| |
| |
| |
XVI. Spreekwoorden van smaad-en scheldnaamen.
't Is volkje van deux aas. Dit wil zeggen, zy zyn van de minste of slechtste soorte. 't Is overgenomen van dobbelsteenen, welker minste worp is een en twee oogen. 't Was een oud spreekwoord: Deux aas heeft niet, six cincq geeft niet, quatre trois moet geven, daar deux aas en six cincq van moet leven. De zin is, het middelslag moet de kleinen en grooten onderhouden. Zo is 't de boer, die de eyeren legt.
't Is al een pot nats. Dit zegt men van zulke, die elkanderen in aard en bedrijf gelijk zyn. Het nat in een pot heeft den eenen druppel gelijk den anderen. Men zegt ook, Zy zyn met een sop overgoten; en 't Zyn vogels van eener veeren, hoedaanige graag te zamen vliegen. Dus zegt men ook: 't Is al een moêrs kind. Muis is de moêr, zy hebben alle steerten.
't Is schuim van volk. Schuim is vuiligheid, die om haare lichtigheid word uitgeworpen, en boven op drijft. Dit verbeeld het snoodste slacht van menschen. Dus is schuim van boeven het snoodste boevengespuis. Hier mede komt overeen, 't Is schorremorre van volk, dat is, de heffe, of droessem. Ziet van schorremorre de Fakkel, bladz. 330.
't Is extract van schurken. Een ander spreekwoord drukt dit dus uit: 't Is 't schuim van den ketel, waar in de nikker gezoden is. Van schurk ziet de Fakkel, bladz. 334.
Hy hangt van fieltery aan een. De zin is, zijne fielteryen zyn als een keten aan malkanderen geschakelt. Vergelijkt Handel. 8: 23. Zo zeiden de Latijnen: Dolis consutus.
't Is'er een wat geld het honderd. Dit drukt uit ymands geringe deugd en waarde: want worden'er honderd op een kleinen prijs geschat, wat zal 'er een van die soorte dan gelden? Van zulke zeiden de ouden: Is'er een goed, God haal ze al. Onder hondert wolven, is'er niet een goed. Dus geld hier: Hoe meerder hoop, hoe quaader koop. 't Moet zyn: Niet hoe veel, maar hoe eêl. Niet hoe zoet, maar hoe goed.
| |
| |
Hy stuit niet veel. Dat is, hy heeft niet veel om op te roemen, of pochen. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Stuiten. Van zodaanig eenen zegt men niet onaardig: Die hem prijst, beliegt hem lelijk.
Hy is 't afblazen van de lont niet waardig. Men plagt lonten tot het afschieten van roers te gebruiken, zo als noch tot kanon. Dan wierd de assche van de glimmende kool eerst afgeblazen. 't Is het zelve met, Hy is geen schoot waardig.
't Is een Uil. Dit is een smaadnaam, dien men aan een weetniet geeft. Maar om wat reden? De Uil is een nachtvogel, en wierd daarom van de Heidenen aan Pallas, de Godin der wijsheid, toegewyd, en ten medegezel bygevoegt. Is dat minder eere, dan die de Arend genoot by Jupiter? De Uil heeft al een zeer ernstig en staatig gezigt. Ziet de Valk, wakker by dage, waar van het spreekwoord is, Hy ziet als een Valk: waarom ook niet, Hy ziet als een Uil, die 's nachts in de Uilenvlucht een scherp gezigt heeft? Doch het zamengespannen gebruik valt, met het klein gevogelte, van alle kanten op den onnozelen Uil; byzonderlijk als hy op een kruk vol majesteit gethroont is. Maar ei lieve! Is 't niet beter, met den Uil gezeten, dan met den valk gevlogen? Een geleert man heeft den Uil, en zijnen lof, broederlijk en bondig verdedigt. Ja! vermits de geleerdheid door veel nachtbraken in 't studeeren verkregen word, waar om noemt men alle wijze en geleerde Lieden geen Uilen: gelijk men van een naarstigen arbeidsman zegt, Hy is een werk-uil? Immers hebben zy met de Uilen dikwijls 's nachts gewaakt. Hier op konnen ook de Uilskiekens, en die van Uilen gebroed zyn, moedig wezen. Hy moet echter al een voornaam Ridder van de droevige figuur zyn, van wien men zegt: Hy ziet als een Uil in doods nood. In een quaaden zin denk ik, dat een schoelie en Uil gebroeders zyn. Ziet de Fakkel, bladz. 327.
't Is een nachtraaf. Zo heet men ymand, die gewoon is veel te nachtbraken; gelijk die met de uilen, vledermuizen, en nachtraaven, van den dag hunnen nacht maken.
't Is een kruk. Zo noemt men een mensch van kleine bequaamheid. Is dat ontleent | |
| |
van een uilenzetel, als wilde het zeggen, een krukkeling, waardig om als een uilen-broeder daar op te zitten? Of ziet het op een kreupelen?
't Is een kapstok. Dit zegt men van eenen quidam, of nar, bequaam tot een kapstok, om'er een zotskovel op te hangen. Zulk een is vermaagschapt aan een gaapstok, die zich in 't bekijken van zyn gekskolf vermaakt.
't Is een stoknar. Dat wil zeggen, 't is een volslagen dwaas. Zulke ryden, als de kinderen, op een stok te paarde.
't Is een neskebol. Dat is, 't is een nar, een gek, en dus het zelve met een zottebol. 't Is verbastert van het Latynsche nescius, een weetniet, en heeft zo het zelve vaderland met een quidam.
't Is een Gods kind. Dat wil zeggen, hy is slecht, of simpel. Huizen waar in men zulke zet en voed, noemt men Gods huizen, en daar zyn zy kinderen van den huize. Maar men breid dit uit tot zodaanige, die joolen of slechthoofden zyn.
't Is een sul. Dit zegt men van een eenvoudigen goedbloed, die zich laat sollen; een bekent spel. Men noemt een onnozel vrouwmensch een slutje:zoude dat niet versmolten zyn van een sulletje? of zegt dat, een sletje?
't Is een bloedbeuling. Dit zegt men van ymand, die geen vernuft noch moed heeft, als stak'er slechts bloed, en geen geest in zyne huid. Het zelve is, Hy is maar drek en darmen. 't Spreekwoord, Hy is een bloed, of arme bloed,kan van dit bloedbeuling afgekort zyn.
't Is een rechte Loeris. Voortyds was'er mogelyk een gezel van zeer ongeschikte zeden, genoemt Laurens, of op zyn Zeeuwsch, Lauris, dat in Loeris verbastert is. Zyn naam is dan een spreekwoord geworden: gelyk men zegt van een koddigen snaak, (Ziet de Fakkel, bladz. 342) 't is een Uilenspiegel, en van een veelvraat, 't is een Kabbe. Deze at tien kommen met bry | |
| |
uit, wanneer hy ziek in 't gasthuis lag. Anders ziet de Fakkel, bladz. 212, in Loer. De ouden zeiden: Hoeren aas, loer en dwaas.
Hy is van Plompaardyen. Dus zegt men boertende van een plompaard, of lompaard, die zo scherp is, als 't achereinde van een verken. Plompaardyen speelt op den letterklank van Lombaardyen. Dus geschied meer, b. v. in Hongeryen, 't Vaderland van Schraalhans, Narwegen, Narregonien, Zotland, enz. welke laatste buiten westen gelegen zyn.
't Is een kinkel. Dat wil zeggen, 't is een lompe Grovianus. Ziet de verklaaring van dien smaadnaam in myn Fakkel, bladz. 372. Daar vind men ook vlegel. Van die soort was Slennerhinke, met de graszwade.
't Is een vierkante boer. Dat is, die even zeer een boer is, van wat kanten men hem beschouwt. Vierkant word wel meer gestelt voor volkomen. Dus zegt men, Iets vierkant krygen.
't Is een huttemetutje. Dit zegt men van een klein onnozel mannetje. Maar wat drukt het uit? De Heer Hoofd verhaalt in 't eerste Boek zyner Nederlandsche Historien, bladz. 59, een geval, waar by Meester Henrik, gewezen Borgemeester van Amsterdam, deze woorden gebruikte, Huitmetuit hoed u voor de weêrstuit. Dit,gaat die Schryver voort, is een oudfrensch spreekwoord, waar van 't eerste by zommigen gehouden word voor een gekrompen laschwoord, van drie stemmen, Huiden, maat, uit. Ik kan daar aan myne toestemming wel geven, om dat men geen minder verbastering in meer andere spreekwoorden vind. Of dat daar toe behoort, kan men overdenken. Doch de toepassing is dan van 't hedensdaagsch gebruik veel verandert: 't geen men ook wel meer bespeurt.
't Is een kneubesje. Dat zegt men van een lang man met korte beenen, een reuzenduim. 't Is van kneupsje, een knoopje, of knobbeltje, om dat zulke in een gedrongen schijnen. Zulke knoopmannetjes plegen de Samojeden te zyn, wangestaltige figuuren, nauwelyks drie elleboogen lang. Ziet daar van het Vervolg der Fakkel. | |
| |
't Is een buikje vol zielen. Dat zegt men boertig van een kort grofpensje, als ware dat dikzakje met zielen opgepropt. Maar dat vulsel is zo geestelijk niet. Een tobbetje even rond is van 't zelve maakzel. Men zegt ook, 't Is een dikke papzak, en pafzak, van verpaftheid. Ziet de Fakkel in Poffen, bladz. 282.
't Is een oude kaasjager. Dit zoude kunnen verbastert zyn van kasjager, anders gezegt een kasboeve: Deze waren bedriegers, die voorgaven heilige overblijfzels in eene kas om te voeren, die zy voor geld aan 't slechte volkje vertoonden. Dus giste ik in mijne Fakkel, bladz. 160. Maar my nader bedenkende, dewijl men dezen naam op Susannâs boeven toepast, twyfel ik nu niet, of dit is versmeed van katsjager. Kats is naar den Hoogduitschen trant kat. Kat en hoer zyn gelijkluidende naamen, als blijkt in kats hoer. Zo weet men ook wat een kamerkatje betekent. Een katsjager is dan zulk een, die op de katerjacht, of uit krollen gaat. Men vergunne my, dat ik in dit te verklaaren, de gemeene spreekwoorden moge bybrengen. Een kaasjager, dat is, een katsjager, steekt dan in de zelve schoenen met een hoerjager, hoe ouder, hoe erger, en die zoude een recht çieraad zyn voor een rasphuis. Dit past op de zaak, maar kaasjager niet het allerminste. Zo weet men niet wat men daar door zegt of hoort, gelijk in veele andere spreekwoorden.
't Is een oude Paai. Dit hoord men wel als een smaadnaam van een ouden man. Doch in zich zelven is dat eerlyk, en zegt, een oude Vader. Ik toon dat klaar in 't Vervolg der Fakkel. Paai is verbastert van Paatje, verkort uit Papaatje. Zo is het Zeeuwsche vleiwoord Boeye versmeed uit Boutje. Ziet de Fakkel, bladz. 38.
't Is een saggelaar. Dat is te zeggen, zulk een die ouderdom beeft, een schuddebol, uit het oude sagen, trillen, beven. Hier van hiet de koorts de sage. Ziet het Vervolg der Fakkel.
't Is een freuzelaar. Dat komt overeen met een fiemelaar. Zie de Fakkel bladz. 93. en van fiemelen, bladz. 91. | |
| |
't Is een gortenteller. Zo noemt men een kaarigen, en bedilzuchtigen, die op alle kleinigheden acht geeft: gelyk die de gortkorentjes in den pot telt. Dit noemt men ook grutten.
't Is een zemelenknooper. Zemelen knoopen is vergeefsche moeite doen: want die konnen niet aan malkanderen geknoopt worden. Dus zegt men: 't Hangt aan een als geknoopt zand.
't Is een asschevyster. Dat is, die altoos by de haard, en over de assche zit. Doch dat is noch beter, dan met beide zyn beenen in 't vuur, of tusschen twee stoelen in de asch te zitten.
't Is een duivemelker. Zo noemt men schertzende ymand, die zyn geld en tyd spilt met duiven te houden. Even zo zegt men, een hoendermelker. Koeyen, schaapen, enz. brengen door haar melk veel voordeel toe, en worden byzonderlijk daar om gehouden. Dit word om te lachen, op die vogelen toegepast. Zulke zyn als die den bok melken, en in plaats van schaapen, de verkens scheeren. 't Is zo veel als, Geeft de duiven eens te drinken. Dat is niet meer dan, Haas, lek my de poot. In de Grieksche en Latynsche spreekwoorden, is haanenmelk ook bekent; doch by ons leggen die kraayers slechts kromme eyeren.
't Is een hennentaster. Zo noemt men een hoenderzot, die t'elkens voelt, of zijne hennen geen eyeren moeten leggen.
't Is mozejanker. Wat wil dit zeggen? Moze is onreinigheid. Hier van is mozegat de opening waar door men de keukenvuiligheid uitgiet, en mozemeyer, die de straaten schoon maakt. Moosjanker kan dan zyn zulk een, die voor 't gootgat staat en huilt, als een buiten gesloten hond. Hoe dit past op een vryer, die de deur voor zyn neus heeft, en schreit, bid, smeekt als een keupele, denke de lezer zelf. Maar ik zoude op dien grond noch iets anders konnen zeggen; doch dat is kruidje roer my niet. Ik laat het moosjanken voor andere. | |
| |
't Is een groentje. Dat zegt men van ymand, die eerst ergens aankomt, en noch geene ervarentheid heeft. Groen staat tegen ryp. Zo zegt men, ryp en groen.
't Is een kaalis. Dat is, een die kaal is. Ziet de Fakkel bladz. 158, in Kaal. Zo vind men'er al veele van kalisbende. Doch 't is dikwijls: Hoe kaalder, hoe royaalder. Men houde zulk eenen voor een man van groote kaaliteit.
't Is een stroo-Jonker. Dat is, een kaale en gemaakte Edelman, gelyk men een molik, of man van stroo toestelt; of om dat zyn Edelheid zich met een schraale voedering moet behelpen. Stroo drukt in veele spreekwoorden uit iets gerings, b. v. Niet een stroo in den weg leggen; Om een haverstroo, enz. Men zegt ook: Een smalle Jonker. Maar een papieren Jonkertje is een licht pronkertje, gelyk 't geen uit papier bestaat, licht en broos is.
't Is Jan Rap, met zyn maat. Jan is een gemeene naam, gelijk in Jan Alleman. 't Is doch even veel, hoe dat het kind heet. Rap is rappig, schurft. Het zegt dan, schurfde Jan met zyn makker, die slechte gezellen, jakhalzen, en schobbejakken zyn. Ziet de Fakkel van Jan bladz. 155. Van Jakhals, bladz. 154. en van schobbejak, bladz. 326. Tot schobbejak zal schobber behooren.
't Is een vagebond. Dat is een landlooper, een omzwerver, van 't Latijnsche vagabundus. Zodanige plegen geslepen guiten, en van alle markten weêr gekomen te zyn. Doch laat geen bontvagers zich dit aantrekken. Van guit ziet de Fakkel, bladz. 124, en 't Vervolg.
't Is een fielt. Dat is het zelve met, 't is een vuilik. Ziet de Fakkel, bladz. 91, en mede het Vervolg. Fielen goed te doen, is water in zee dragen.
't Is een onverlaat. Deze smaadnaam is door verbastering zijnen oorsprong geheel ontleken. 't Is van 't Hoogduitsche unflath, vuiligheid. Dus maken een onverlaat, een fielt, en een vuilik, als de zon schijnt maar een schaduw. | |
| |
't Is een schuifelbout. Dat is zulk een, die zich bedient van een gauwdiefsfluitje, gelijk de struikroovers. Ziet de Fakkel, bladz. 368, in Syfelen.
't Is een schavuit. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 320. Ik vermoede, dat schoft hier uit verkort is. Het gelijkt wel naar schaf uit, schaf u uit, pak u weg. De ouden noemden zulke jaaguiten. Dus zeiden zy: 't Is een hoop jaaguiten, waar van de beste een boef is.
't Is een looze leek. Dat zegt, een arglistigen bedrieger en leugenaar. Ziet de Fakkel, bladz. 204, in Leek, en bladz. 214, in Loos. Anders is een leek ook een onwetende.
't Is een lanterfant. Dat wil zeggen, een landlooper en ledigganger, een doeniet. De afleiding en verklaaring van dien naam ziet in mijne Fakkel, bladz. 385, in Trouwant. Zulke gaan lanterfanten.
't Is een sloef. Dat is een vuil, morssig en slordig mensch. Ik heb daar van uitvoerig gehandelt in 't Vervolg der Fakkel. Een slons is de zuster daar van en een sloddervos, dat is slodderkous, de echte broeder.
't Is een slobberdoes. Deze is een nabestaande bloedverwant van een goede slokker. Maar wat drukt die naam uit? Ik twyfel niet, of daar in is 't Hoogduitsche aus, uit, dat de Nederlanders gewoon zyn tot oes te vervormen, als in roes, enz. De d word dikwijls tusschen in gelascht, b. v. in inwoonder, voor inwooner. 't Zegt dan, een slobber-uit. Zulke hebben dus een zweem naar honden, en verkens.
't Is een Smous. Dat is, een Jode, een schacheraar. Ziet de Fakkel, bladz. 324. Deze plegen ook wel wat smoutzig te vallen.
't Is een spekjan. Dit is een smaadnaam, dien men wel hoort geven aan Spanjaards, | |
| |
of Portugyzen. Deze heet men spekken, om hen te verwyten dat zy Joden zyn, die een afkeer van spek hebben, zo dat zy 't nooit zullen aanraken, veel min eeten. En waarlijk, daar zyn onder hen veele heimelijke Joden, uit vreeze voor de Inquisitie. Joden houden echter veel van een gespekte beurs.
't Is een knoet. Zo noemt men met kleinachting een Deen. Ik gis om dat de naam Knoet, Canutus, by hen zeer gemeen is, gelijk Johan by de Westfalingen. Maar by ons zyn ook wel Jantjes bekent. Moffen en Knoeten voegt men zamen. Van Mof siet de Fakkel.
't Is een steertman. Dat is een smaadnaam van de Engelschen. De oorsprong is 't vertellingje, dat de nakomelingen van die Thomas Bekket, Aartsbisschop van Kantelberg, uit bevel van Koning Hendrik II, in 't jaar 1170 hadden doodgeslagen, alle tot straffe met steerten geboren wierden. Doch de Moniken hadden leugens met steerten goed koop. Maar 't is ook een spreekwoord: Om een volmaakte ezel te zyn, heeft hy maar een steert van nooden. Doch wat dunkt den Lezer van de aardigheid van dat Vlaamsche spreekwoord: Byt my niet, ik heet Beeutje: had ik een steertje, zo was ik een leeuwtje. Daar is nauwelijks hoofd of steert aan te vinden.
't Is een platje. Dit komt overeen met 't is een guitje, 't is een boefje, 't is een schalkje. Maar wat drukt het uit? Plat word genomen voor rond uit en eenvoudig. Zo zegt men plat Duitsch, plat uit spreken, en die alleen zijne moedertaal verstaat, noemt men een Duitsche platter. Men zegt van een loozen en welbedrevenen, Hy is niet plat. Hier op ziet dat platje: maar hoe geen tot een versmeed is, of wat dat platje anders zeggen wil, laat ik dien 't belieft onderzoeken.
't Is een loswambuis. Dit is ontleent van de ruime en losse klederen der aalouden, die met een gordel om 't lijf besloten wierden. Ongegord te zyn, wierd voor een teken van ongebondenheid, en loshoofdige dertelheid gehouden. Zo zeiden de Latijnen, Vita dissoluta, en dissolutis moribus esse. De broeder van deze is een loskop, en slotverloren.
| |
| |
't Is een waaghals. Dat is, die zijnen hals waagt, en wel met zyn kop speelt, als had hy noch een lijf in de kist. Zo geschied van vrybuiters. Men zegt van zulk een wel: De ziel rammelt hem in 't lijf. Maar zy denken: Men kan de luis niet meer benemen, dan 't leven. Die waagt, wint. Drek of Koning. Ridder, of meersman. Aut Caesar, aut nihil.
't Is een belhamel. Dat is, een voorganger, en aanvoerder. Zo gaat een hamel met een bel om den hals, als leidsman voor de schaapen, en een bok voor de geiten. Dux caper ipse gregis.
't Is een quant. Dit komt overeen met, 't Is een gast. Ik leide dit af van 't Latynsche quantus, hoe groot. 't Wil dan met nadruk zeggen: 't is een hoe groote, t. w. guit, of iets diergelyks, dat men aan 't oordeel van andere over laat: gelyk in, 't is'er een wat geld het honderd. Dus heeft men meer zodaanige benaamingen uit het Latyn, b. v. 't is een stultus, 't is een quidam, enz. Zoude van quant niet zyn quinten, in dat spreekwoord: Hy heeft quinten in den kop, Hy heeft vreemde quinten, enz. Naamelijk naar de wijze van zulke quanten. Ziet de Fakkel in Quant, en Quidam.
't Is een lansje. Dat wil zeggen, een lansknechtje: gelyk men zegt, 't is een gastje. Ziet het Vervolg der Fakkel.
't Is een snoeshaan. Dat is snoefshaan. Snoeven is pochen, snorken, groot spreken. Zulke gezellen hiet men al van ouds haanen; en zy pronkten met haanenveêren op den hoed. Men zegt noch, 't Is een vreemde haan. Ziet de Fakkel, bladz. 342, in Snaphaan.
't Is een baaivanger. Dit zegt men van een verwaanden windbuil. Zoude dit niet verbastert zyn van baarvanger, of beervanger, uit de geestige Fabel van die twee, welke de beerenhuid verkochten, eer zy het dier gevangen hadden.
't Is een waailap. Ook dit is een smaadnaam. Men mogt die brengen tot het waayen | |
| |
der lappen, of klederen, dat eigentlijk op galgeklepels zou passen: maar ik twyfel niet, of 't is genomen van de Lappen, of Laplanders, die het waayen van den wind verkoopen. Doch hier zyn ook windhandelaars. Men zegt mede: 't Is een dronken lap, dewijl die landaard zeer zoet en verzot is op den drank uit groote bierkitten en flapkannen. Men vind ook zulke bierlaarsen in onze gewesten, zo wel als smeerlappen, die hunne lappen besmeeren.
't Is een windbuil. Dat is, 't is een buidel vol wind: 't geen van een blaasbalk ontleent is. Men zegt ook, 't Is een broek vol wind, en 't Is een blaaskaak.
't Is een windbreker. Dat is, een blaaskaak, een snoefshaan, een windbuil. Ik denk dat dit verbastert is van windbraaker, die wind braakt. Zulke helden zyn, die drie mannen zeven armen dreigen af te slaan, en elk de blaas willen breeken. Doch beter is stijfgeblazen, dan den mond verbrand. Word niet verschrikt: Blaazers byten niet.
't Is een praatvaêr. Dit is genomen van de oude mannekens, die op de klapbank zitten, en in hunne gewigtige t'zamenkoutingen de zaaken van Staat en Kerk verhandelen, zo kundig, grondig en bondig, als of zy met de lakeyen in den Raad hadden gezeten. Zulk een is geen leugenachtig wyf, schoon wat ongelukkig in 't waarzeggen. Op diergelyke past: Vraagt het mynen buurman, die kan zo wel liegen als ik.
't Is een korfdrager. Dat is, 't is een verklikker en aanbrenger, om dus ymand te behagen: gelyk die ymand in een korf iets t'huis brengt.
't Is een flikflooyer. Dat is, een vleyer, een pluymstryker. Ziet daar van de Fakkel bladz. 92.
't Is een fokszwantzer. Zo noemt men een vleyer en pluimstryker. Dat is afkomstig van de Hoogduitschen. By hen is fuchs een vos, en schwantz een steert. Dus is fuchsschwantzen het zelve, 't geen wy noemen met een vossensteert geesselen: 't geen meer streelt dan slaat. Wy hebben van de Hoogduit- | |
| |
schen ook beerenhuider, zulk een die vadzig op de beerenhuid, by de ouden gebruikt voor een bedde, leuyert.
't Is een falievouwer. Dat kan verbastert zyn van faalvouwer, die ymands faalen, of feilen, op eene pluimstrijkende wijze bedekt, verschoont, en in de beste vouw slaat.
't Is een watertrapper. Dat is, een ongestadig mensch, een waggelmuts, die zich tusschen water en wind houd, en naar den tyd voegt. Het watertrappen is noch gaan, noch zwemmen. Zo zegt men: Hy is noch vleesch, nog visch. Op zulk een past ook: Hy zweeft tussen water en wind.
't Is een been opspringer. Dat wil zeggen, een vleyer, gelijk de kleine hondekens, die hunnen meester tegen de beenen opspringen, en wispelsteerten, als Tobias hondje.
't Is een potteboef. Dat is, een tafelschuimer, een pannelekker; hoedaanige boeven, guiten, en scherluinen plegen te zyn. Ziet van scherluin de Fakkel, bladz. 321, in Scheeren. Men zegt ook, een lekspit, voor spitlekker.
't Is een scholfer. Dat wil zeggen, een gulzige vraat, een slopkop, een propdendarm. Zo zegt men opscholferen, voor inschokken. Dit is ontleent van de schollevaêrs, een soort van vischslokkende vogelen. Scholfer is schollevaêr, en scholferen, schollevaeren. Zoude dat vaêr niet van vanger verkort zyn.
't Is een slimme vocativus. Dit zegt men van een doortrapten loosaard. Maar hoe komt vocativus daar ter snede? Ik denk dat hy aan quidam de rechterhand van broederschap mag geven, om met hem, quant, en N. N. (dat zeggen wil Nescio Nomen, ik weet den naam niet,) incognito het land te doorslenderen. 't Zal doch evenveel zyn, hoe dat kind heet, als 't maar een naam krijgt. 't Gebruik gaat onderscheidener, wanneer het een heimelyk gemak heet Harmen, braakzel Dirk, en de koe Bartel. Doch ook daar in oefent het zyne vrymagt. Die de reden van die benaamingen weet, kan ze zeggen. | |
| |
't Is een steiloor. Dat wil zeggen; 't is een ezel, een dier van een groot oor-deel, gelyk de Poëten Midas beschryven. Men zegt van een onverzettelijken stijfkop, Hy is steil. Dit zal afgekort zyn van steiloor. Hier toe kan mede gebragt worden, dat men van ymand, die zich niet lichtelijk tot iets laat over halen, zegt: De ooren staan hem te vast. Wat is Hang-oor?
't Is een quastig houtje. Dat wil uitdrukken, 't is een onbehouwen en moeyelijk mensch. Dus zegt men ook, 't Is een quast. Doch op een harden quast past een scherpe beitel.
't Is een haarzak. Zo noemen de jongens hunne knibbelzuchtige speelmakkers, die onheusch doen, en 't spel in de wer werpen. Haar was in de oude taal twist. De Hoogduitschen zeggen noch Hader. Zak wil zeggen die van haar opgevult is, als in vetzak, papzak; enz. Zo is een guitzak, daar een guit in steekt.
't Is een ork. Een ork is een overgroot en fel zeemonster, dat zelf de walvisschen beoorlogt en ombrengt, zo dat die alleen door vluchten weten te ontkomen. Dat kan zomtyds de zee beroeren, en doen zieden. Hier na heet men een boosaardigen en gramstoorigen norskop een ork. Voor ork, zegt men ook nork, b. v. Een quaade ork en nork. Steekt u de nork? enz.
't Is een dommekracht. Dat is, die zonder verstand of beleid, als dat vystuig, met een dommen kop door alles heen wil booren. Zulk eenen heet men ook een dommedaris.
't Is een kribbenbijter. Dit zegt men van zulk een, die krakeelzuchtig is. 't Schijnt genomen te zyn van een bytzuchtig paard, dat zijne krib in stukken byt: maar ik twyfel niet, of 't is vervormt van krab-en byter, die krabt en byt, gelijk booze katten. Zo is kribbig krabbig.
't Is een hoddebek. Deze smaadnaam zal verbastert zyn van houtenbek, houtebek: gelyk men zegt, een houten bakhuis, een borderen aangezigt.
| |
| |
't Is een babok. Dat zal zyn een baubok, verkort van bytebaubok. Ziet de Fakkel, bladz. 15.
't Is een bullebak. Dat is, een bulbakhuis. Ziet de Fakkel, bladz. 54. Anders een bytebauw. Ziet het Vervolg. Daar op past: Men zou'er kinderen meê te bed jagen. Men zegt ook: 't Is een bytertje.
't Is een yzegrim. Dat is te zeggen, een ysselijk grimmer. Ziet de Fakkel, bladz. 349, in Ysselijk. De oude zeiden: Hy ziet'er uit, als of hy van Grimberg was. Maar waarom zegt men van een gemelijk mensch: 't Is een moeyelijke pispot?
't Is een totolf. Dat zegt, de toot, of 't bakhuis van een alf, of spookwijf. Ziet de Fakkel, bladz. 381.
't Is een babbeltoot. Dat is, 't is een tandelooze bes. Toot is mond, en babbelen zonder tanden de spijze kauwen. Zulke stellen zommige Indiaanen te werk, om de stoffe tot hunnen drank te kauwen, daar mogelijk by 't zeverquyl tot beter gesting wel eenige neusdruppelen byvallen. Hier mede maken zy zich vrolyk. Is die wyn veel zuiverder, die met schurfde voeten uit de druiven getrapt word? Maar babbelen word van eeten ook tot spreken overgebragt, vermits die hunnen tanden quyt zyn, het woordengeluid niet wel konnen vormen. Babbelen is zeer verbastert, als men dat noemt wauwelen. Ziet van babbelen de Fakkel, bladz. 15.
't Is een teutebel. Dat is een snottebelstoot. Ziet de Fakkel, bladz. 374.
't Is een mokke. Dat kan zyn eene smokkelster. Ziet de Fakkel, bladz. 341. 't Beduid ook een verken, als ik toon in 't Vervolg der Fakkel. Van dat maagschap is Modde van Gompen. Ziet de Fakkel, bladz. 237. | |
| |
't Is een smotze. Dit kan zyn smousse, een Jodin, gelijk smous een Jode; hoedaanige wel morssig plegen te zyn. Maar 't kan ook beduiden een verken, en een hoer, gelyk te zien is in mijne Fakkel, bladz. 245. Anders zoude men 't ook konnen aanzien voor eene verkorting van smaarotze, uit maarotzen, van smeeren, teeren, vetpot speelen. Dus is schoft van schavuit.
't Is een lekkertand. Dat is, een snoepster. Maar immers hebben de tanden geen smaak. Doch 't wil zeggen, een lekkerbek, zulk eene, die haare tanden graag in wat lekkers slaat, al zoude zy maar rozyntjes uit den aaszak eeten.
't Is een kannegevaêr. Dat wil zeggen, 't is een smokkelster, die met andere smult en pooit. Gevaêr is gevader. Zo noemen malkanderen zodanige, die t'zamen als getuigen over den Doop van een kind hebben gestaan: 't geen in 't Pausdom een soort van maagschappy aanbrengt. Dit word ook vrouwen toegepast, verkort van gevadersche. Zo geraken zulke gevaêrtjes aan de kan, en den slemp, op de kindermaalen, uit de kandeelpotten, enz. In bastaardtaal zegt men Compeeren, en Commeeren. Daar van is 't spreekwoord: Als 't kind dood is, is 't gevaderschap uit. Dit word ruimer toegepast, en uitgebreid. Zo is commeeren klappeyen.
't Is een kornuit. Dit word gezegt zo van mannen, als vrouwen. Het betekent een slempgezel, of medepooister. Dus betoog ik uitvoerig in 't Vervolg mijner Fakkel. Kornuiten behooren dan tot een gelag met de kannegevaêren, die malkanders koornuiten zyn.
't Is een malloot. Dat zegt men van eene, die de wijste haarer vrienden niet en is. Malloot is verbakken van mal hoot, voor mal hoofd, gelijk de Brabanders hoot voor hoofd spreeken. Op die wijze zegt men, een slechthoofd, een schaapshoofd, een kiekenshoofd, enz. De Zeeuwen noemen zulk een malloot ook een kayoot, dat is, een kai hoot, in wiens hoofd de kei leutert. Een genan van een malloot isby de Zeeuwen een kien, of kyn. Behoort dat tot queen? Ziet daar van de Fakkel, bladz. 292. Ik gis liever, dat een kien het achterlijf is van een gekkin.
| |
| |
't Is moêr zoete. Zo noemt men een wijf om haar malle goedheid. Niet ongelijk moêr goelyk, voor zoete moêr, en goelyke moêr, gelyk men zegt, moeder lieve. Van zulk een zoet moertje, en zot vaêrtje, worden malle kindertjes gebroed.
't Is een sletvink. Dat zegt men van een slordig vrouwmensch. Vink word in meer zulke benaamingen gevonden, b. v. een lichtvink, voor lichtmis, een luistervink, een snotvink, enz. Slut is sleet, van slijten, en zo is dat het zelve met een vodde. Dus heeft men ook een oud sleetje.
't Is een sloor. Dus heet men een sletvink, een traag en leui vrouwmensch, een slechte sloor. Is dat van slooren, sleuren, voor vertoeven, verleuyeren, lang sleepende houden. Dan is een sloor de zuster van een lanterfant, hoedaanige ook vuil en morssig plegen te zyn? Voor sloor zegt men ook sloeri. Ik denk dat slordig daar toe behoort.
't Is een schielijke draayer. Dat komt overeen met, 't Is een weerhaan. Deze plegen met alle winden te waayen, en dan dus, dan zo gedraait te worden, en wel zeer licht en haastig: 't geen een zinnebeeld van losse en ongestadige menschen is. De Latijnen zeiden: Varium & mutabile semper Faemina.
't Is een ruifeltas. Dat zegt men van een openhertig en oningetogen vrouwmensch. Ruifel, en roffel, is de grove schave der timmerlieden, waar mede zy'er ruw overloopen. Dit word toegepast. Tas is de naam van fluksche vrouwlieden. Dus zegt men, 't Is een brave Tas. Zo word ook den naam van kous in een quaaden zin dikwijls aan vrouwlieden toegeeigent. Maar waarom zegt men achterkoussig, voor achterhoudende te zyn? Men gebruikt dat woord van geschut, dat niet wel afgaat.
't Is een looze trijp. Dit wil zeggen, zy is een schalke bedriegster. Dat trijp bedriegster betekent, ziet hier voor in 't spreekwoord, Hy is door de neus geboort, bladz. 181. Van dat trupanon, is trijp zonneklaar versmeed. Die twyfelen wil, toone eens wat trijp anders uitdrukt. 't Is dan zeker, dat ook het Grieksch invloed heeft in onze taal en spreekwoorden. In mij- | |
| |
ne Fakkel heb ik dat door te veel blijken betoogt, dan dat ymand het met reden zoude konnen betwisten. Zo was in de oude Nederduitsche taal trufe bedrog; en in 't Monikenlatyn trufator een bedrieger.
't Is een haal over. Wat wil dat zeggen? Ziet het op ymand over te halen met een schuit waar door vrouwen mans werk doen? Of ziet het op ymand over den hekel te halen? Ik denk het laatste.
't Is een helleveeg. Dit zegt men van een stout wijf, die de hel zou konnen vagen, door de Duivelen daar uit te jagen: gelijk zo Jantjes wel een herberg met het mesje uit konnen schoon vagen. Hier aan is verwant het spreekwoord: Zy zoude wel eenen roof voor de helle halen.
't Is een vel. Door dezen naam word een vrouwmensch niet zeer geprezen. Zo zegt men, 't is een stout vel, 't is een ondeugend vel, 't is een lelijk vel, enz. 't Kan in bedenking genomen worden, of dit vel niet by verkorting komt van Velleda,eene waarzegster en gebiedster, zelf van eene goddelijke achting en gezag, by de aaloude Duitschen, gemeld van Tacitus. Met zulk eene voorafknipping maakt men van Lysbeth Lys, van Katharina Kaat, van Kornelia Ké, enz. Dit kan niet meer ongelooflijk schijnen, dan 't geene hier, bladz. 50, en 51, gezegt is over de naamen van Droes, en Harmen. Velleda en Arminius zyn omtrent tydgenooten, en van gelijke beroemtheid geweest. 't Is een vel, zoude dan willen zeggen, 't is eene Velleda, een verstandig en dapper wijf. Zo zegt men van een schoone vrouw, 't is een Helena, en van eene kuische, 't is een Lucretia. Hier tegen strijd niet, dat vel nu ten quaade word genomen: want dus geschied in meer benaamingen, die in 't Heidendom geeert, maar by de Christenen tot eene verfoeying geworden zyn, als b. v. een Waarzegster, een Hex, enz. Doch wil men voor een vel, een boos stuk vleesch stellen, dat daar in steekt, men zal aan geen van beide mis tasten, zo men een Griet, niet van visch, maar van vleesch zoekt: 't geen echter niet gezegt zy van een goed Grietje, die een perel is aan haar mans kroon.
't Is een oude kol. Dat is eene oude hex, of toveres. Kol is verkort van kolrydster. By de Latijnen was colus een spinrok. Deze diende haar, zo men zeide, | |
| |
tot een paard, trots malle Jan, om daar op ten schoorsteen uit, wel een speelreisje door de lucht, naar den kattendans te doen.
't Is een hex. Ook dit is de naam van eene waarzegster, of toveres. Ik bragt die tot eenen oorsprong met Ysselijk, in mijne Fakkel, bladz. 449. Maar in 't Vervolg der Fakkel merk ik aan, dat Hex in de aaloude taal der Kimbren te zeggen is, eene wijze vrouw: want daar voor waren de waarzegsters en kollen geacht en geeert. Saul zocht'er zulk eene te Endor, 1 Sam. 28: 7. Hier mede quam over een de naam van, wittewijven, dat zeggen wilde wetewijven, van haare wetenschap. De Abt Columbanus zegt ons, dat die wittewijven Duivelen zyn. Zo word dat wit zwart gemaakt. Wie nu by ons Vroewijven, vroêmoërs, en elders wijzevrouwen, en wijzemoêrs heeten, weten wy: maar deze zouden met dien naam van hexen niet zeer in haar schik zyn. Zy doen ook haar werk zonder tovery.
't Is een feex. Dat is, 't is een vyandig en haatelijk wijf, uit het aaloude fyen, haaten. Ziet de Fakkel, bladz. 423, in Vyand.
't Is een staaltje. Dat is als of men zeide, 't is een puikje, 't is een pronkstukje, 't Is een juweel. Staaltjes plegen van 't beste genomen te worden; doch dit word by omkeering genomen: gelijk puik van slechtigheid. In dien zin verhaalt men ook staaltjes van ymand.
't Is een erg krot. Dat is 't geen men anders zegt, 't is een slimme pry. Zommige zeggen met eene belachelijke verbastering daar van karoot, of krauwat. Dit is overgebleven van den ouden Afgod der Saxen Krodo, uitgeroeit van Keizer Karel de Groote. Zyn naam wierd naderhand een spreekwoord van verfoeying, en toegeeigent aan de verachtste en snoodste dingen, gelijk nu wel geschied met den naam van Duivel. Zo noemen de Hoogduitschen een padde noch krotte. 't Beeld van dien Afgod had een paddekop. In zulke spreekwoorden word de zin wel verzacht. Op die wijze maakt men wel tot vleiwoorden, dat men een kind dus toespreekt; mijn schelmtje, mijn hondje, enz. Dus is 't ook met dit krot gelegen. | |
| |
't Is een karonje. Ook dit is een smaadnaam. Zo zegt men, 't is een ondeugende karonje; 't is een slimme karonje, enz. Dit is vervormt van het Fransche charogne, een dood aas, een kreng, 't geen stamt van 't Latijnsche caro, vleesch. 't Is dan het zelve met pry, dat ook zulk een doode dreng betekent. Kreng is uit karonje versmolten. Pry is van 't Fransche pris, gevangen, het zelve met ons prooi. Ziet de Fakkel in Kreng, bladz. 192. en Pry, bladz. 288. Of men dan zegt een karonje, een pry, een kreng, een aas, een stinkend stuk vleesch, 't is alles van even lieflijken geur. Doch de dieven behouden dit voorrecht, dat zy ravenaazen zyn.
't Is een snol. Dat is, 't Is een hoer. Hoeren en snollen geven malkanderen de hand, of steken in een vel. Snol is verkort van snobbel; en dat stamt van snavel. Hier van is snobbelen voor snavelen, zoenen, om dat daar in de neuzen te zamen gesteken worden. By een snol voegt zich een pol. Ziet daar van de Fakkel.
't Is een lichtekooi. Zo noemt men een lichtvaardig vrouwmensch. Wil dat zeggen, licht te kooi, eene die licht met ymand te kooi gaat, zo als kaalis is een die kaal is? Of is kooi verbastert van keu, een verken, zo dat een lichtekooi is een licht verken? Nu, een hoer en een verken zyn gelijkluidende naamen, van die om ontucht in de deugschenschaal te licht vallen. Ziet het Vervolg der Fakkel.
't Is een schotbeest. Dat is, een verken, hoedaanige in hun schot, of kot, als in hun paleis, of verkenshemel, plegen gehuisvest te zyn. Dit is een van de pronknaamen van een vuile hoer; en hoerenwinkels zyn rechte zwijnskoten. Die een verken is, moet in 't kot. Van pekelhoer, scheuk, enz. heb ik elders gesproken. Meer bloemen van de welsprekentheid der vischmerkt haal ik niet op. Hier zyn'er overgenoeg, om ze in ryen en gelederen tegen malkanderen in slagordre te stellen. Ik vermoede, dat'er wel zullen zyn, die deze gantsche bende hier met geen goede oogen aanzien, en noch nooder uit eene brandende gal hooren zouden. Zekerlijk, konde ik die, door ze te sluiten uit dit boek, ook sevens uit de wereld helpen, haast waren ze in vergetenheid. Maar die zyn te diep gewortelt in veeler herten, geheugenis, en monden. Hier om is de verklaaring noodig, op dat men wete wat men zegt. Het verstaan behoorde de tong | |
| |
daar van te breidelen: want nu heeft onkunde geen verschooning. Maar voor al zie elk zorgvuldig toe, dat zodaanige uitdrukkingen die eerloos zijn, niet met waarheid op hem passen. 't Is een waarachtig spreekwoord: Wacht u voor den daad: tegen de leugen is wel raad.
't Mag zijn dat ik niet zeggen en durf. Dat is een spreekwoord, wanneer men zijne gedachten van een persoon of zaak schroomt uit te drukken. Dit moet een nadeelig denkbeeld in den hoorder veroorzaaken, meer dan of men iets zeide. Maar 't gebruik valt altoos zo ingetogen niet, als te zien is uit het voorgaande.
Ik steek daar een speld by. Dat wil zeggen, ik houde daar van op. Dit is ontleent van zommiger gewoonte, die door 't steken van een speld, merken waar zy gebleven zyn, of iets geeindigt en gelaten hebben.
Onze lieve Heer heeft wonderlijke kostgangers. God geeft den kost aan alle; en zekerlyk daar onder zyn al grillige herssens, en vreemde fatzoenen. 't Is waarheid: God schiep geen mond, of hy schiep'er een brood toe.
Hy noemt een schop een schop, en een spâ.een spâ. Dat is, hy spreekt rond uit, zonder vreeze of bewimpelen. Wy hebben dit van de Latijnen ontleent. Maar die een schop een schop noemt, word'er wel meê op den kop geslagen. Veritas odium parit. De waarheid kan dikwyls geen herberge vinden.
Zy zeggen 't malkanderen ongewasschen. Dat is zonder eenige bewimpeling, zo vuil als 't is. Dus zegt men ook iets ongezouten. Maar vuilbekken is bordeeltaal voeren.
|
|