| |
| |
| |
XV. Spreekwoorden van liegen, snappen, kijven, enz.
Uit den poot zuigen. Dit drukt uit, iets by zich zelven verzinnen. 't Is ontleent van de beeren, die, zo men verhaalt, aan hunnen poot zuigen. Dus zegt men van de vertellingen der besjes, dat ze die uit den spinrok halen.
Van verre reizen liegt men veel. Dat kan stoutelijk en veilig geschieden! om dat weinige menschen gelegentheid en lust hebben, om het te gaan bezien. Ondertusschen gaapen lichtgelovige toehoorders met open monde, en vol verwondering, naar zulke vertellingen. 't Is ook een spreekwoord: Van verre liegt men schoon.
Wat op de mouw spelden. Dit wil zeggen, ymand een leugen diets maken. Zoude dit wel genomen zyn van de kinderen; die men hunne boodschap in een briefje op de mouw speld? Dan was de zin met ymand te handelen, als ware hy een kind, 't geen zich lichtelijk een knol in de hand laat steken. Anders, briefjes op ymands klederen te spelden, is eene bespotting, zo als ook door verzierde leugenen wijs te maken geschied.
Blaauwe bloemtjes wijs maken. Dit komt in zin overeen met het voorgaande. Blaauw word in veele spreekwoorden genomen voor dat weinig ernst, of schijn van reden heeft. Zo zegt men: Hy doet een blaauwe verontschuldiging. Dat is blaauw. Zyn leden hangen of ze met blaauw garen aan zyn lijf genaait waren, enz. Bloemtjes zijn vertellingjes, en wel zulke, waar door men ymand wat opschikt.
Den duim roeren. Dit geeft te kennen, liegen. Men merkt aan, dat die leugens verzinnen, gewoon zyn bewegingen en gesten met de vingeren te maken. Vergelijkt Spreuken 6: 13. Dus noemt men ook een flikflooyer en leugenaar, een duimdraayer.
Hy heeft dat op zijn duimtje. De zin is, hy heeft dat vast en vaardig. Ik acht dat dit opgeheldert | |
| |
word door dat ander spreekwoord: Ik heb een duimtje, dat klapt. Ziet de Fakkel, bladz. 470. Doch zommige hebben de liegkonst op hun duimtje, weinig tot hunnen lof, gelyk Tit. 1: 12.
Duimken opsteken. Dit wil zeggen, de rechte waarheid opbiegten. Zo zegt men wel tot de kinderen, op dat ze de waarheid niet zouden verbergen; als of men 't anders op hunnen duim zoude konnen zien.
Ymand heeten liegen. Dat is hem rond uit aan te zeggen, en in 't aangezigt te verwyten, dat hy ligt. Maar hoe komt dat heeten daar te pas? Heeten is gebieden, en ook noemen. Neemt men 't in den eerste zin, dan is 't ymand gebieden te liegen. Maar immers beveelt men hem niet te liegen, dien men voor een leugenaar scheld. Al zo onvoegelijk schijnt de tweede betekening. Wat is ymand noemen liegen? Men noemt wel ymand leugenaar; maar niet liegen. Doch 't zal willen uitdrukken, dat men ymands woorden liegen heet, of noemt. Diergelijke zeldzaame spreekwijzen, waar van men nauwelijks reden kan geven, zyn'er niet weinige in onze moedertaal, b. v. Veel met ymand op hebben; Van zichzelven vallen; Van doen hebben, enz. 't Is een groote hoon, als men ymand dus heet liegen. Daar op, zegt men, past een muilpeer, zo 't niet verder gaat. Schandelijk is 't ook, wanneer ymand, als een leugenaar, zyn woord moet door zijnen hals halen. Deze uitdrukking zal genomen zyn van 't doen der honden, die 't uitgebraakte weder inslokken.
Ymand een haberdas geven. Dat is, een oorvyg, voor oorvaag, vaag aan 't oor, die echter noch beter is, dan een vaag in de koon. Haberdas, is verbastert van 't Hoogduitsche habt ihr das, Hou daar! Zo zegt men ymand een oorlap, een kaaksmeet, en een blaas-op geven: 't geen de Franschen noemen un soufflet.
Hy liegt als een tandtrekker. Dus beschrijft men een groven en schaamteloozen leugenaar. Tandtrekken pleegt het werk te zyn van quakzalvers, die door 't zwetzen van belachelijke leugengrollen, bevestigt door bezegelde bullen van hunne mode, 't geld uit de zakken weten te troonen, door 't duur aansmeeren van hunne beuzelwaaren: gelijk wanneer zy voor wat zeldzaams aan de gaapende kijkers vertoonen den steen Lapis, van den berg Mons. Dus bedienen zy zich van dien stokregel: Mundus vult decipi, 't volk wil | |
| |
bedrogen zyn. Daar mede verandwoordde zich een kramer, die gevraagt wierd, of hy zich niet schaamde zo te liegen? Zoude ik, zeide hy, niet liegen? ik win'er den kost mede. Dit zeide ook de jongen van zyn vaêr: Hoort den dief eens liegen.
Hy liegt als of hy Luthersche Psalmen zong. Wat is de reden van dit spreekwoord? Zoude het zien op de vaardigheid, om dat de toonen der Luthersche Kerkgezangen rasser gezongen worden, dan de onze? Of zoude het wezen, om dat die wijzen aangenaam zyn? Of is 't, om dat de leugenaars noch wel vroom willen schijnen? Ik laat andere dit beter raaden. De Hoogduitschen zeggen: Leugenaars zyn goede Paapen; maar quaade Profeeten.
Hy liegt dat hy zwart word. Dat drukt uit een zeer grof en hevig liegen. Als ymand zyne knachten inspant, om zeer hard te roepen, word het aangezigt daar door zwart. Zo liegen zulke echter zonder rood worden. Van dusdaanig een leugen zegt men: Dat is'er een die Hans heet: vet en dik. Leugens met steerten. Hier mede komt overeen: Hy liegt boomen uit de aarde. Hy liegt zo, dat hy zelf meent dat het waar is. 't Is een gietleugen. Een Stads leugenaar.
Hy schiet met spek. Hier door wil men uitdrukken, hy liegt. Maar hoe past dat daar op? Ik weet niets te gissen, dan dat het schieten met brandend spek gebruikt word, om brand te verwekken in huizen, of schepen. Zulk eene uitwerking hebben quaadaardige leugens, die twistvuur ontsteken. Vergelykt Psalm 120: 3, 4. Spreuken 6: 19 en 29: 8. Zo veel reden weet ik niet te geven wegens dat spreekwoord, 't geen men zegt van eenen doofachtigen: Hy heeft spek gegeten, en de zwaard is hem voor de ooren geschoten. Voor spek,zegt men ook schroot. Dat treft gewis, en met veele stukken sevens.
Hy spreekt uit twee monden. Dat is, zo verschillig, dan ja, dan neen, als of hy twee monden had. Zulke zyn ook tweetongig. Dit komt in zin overeen met, Vuur in d' eene, en water in d' andere hand te dragen. Zo mede, Heet en koud uit eenen mond blaazen. Het tegendeel is: Zy spreeken uit eenen mond, dat is zo eenstemmig, als of zy maar eenen mond hadden. | |
| |
Hy gaat niet vast in zyn schoenen. Dit zegt men van ymand, die zich wankelende en ongestadig draagt in zyne woorden, of daaden. Vergelykt 1 Koning. 18: 21. Doch zy wankelen dus ook wel, die in muilen, of klompen gaan.
Gy moet voor my niet mank gaan: ik heb al myn leven in de kreupelstraat gewoont. Dat wil zeggen: gy moet voor my de waarheid niet ontveinzen, of verbergen. Zo doet ymand, die (als even gezegt is) niet vast gaat in zyn schoenen; maar op twee zyden hinkt, en dus bedrog pleegt. Vergelykt Jak. 1: 8. Dat kan gemerkt worden van verstandige, die met zulke gewoon zyn geweest te verkeeren. Spreuken 20: 5.
Van eenen leugen komen'er veele. Naamelyk in den leugenaar, om met nieuwe leugens den eersten te bedekken en staande te houden; waarom van zulk eenen gezegt word; Hy is van den eersten leugen niet geborsten: en in andere door voort verhaalen, en vermeerderen. Zo groeit een leugen aan, als een sneeuwbal:en 't Is een schelm, zegt men die'er wat afdoet. Dus kent de leugen dikwyls zichzelven ras niet meer. Hoe ook eene leugenaar 'er veele maakt, is al gebleken zedert en door de eerste leugen, Genes. 3. Joh. 8: 44.
Hooren zeggen, is half gelogen. De reden is 't even gezegde. Hier mede komt overeen: Van hooren zeggen liegt men veel, dat is, vertelt men voort 't geen onwaarheid is.
Hy praat zich zelven in den zak. Dit past op ymand, die zich zelf in zyne eigen woorden verstrikt. Zo geschied menigmaal van leugenaars, die den zamenhang hunner leugenen vergeten hebben, en dus zich zelven tegenspreken en wederleggen. Oportet mendacem esse memorem. Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben. Anders stroopt het hem tegen den neus op. Het spreekwoord schijnt my toe ontleent te zyn van de zakken aan de troktafel, waar in een onvoorzigtig, of ongeoefent speler, zijnen eigen bal wel schiet.
't Zijn praatjes voor de vaak. Dat is, 't zyn vertellingjes, gelijk men doet aan kinderen om hen in slaap te doen vallen. Zo zegt men ook: 't Is oude wyven klap. 't
| |
| |
Spreukje van't, rood kousje. 't Zyn kindervragen, oude lieden weten 't wel wel. Eischt men bewijs? 't Is, vraagt het myn' buurman, die kan zo wel liegen als ik.
Hy zit op zyn praatstoel. Dit zegt men van een praatvaêr, die als op een gemakkelijk stoeltje, of klapbankje, aan 't vertellen geraakt is. Doch zonder dat gemak, konnen dienstmaagden, die uitgezonden zyn, zomtijds al staande, met haare goede kennissen wel een uurtje kallen. 't Was niet qualijk begrepen van den jongen, die aan twee zulke labbekakken elk een stoel met een waterpot bragt.
Iets verhaalen van den naald tot den draad. Dat is, van 't begin tot het einde, in den gantschen t'zamenhang en 't vervolg, van stukje tot beetje. Die dus den draad heeft, zal 't klouwen wel vinden.
Hy praat van de sneeuw die 't jaar viel. 't Wil zeggen, van dingen die lange geleden zyn, en waar van niets meer in wezen is. Men zegt ook: Hy praat van den ouden Hillebrand. Of dat ziet op Paus Gregorius VII, te vooren Hillebrand, die zo veel spel in de wereld gemaakt heeft, kan men overwegen. Immers die is noch ouder dan Marten van Rossum.
't Is al de oude teem. Teem is thema, text. 't Is dan te zeggen, over den zelven ouden text al weder prediken, en 't zelve te herhaalen; 't geen den toehoorderen, als verwarmde kool, pleegt te verveelen en te walgen. Hier van is teemer, en teemen. Dit komt overeen met, Hy zingt al eenen zang; 't geen de wijze der koekkoekken is. Daar van zeiden de ouden: De Koekkoek en de çys, zingen niet eene wys. Elk vogeltje zing gelyk het gebekt is. Zang die behagen zal, vereischt verandering. Men zegt ook: 't Is 't oude deuntje. Jahannes in eodem. 't Verveelt het oor, als men altoos op de zelve snaar strykt. Een teemer verschilt niet veel van een talmer. Ziet daar van de Fakkel, bladz. 369. in Talmen.
't Is wildzang. Dit zegt men van een gesprek, waar in geen reden noch orde blykt, maar dat in 't wilde geschied; en zulk een spreker en ook doender, noemt men een wildzanger. 't Is ontleent van den wildzang der vogelen. Zo zegt men ook: 't Is tiereliere.
| |
| |
't Is teu, teu. Dit zeggen de Zeeuwen, als ymand zyn woord niet wel weet te doen, en zijne redenen geen klem noch kracht hebben. Ik gis dat dit gevormt is van tateren, dat is, hakkelen, stamelen, als wilde het zeggen, 't is tatering. Men drukt dit ook dus uit? 't Is tut, tut, en 't Is teutertje, tatertje, beenen mesjes.
Hy steekt de ooren op. Dit wil uitdrukken, hy merkt op, hy luistert daar na gelijk zommige beesten dan doen; waar van wy de steiloorige ezels geenzins uitsluiten. Dus zeggen de Latynen: Arrige aures. Maar, Hy steekt de horens op, is, hy maakt opstand.
Hy luistert met neus en mond toe. Dat is, met de hoogste opmerking, als of de neus en mond de ooren hielpen. Dit zegt men ook: Hy luistert als een valk, of vink. Zo oneigentlijk zegt men mede: Ik heb niet een hair op myn hoofd, dat daar aan denkt. Doch dit wil uitdrukken, niet het allerminste: gelijk, Ik acht hem niet een hair.
Hy heeft een klokje hooren luiden; maar hy weet niet waar 't kapelletje staat, of de klepel hangt. Dit zegt men boertig van ymand, die eenige gewag van iets gehoort heeft, en zo daar van mede praaten wil, zonder het rechte bescheid te weten. Dan zegt men ook: Hy weet niet waar 't aan vast is. Zulke maken zich dikwijls belachelijk.
Hy weet dat op een prik. Dat is, zeer nauwkeurig, tot een stipje toe. Een prik is een ingeboort stipje.
Hy laat'er zijnen aassem over gaan. Dat wil zeggen, een zaak van naby bezien, en behandelen, zo dat men bewind daar over gebruikt.
Hy slaat'er zyn larf in. Dat is, hy valt 'er in met zijne woorden. De larf was in de oude taal de tonge. Ziet het Vervolg der Fakkel, in Larf. Dus zegt men ook: 't Is een langtong. Het zelve is, Hy komt'er ook zyn kloet insteken.
| |
| |
Zyn bek gaat als een teljoors aars. Dit is eene koddige gelykenis van een veelpraat, genomen van een rammelend tafelbord. Daar van zegt men ook, 't Is een rammelaar, en hy rammelt. Zo kleppen ook de Oyevaars. Zekerlyk voor zulker mond komt geen spinneweb.
Zy roert den snater. Dat is, zy roert den bek, 't Is een snapster. Van snater siet de Fakkel, bladz. 345. Roeren is bewegen, naar de wyze van een ratel. Van zulk eene zegt men schertzende: Zy is stom geboren, om dat niemand met spraak ter wereld komt. Daar na hebben zy beks genoeg, en laten dikwijls de tong te lang hangen, zo dat al 't geklap verveelt! 't Is, Tuit, tuit, 't een oor in, 't ander uit. Ja, als zy te paarde geraken, zy doen wel een mond op als een hooischuur.
Hy wil ook een duit in de veel steken. Dat zegt men van ymand, die ook iets gerings wil komen toebrengen, het zy door woorden, of daaden: gelijk die een duit steken in den vedel der speellieden tot hun loon, zo als elders in boeren drink-en dansgelagen de gewoonte is. Men zegt daar van ook: Ymand iets in de veel duwen; doch dat word gebruikt voor ymand iets wijs te maken; dewijl zulke speellieden niet zien, wat hen in den vedel gesteken word. Zo laat men zich blindelings wat in de hand steken, of duwen.
Landsman, schandsman. Weet gy wat, zo zwijg. Dit oud spreekwoord is dikwijls waarheid bevonden, om dat landslieden niet zelden van ymand hunner landgenooten openbaaren, 't geen anders onbekent zoude zyn. 't Ging dus met den Vrygeest David Joris, gelijk ik in zyn leven en bedryf gemeld heb.
Ymand een opzetje geven. Dat is een vleyerytje. 't Is ontleent van het opzetten of opstrijken der knevels met pomade, naar de Spaansche mode. Maar ymand poetzen, gaat zo vriendelijk niet toe; ten ware dat men den gek scheerde.
Ymand in den baard varen. Dat is, hem stoutelijk tegenspreken. Ziet dan niet op de lange baarden der ouden, waar by men hen konde grijpen? Of wil baard zeggen, mond: gelijk in , Hou den baard? | |
| |
Ymand zwart maken. Dat is hem lelyk afschilderen, gelyk quaadsprekende achterklappers en lasteraars plegen te doen. Zwart staat tegen wit, als duisternis tegen licht. Dus zeide Horatius: Hic niger est, hunc tu, Romane, caveto. Zo was ook by de Romeinen een spreekwoord: Ater, an albus sit, nescio, dat is, ik weet niet of hy wit, of zwart, 't wil zeggen, goed of quaad is. Van een blijden en vriendelijken zegt men: Hy lacht zo witjes, en van een norssen grimmer: Hy ziet zo donker. Zwart te zyn, word aan den Vorst der duisternis toegeschreven. Daar van noemt men hem Heintje Pik, en de zwarte man; hoewel zijne vrienden zeggen, dat de Duivel zo zwart niet is, als men hem wel schildert. Heintje Pik word ook genoemt Haantje Pik. Dien men dan zwart maakt, wil men den Duivel doen gelijken, door hem een smeer te geven uit den zwartzelpot, dien lasteraars over al en gestadig in den mond dragen, met den zwartzelquast van hunne tonge, die van de helle aangesteken is. Dus overstrijken zy elk wien 't hen lust, met eenen quispel; 't geen menigmaal zo licht niet af te wasschen is, volgens dat zeggen: Audacter calumniare, semper aliquid haerebit. Doch zulke zwartmakers, en kladschilders van de helle, gelijken den Satan zelf, als kinderen hunnen vader; en zyn bendvogels van de zelve zwarte prentkonst.
Hy heeft zijne gal uitbraakt. Dit zegt men van ymand, die in wrevelige en bitter smaad-en lastertaal uitgeborsten, en dus tegen den naasten, die voor bekken verstrekte, zyn draakenzwadder uitgespogen, en zijnen moed gekoelt heeft.
Hy byt reuën en teven. Dat is, hy valt elk op 't lyf, hy is Ismaël, en Nero Niemands-vriend. Rekels of reuën, byten malkanderen wel; maar zelden scherpen zy hunne tanden op teven. Doch die elk zegt wat hy wil, moet ook van elk hooren dat hy niet en wil.
Ymand uitmaken, zo dat'er de honden geen brood van zouden willen eeten. Dit drukt uit, ymand op een zeer afschuwelyke en smaadelyke wyze afschilderen, zo dat hy daar door in de uiterste verachting word gebracht, en wel zo verre, dat zelf geen hond hem verwaardigen zoude een stuk broods uit zyne hand te ontfangen. Doch zulke uitmakers dragen zich zelf als grimmige blaffende en bytende honden. Hier aan is gelyk: Ymand uitmaken voor al dat lelyk is.
| |
| |
Ymant lelyk doorstryken. Dat is, hem lustig over de hekel halen. Maar waarom zegt men, Ymand uitstryken, voor hem bedriegen? Buiten twyffel van een streek, het zelve met een trek, een bedriegery. Dus hebben zommige slinksche streeken, die niet recht door zee gaan, en geen goeden koers houden.
Ymand over den hekel halen. Dit beduid scherp berispen. De gelykenis is van de scherpe hekelpinnen, waar door en over het vlas gerukt word. Hier mede komt overeen, Ymand hekelen. Zo zegt men ook: Ymand braaf roskammen.
Ymand door de tanden sleepen. Dat wil zeggen, qualyk van hem spreken. 't Is het zelve met Ymand over den hekel haalen: want een hekel heeft yzere tanden. Men zegt ook de tanden met ymand stooken; doch dat zal genomen zyn van een tandstooker, waar mede zommige tot handspel en tydverdryf in de tanden peuteren. Zo maken achterklappers wel tydkorting van des naasten goeden naam te schenden.
Ymand iets onder den neus wryven. Dat wil zeggen, te maken dat hy 't riekt en verneemt, door hem iets als een reukballeken onder den neus te brengen en stryken, door verwyten. Zo wryft men katten wel mostaard onder den neus, om haar te doen niezen. Dit is ook, te rieken geven, en een riekertje geven.
Die zyn neus afsnyd, schend zyn aangezigt. Dit drukt aardig uit, dat ymand zich onteert, door gebreken van zyne nabestaande te ontdekken.
Men behoeft dat elk niet aan den neus te hangen. Dat is, te maken dat hy den snuf daar van kryge. Zo geeft men ymand ook iets te rieken.
Ymand iets op zyn brood schieten. Dat wil zeggen, ymand iets schimpswyze te verwyten, zo dat hy 't als met zyn brood moet opeeten en verduwen, al valt het hem niet zeer smaakelyk.
Dat is een steek, al bloed ze niet. Dit word gezegt van een schertzende schampschoot, die doel treft.
| |
| |
't Is een gelykenis van een steek, die met een zweerd geschied. Vergelykt Spreuken 12: 8. Zo geeft men ymand ook een douw in't wambuis, en een schoot onder water.
Ymand zyn zaligheid zeggen. Dat drukt uit, hem zyn gebreken en misbedryven voor houden, op dat hy die verbetere: 't geen hem zalig is.
Hy wind'er geen doekjes om. Dat is, hy zoekt het niet te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets diergelijks, doet.
't Is een doekje voor 't bloeden. Dat doet men om eene geringe vingerwonde, om 't bloed te stelpen, en die te genezen. Dit word toegepast op eene gezochte reden, en nietig voorwendzel. Men wind ook wel een doekje, daar geen zeer is, noch gevaar van dood bloeden, of dat'er de darmen door zouden uitloopen, gelyk men tot de kinderen boertende zegt, als zy zich een sneedje in den vinger gegeven hebben.
Hy spreekt my toe, als of hy my in de goot had gevonden. In een goot vind men slechts drek en vuiligheid. Daar van is de gelykenis genomen: gelyk men ook zegt, Ymand tot drek te verachten. Hier van verschilt niet veel, Ymand voor een voetwisch houden.
Wat zal de zee al opwerpen. Dit zegt men, als iets zeldzaams voorkomt, en wel meest met misnoegen en belging. De zee werpt allerlei onreinigheden op. Zo is wel een wrevelige lastermond als een bruisschende en opschuimende zee. Vergelykt Jes. 57: 20. Maar dus word ook wel van eenen milden tot zyn lof gezegt: Hy geeft op als de zee.
Was'er vuiler roch in de zee, die zou den steert opsteken. Dat wil zeggen, was'er een snooder mensch, die zoude zich tegen my kanten. Rochen zyn onder de lelijkste zeevisschen, met lange haakige steerten. Hoe moedig de Rochstekers van Waard met alle man tegen zulk een vervaarlyk schrikdier ten stryde trokken, is tot een eeuwige gedagtenis van dat heldenstuk, naar 't leven in eene prent verbeeld. Maar t'allen geluk was dat schroomelyk monster dood, en stak dus den steert niet op, mag men de historie geloof geven. | |
| |
Tegen de maan bassen. Dat is, te vergeefs van ymand qualijk spreken, dewijl men hem niet benadeelen kan. 't Is genomen van de honden, welke blaffen tegen het licht van de volle Maan. Zo is 't: Spouwt ymand tegen den hemel, 't quyl valt in zyn eigen baard. Honden bijten de tanden stomp op een steen.
Ymand iets in 't oor byten. Dat wil zeggen, ymand een korte afgebeten reden in 't oor luisteren. Zo zegt men, zyne woorden kort afbyten.
Ymand lelyk uitluiden. Dit zegt, openbaarlyk schelden en uitmaken. 't Is mogelyk ontleent van de schandklok, die in zommige steden geklept word, wanneer men ymand ter Stad uitbant. Maar veele hebben den klepel der schandklok in hunnen mond. Men zegt ook Ymand uitluchten, dat schynen kan te willen zeggen, 't openspreiden van ymands gebreken, gelyk dingen die verlucht worden: maar ik denk, dat het van uitluiden verbastert is.
Iets aan den klokreep hangen. Dat is, het alom ruchtbaar en wereldkundig maken, en als met klokkenslag uitkleppen, gelijk in groote Steden daar mede iets pleegt afgekondigt te worden. Beter bestraft men ymands verborgen feilen tusschen vier oogen.
Hy rijd op de tonge. Dat zegt men van ymand, die op de klap geraakt is, en waar van yder den mond vol heeft. Zo word hy op de tong van Heer Omnis, als op een paard of wagen, omgevoert. Maar, zegt men, 't Is een schelm, die'er wat afdoet. 't Gerucht groeit aan als een sneeuwbal. Doch van hooren zeggen, liegt men veel. Zo is een oogetuige geloofwaardiger, dan tien oorgetuigen. Aan het eerste is niet ongelijk: Hy word langs de straat omgedragen als stinkende visch. Elk heeft'er den mond vol van.
Daar een hond tegen pist, pissen ze alle tegen. Dat zegt, daar een op valt, vallen ze alle op. Zo ondervinden die in de neêr geraken. Daar de tuin laagst is, wil elk over. Van zulk eenen zegt men ook, 't Is een gesprenkelde vogel. Vergelijkt Jerem. 12: 9. Dat blijkt aan den Uil, wanneer hy door de lucht vliegt, of staatelijk met veel Majesteyt op zijnen krukthroon zit. | |
| |
Hy heeft een breeden rug. Dit zegt men van ymand, op wien veele beschuldigingen gelegt worden. 't Is verdragelijk, als op zulk een past: Hy mag'er wel tegen.
Hy heeft de honds schoenen aangetrokken. Dat beduid, hy draagt zich onbeschaamt. De hond is een zinnebeeld van schaamteloosheid. Men zegt ook, de schaamschoenen uitdoen. In het eerste schynt een speling op handschoenen te wezen.
Hy maakt zynen vader tot een eerlyk man. Zo zegt men van een erger zoon van eenen quaaden vader, by wiens slimmer wangedrag de ondeugden des vaders als deugden zyn.
De grootste geesten, de grootste beesten. De ondervinding heeft dikwyls geleert, dat de schranderste vernuften, en grootste konstenaars, de ongebondenste lichtmissen zyn: waar uit dit spreekwoord gesproten is. Men zegt dus ook: Hoe geleerder, hoe verkeerder. Hoe krommer hout, hoe beter kruk. Hoe slimmer boof, hoe meer geluk. Aan de vuilste zeuge komt den grootsten drek toe. Dat zouden de verkens zeggen, zo zy spreeken konden.
Een kind zou merken, dat een kalf een beest is. Dit zegt men ook: Wel hondert luiden zouden zeggen, dat een kalf een beest is.
De draak ergens van steken. Dat zegt, ergens van te walgen. Ik zoude wel gissen, dat het moet zyn, de braak steken, gelyk men zegt, de walg steken.
't Is een klapspaan. Dat wil zeggen, zyn of haar tong is een klaterspaan, of ratel. Zy zwygt niet. Van zulk eene zeiden de ouden: Zy is van Snapland, of van Klappenburg. Doch dat kan al zo wel zyn van Roermond. Aan zodaanige is een harde reden: Zwygen best. Evenwel, 't is Beter gezwegen, dan van spreken hinder gekregen.
Ymand de kroon van 't hoofd spreken. Dat is, hem door quaadspreken berooven van zyne eere, en goeden naam, die zyn kroon en çieraad is. | |
| |
Met een anders slippen in de asch zitten. Dit wil zeggen, van ymand achterklappen. Maar hoe komt dat in dien zin te pas? Slippen die in den assche hangen, worden vuil en bezoetelt. Gebruikt men daar toe die van andere, ze worden van die dat doen beklad. Dit komt over een met, ymand een vlek aan te wrijven, of zwart te maken.
Men scheld geen koe blaar, of hy heeft wat wits. Dat wil zeggen, daar is geen algemeen gerucht van ymand, of daar zal wat aan wezen. Daar is melk aan de kan. Vox populi, vox Dei. Doch dit is niet altoos een onbedriegelijke stokregel, om de verzinningen van stoute en boosaardige lastertongen, die van niet iet maken.
Een schurft hooft wil de kam niet lijden. Dat is, die wat op zyn lever heeft, wil niet dulden, dat men hem op zyn zeer tast. Schurft is haast geraakt. Een schurft paard vreest de roskam. Zo verdraagt een zeer oog het licht niet. De waarheid is dikwyls niet welkom. Beter was het spreekwoord der ouden, hoe zeer dat kromtongde, Die my zeit dat my missteit, die is myn vriend, al is 't my leid. Dit komt overeen met Psalm 141: 5. Spreuk. 27: 5, 6.
Ymand op zijn zeer tasten. Dat is, ymand ongemakkelijk raken daar 't hem schort. Zo pleegt een zweer gevoelig te zyn. Dit word toegepast op doeltreffende bestraffingen. Doch 't komt'er noch beter op aan, wanneer men ymand door de huid tast. Als de zweer ryp is, vereischt zy de vlym. Zachte meesters maken stinkende wonden.
Ymand aan de kaak zetten. Dat is, hem door tong of pen schandelijk ten toon stellen gelijk men dus misdaadigers tot smaad en spot pleegt te straffen. Dan worden zy persoonen van aanzien gemaakt voor alle de kykers. Zulke echter hebben van de zaak een beter gevoelen, die een geesseling met een brandmerk krygen. Doch dat is om hunne deugd niet.
|
|