenaas. Hy heeft het beste gelaat niet, van wien men zegt: Hy ziet'er uit, als was hy van de galg gedropen.
't Is een smouterbolletje. Dat is, een mogelyke Broeder, die'er zo vet en smoutachtig uit ziet, als quame hy uit een olykan, of kaarslade gekropen, een vetzakje. Zo zegt men, een zottebol, een raasbol, enz. Bol is kop.
't Is een hinkedepink. Dus hoort men wel eenen manken beschryven van zyn hinken, of hinkelen. Maar wat doet hinke of hinkel, met den steert de pink achter aan? Dit is'er zonder zin overtollig aangeklampt, op dat het zoude rymen. Zo plagt men ouds tyds met veele Woorden te handelen, of verdub- | |
| |
belde die met verwisseling der klinkletteren. Hinkelde is voor hinkele. Dikwyls wierd van de ouden eene overtollige d ingelascht, en dat is noch gemeen. Dus las ik in een oud geschreven gebedeboekje: Dar gingestu an de beke Cedron, unde begundest te sidderende unde te bevende. Daar gingt gy (Jesus) aan de beeke Kedron, ende begond te sidderen ende te beven. Sidderende en bevende is van sidderene en bevene, naar de oude Vlaamsche wyze. Ziet myn Oud en Nieuw achter de Fakel, bladzyde 9. snede 10. Gelyk hinkeldepink, zeide zy ok hompeldepompel, van hompelen uit huppelen. Ziet ook de spreekwoorden: 't Was wik of wak, in 't eerste Deel, bladz. 357. Hy staat en wieuwwaauwt, Bladz. 362. Dus zegt men: 't Is liflaffery, tiktakken, enz. Ziet de Fakkel, bladz. 211. en 375.
't Is een sleeplenden. Zo noemt men een log en loom mensch. Is dat om dat hy zyne lendenen als voortsleept, door gelyk een slek te post te loopen, of gelyk de ouden zeiden, als een luis op een beteerde huik? Of wil het zeggen, 't is een slaplenden? 't Komt op een uit, als een ziek wyf, en een kranke vrouw. Zulke dan hebben geen kragt in de lendenen, of zyn als of hen de lendenen gebroken waren. Dit gebrek is dikwyls te genezen met goede rotting zalf, wanneer de rug en lendenen daar mede wel gesmeert worden.
't Is een vent als een water. Zo spreekt men van een rap fluks karel. Maar hoe komt water daar te pas? Word'er iets onder verstaan? Of zinspeelt het op de vloeyende buigzaamheid, die aan het water eigen is, 't en zy de koude het styf en stram maakt? | |
| |
Ik beken niet anders te konnen gissen. Hier aan is niet ongelyk: Hy is zo zwak als een zweep. Ziet van vent de Fakkel, bladz. 398. Men zegt ook van ymand die niet stil kan zyn, 't Is een woelwater. Die gelykenis is van water, dat uit zyn aard in gedurige beweging en gewoel is.
't Is een roervink. Zo noemt men een oproermaker, een stookebrand. Dit is ontleent van de vinken der vogelaars, die andere door haar gefluit gaande maken, en in 't net lokken. Dus spreekt men van een lichtvink, die gelyk de vinken steeds zingt en quinkeleert. Zo mede van een luistervink, en men zegt van een opmerkend toehoorder: Hy luistert als een vink. Doch snotvinken zyn van een anderen aard, en maken onder den neus haar nest, gelyk de zwaluwen onder de daken. 't Is een kaale vink, die wel gepluimt is. Daar zyn ook sletvinken, enz.
't Is een mande met rotte appelen. Dit past men toe op iets, waar in niet goeds is, zo dat'er geen keur van beter of erger valt te maken. Zulk een verrotte appel kan een gantsche mand met goede bederven. De ouden zeiden: 't Is een hoop jaag-uiten, de beste van die is een guit. Hoe meer op den hoop, hoe quaader koop: 't Is een slecht rot, daar de droes de beste is.
|
|