Mengelstoffen van vele christelijke gezangen
(1709)–Carolus Tuinman– AuteursrechtvrijToon: Zalige uure, vruchtbaar van verblijden. Sapphica.
I.
ONder 't vervloekte droessem dezer dagen
Word schier alom by vreemden en by maagen
't Eer-krenkend quaad der helsche laster-monden
Leider! Gevonden.
II.
Ach! dat men by de valsche leugen-muilen,
Als onder Leeuwen, of in Slange-kuilen,
| |
[pagina 382]
| |
Ja die bevleeschte Duivels zich betoonen,
Hier zo moet woonen!
III.
Hel-draaks gebroedzel, afgronds stooke-branden!
Pijlen en zwaarden zijn uw tong en tanden:
En uit uw keel vloet, slimmer als een Adder,
Doodelijk zwadder.
IV.
Wat is de schend-tong goddeloos verbastert,
Dat zy den naasten voor te lieven lastert:
En, als een moord-priem, met verraders treken
Wreed komt doorsteeken!
V.
Hoor haar aan 's Broeders eer en naam eens knaagen:
Hoe vinnig treffen booze tonge-slagen!
En hoe gevaarlijk strooit men in 't verholen
Vuurige koolen.
VI.
Wie kan'er vry gaan van hun valsch betichten?
Wat kan een Booswicht laster-leugens dichten?
't Is word het vuil maar stout'lijk aangewreven,
Iets zal'er kleven.
VII.
Bijt's Naasten luister zo in 't lepig ooge,
Dat gy die glans niet kont of wilt gedoogen?
Is dan d'onnooz'le met zijn deugd dit waardig?
O 't is boosaardig!'
VIII.
Doet u de wraak-zucht, haat en nijd zo woeden,
Dat gy die gal zo bitter braakt? Ja goede,
Die u nooit quaad deê, noch zich kan verdeed'gen,
Dus gaat beleed'gen?
| |
[pagina 383]
| |
IX.
O 't is de duivel daar gy dit van leerde.
O 't is de duivel die uw tong regeerde.
Die heeft uw hert vervult: en zit in d' ooren
Van die u hooren.
X.
God zal eer lang de leugen-tong afsnijden.
Die in zijn Rijk geen lasteraars kan lijden.
Hy stelt het deel der leugenaars te gader
By hunnen Vader.
XI.
Haast zal de waarheid leugen achterhaalen.
Haast zal haar luister door die laster straalen:
En die haar poogen schendig te bemommen
Schaam-rood verstommen.
XII.
Zo maar slechts niemand na die schend-taal luistert;
Dan ziet men straks die laster-tong gekluistert.
Toont gy (gelijk uw plicht is) uw mishagen,
't Zal ze verjagen.
XIII.
Zet Heer! een wacht, en teugel gy mijn lippen,
Dat tegens liefd en waarheid niets ontglippe.
Geev dat ik spreek, zo 'k wou dat my geschiede,
Van and're Lieden.
|
|